Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Marlies Schillings
| |
[pagina 228]
| |
gehoorzame navolging van de schrijvers uit de klassieke oudheid voor (imitatio), met als doel een zelfde graad van perfectie en absolute schoonheid te bereiken als de klassieken, de Modernes daarentegen verdedigen de eigen tijd als gelijkwaardig en betogen dat deze, zo hij niet beter is, dan toch minstens meer mogelijkheden heeft dan de oudheid. Zij zijn geen voorstanders van klakkeloos geïmiteerde klassieken, zij vinden dat er kritisch en scheppend moet worden nagebootst (aemulatio). De inzet van de strijd is derhalve niet de (omstreden) superioriteit van de oudheid; ook de Modernes zien het belang ervan wel in. Maar zij geloven in de progressiviteit van de beschaving; volgens hen wijzen vele contemporaine ontwikkelingen en verrichtingen erop dat de Moderne mens de prestaties uit de klassieke oudheid kan evenaren en zelfs overtreffen. In 1687 komt het voor het eerst tot een publieke uitbarsting in het constante spanningsveld tussen Anciens en Modernes, als Charles Perrault zijn gedicht Le siècle de Louis le Grand voor de Académie Française voordraagt. Sedertdien is de sfeer rond deze materie geladen: er ontstaan heftige discussies, polemieken, ruzies en scheldpartijen. Voortdurend vallen strijdlustigen elkaar aan, nu eens met redelijke, dan weer met minder redelijke argumenten. De eerste fase van de querelle, waarin Boileau-Despreaux in het kamp der Anciens tegenover de Modernes, Charles Perrault en Fontenelle, staat, eindigt in 1694 met een verzoening door Arnauld. Toch blijkt deze verzoening eerder een wapenstilstand te zijn geweest dan een algehele vrede: in de gemoederen smeult het conflict voort en in 1713 barst de strijd opnieuw in alle hevigheid los, met ditmaal als antagonisten Madame DacierGa naar eind2. van de zijde der Anciens en A.H. de La MotteGa naar eind3. als woordvoerder voor de Modernes. Ook nu weer laaien de emoties zo nu en dan hoog op: zo werd Madame Dacier verweten nog minder logica te bezitten dan La Motte Grieks kendeGa naar eind4. ... Uit een dergelijke tirade blijkt duidelijk dat de discussie nogal eens afdwaalde van de kern van de zaak, niet in de laatste plaats door een (te) grote persoonlijke betrokkenheid van de tegenstanders bij de kwestie. De Querelle des Anciens et des Modernes trekt in deze jaren alom de aandacht; niet alleen in boeken en geleerdencorrespondentie, maar ook in verschillende tijdschriften. Waar een van de doelstellingen van het Journal Litéraire luidde, dat de journalisten het lezerspubliek op de hoogte zouden stellen van hetgeen zich in de Republiek der Letteren afspeeldeGa naar eind5. is het niet verwonderlijk dat het Journal Litéraire, welk tijdens de tweede fase van de querelle verschijnt, verschillende artikelen met betrekking tot deze strijd opneemt. In het verleden is er herhaaldelijk on gewezen dat de querelle zich niet beperkt tot een dispuut tussen twee literaire scholen, maar dat zij | |
[pagina 229]
| |
veeleer de confrontatie blootlegt tussen twee verschillende mentaliteiten.Ga naar eind6. In het beperkte kader van deze bijdrage kan aan dit aspect helaas slechts zijdelings aandacht worden geschonken. Hier volgt vooral een beeld van de feitelijke gang van zaken in de tweede fase van de Querelle des Anciens et des Modernes, zoals dat door het Journal Litéraire wordt opgeroepen. Bij een beschrijving van de concrete geschilpunten tussen de twee hoofdpersonen in de strijd, die aanleiding geven tot een schijnbaar onontwarbare opeenvolging van discussies, argumentaties en zo nu en dan scheldpartijen, blijkt er uiteindelijk een aantal fundamentele twistpunten te onderscheiden te zijn. Uiteraard vraagt ten overstaan van deze kwestie het standpunt van de redactie van het Journal Litéraire ook bijzondere aandacht. | |
De Querelle des Anciens et des Modernes in het Journal LitéraireDaar de verschijning van de eerste jaargangen van het Journal Litéraire precies samenvalt met de tweede fase van de Querelle des Anciens et des Modernes is de plaats die het tijdschrift voor deze kwestie inruimt, niet verbazingwekkend. De hele geletterde wereld was in het dispuut geïnteresseerd en de twistpunten waren blijkbaar zo bekend en actueel dat de redactie het niet nodig oordeelde de voorgeschiedenis - uit de eerste fase van de strijd - voor de lezers van het nieuwe periodiek kort in herinnering te roepen. De essentie van het conflict tussen Anciens en Modernes in de tweede fase wordt daarom door het Journal Litéraire kort en bondig aldus verwoord: Il ne s'agit pas dans cette dispute de l'estime qu'on doit faire des Anciens en général, ni de savoir si Homere, à tout prendre, est digne d'admiration ou de mépris. M. de la Motte a trouvé plusieurs défauts dans Homere; Mad. Dacier prétend que ce sont autant de beautez. Voilà le fonds de la question; le Lecteur n'a autre chose à faire qu'à juger entre les Censures et les Apologies.Ga naar eind7. Volkomen terecht bracht de recensent de tweede fase van de querelle terug tot een discussie over Homerus: tot de vele lovende en afbrekende geschriften, ‘Censures’ en ‘Apologies’, over met name de Ilias en de diverse vertalingen ervan. Van Madame Dacier treft men uitsluitend ‘Apologies’ aan van het werk van Homerus. Na vele jaren noeste arbeid had zij haar vertaling van de Ilias in het Frans voltooid. Het vertalen van Homerus' werk was voor haar niet alleen een kunst en een techniek, het was tevens een levensovertuiging en een religie.Ga naar eind8. Zeer nauwgezet was zij te werk gegaan, niets was onvertaald gebleven. Uitermate getrouw had zij ge- | |
[pagina 230]
| |
poogd ieder idee en iedere passage in het Frans over te brengen. Een artikel of een bespreking van haar Iliade wordt niet in het Journal Litéraire aangetroffen, maar de uitgave was dan ook al in 1711 verschenen, veertien jaar voor het eerste nummer van het Journal Litéraire. Wel was zij ook voor de redactie van het tijdschrift met dit werk de vertegenwoordigster bij uitstek geworden van het kamp der Anciens. Na haar vertaling leek haar naam onafscheidelijk te zijn geworden van die van de grote dichter, ‘le prince des Poëtes’, zoals zij hem noemde. Sprak men niet van ‘l'Homère de Mme. Dacier’? Toch werd haar vertaling door de redactie van het Journal Litéraire niet expliciet afgezet tegen die van haar tegenhanger, La Motte. Deze laatste had, naar aanleiding van een vertaling van het eerste boek van de Ilias in het Frans door l'abbé Regnier, welke door La Motte nogal droog en saai werd bevonden, zelf gepoogd nog eens opnieuw het werk van Homerus met meer ‘noblesse’ en gratie te vertalen.Ga naar eind9. Daar hij geen Grieks kende, had hij zich gebaseerd op de vertaling van de Ilias van Madame Dacier. Om zijn vertaling evenwel aantrekkelijker te maken dan die van zijn voorgangers, veroorloofde hij zich meer vrijheden dan tot dan toe gebruikelijk was geweest. De uitgave, opgedragen aan Louis XIV, verscheen in 1713. Aan het werk gaan een Discours sur Homère en een ode, getiteld L'ombre d'Homère, vooraf. Zowel de Iliade zelf als de redevoering worden in het Journal Litéraire besproken.Ga naar eind10. In de niet in het tijdschrift behandelde ode doet La Motte het voorkomen alsof Homerus hem zelf verzocht zou hebben de Ilias in het Frans te vertalen, met het nadrukkelijk verzoek de gebreken van het werk te verbeteren. Welnu, daar bleek La Motte niet veel moeite mee te hebben gehad: de oorspronkelijke 24 zangen werden tot de helft gereduceerd, precies het verschil tussen Ilias en Aeneis overigens.
La Motte mag dan overtuigd zijn geweest van de goede kwaliteit van zijn werk, Madame Dacier was dat geenszins. Zij en andere Anciens gingen daarom onmiddellijk over tot de verdediging van hun literaire opvattingen, waarmee de strijd opnieuw was ontbrand. De redactie van het Journal Litéraire laat zich hierover als volgt uit: Voilà la guerre de nouveau allumée entre les Partisans des Anciens et des Modernes. Elle sembloit être finie par la victoire que M. Despreaux paroissoit avoir remportée sur M. Perrault, qui ne savoit pas le Grec, et qui avoit fondé plusieurs de ses Critiques sur des mauvaises traductions d'Homere. M. de la Motte a osé se déclarer pour le parti abbatu; non seulement il a prétendu prouver que l'Iliade étoit un Poëme défectueux en presque toutes ses parties, | |
[pagina 231]
| |
il a même entrepris de le corriger, d'en retrancher les parties inutiles, et d'en faire une Piéce sensée. Il étoit moralement impossible qu'une audace de cette nature restât impunie. Mad. Dacier a pris les armes pour la défense du Prince des Poëtes;Ga naar eind11. Madame Dacier opende de verdediging met de publicatie van Des Causes de la Corruption du goût, besproken in het Journal Litéraire.Ga naar eind12. Afgaande op deze titel zou men een verhandeling verwachten over het verval van de goede smaak, maar in slechts een vijftiental pagina's wordt het onderwerp uit de titel kort uiteengezet, de resterende viertot zeshonderd pagina's (al naar gelang de druk) zijn polemisch van toon. In feite reageerde Madame Dacier met dit schrijven op de Iliade en de Discours sur Homère van La Motte. Dat zij in dit geschrift volgens de recensent van het Journal Litéraire niet onbevooroordeeld was, mag worden opgemaakt uit de volgende zinsnede in de bespreking ervan: Elle ne trouve pas une seule réfléxion juste dans tout ce Livre de son Adversaire, et pas un mot de critiquable dans toute l'Iliade.Ga naar eind13. Opmerkelijk is dat La suite des Causes de la Corruption du goût niet in het Journal Litéraire is opgenomen. Een antwoord op de meningen en ideeën van Madame Dacier laat natuurlijk niet lang op zich wachten. La Motte repliceert: verschijnen er van zijn hand drie delen Réflexions sur la CritiqueGa naar eind14., een beloofd vierde deel blijft uit. La Motte geeft in de Réflexions diep doorwrochte uiteenzettingen van zijn opvatting over poëzie en vertalingen. De titel van zijn repliek beantwoordt dus wel degelijk aan de inhoud ervan, alhoewel de redactie van het tijdschrift te kennen gaf liever een toevoeging aan de gekozen titel te zien: Réflexions sur la Critique de Madame Dacier.Ga naar eind15. Het ging immers om overpeinzingen over het werk van Madame Dacier en dat diende ook in de titel tot uitdrukking te worden gebracht. Terwijl Madame Dacier er vanuit ging dat er geen enkel gebrek te vinden was in het werk van Homerus, was La Motte van mening dat Homerus weliswaar ‘un parfaitement beau Génie’Ga naar eind16. was, maar de Ilias ‘un Poëme rempli de très grands défauts’.Ga naar eind16.
Naast berichten over deze hoofdantagonisten van de Querelle des Anciens et des Modernes zijn er nog een aantal artikelen in het Journal Litéraire te lezen van niet onbelangrijke medestrijders uit beide kampen. Allereerst BoivinGa naar eind17., overtuigd Ancien, wiens Apologie d'Homere, et Bouclier d'Achille in het Journal LitéraireGa naar eind18. is opgenomen. Naast de weergave van enkele elementen uit de theorie van het werk gaat de | |
[pagina 232]
| |
redactie uitvoerig in op een geheel nieuwe kwestie in de querelle: de tekening en verklaring van het schild van Achilles. Het opmerkelijke van de uitleg van Boivin, ook voor zijn tijdgenoten, was dat hij geen verband wilde leggen tussen de twaalf afzonderlijke schilderingen. Voor de Anciens was deze nieuwe theorie een oplossing, omdat het vele onduidelijkheden omtrent het schild uit de wereld hielp. Hoewel de recensent in het Journal Litéraire de verklaringen van Boivin ingenieus vond, en ofschoon hij de bewonderaars van Homerus zulk een praktische oplossing niet zou willen afnemen, mocht de opvatting van Boivin niet op zijn bijval rekenen: (...) mais nous ne saurions nous empêcher de dire qu'Homere a eu grand tort de faire de son Bouclier une description si difficile à comprendre, que plus de trente Siécles se sont écoulez avant que qui que ce soit de ses Adorateurs les plus idolatres ait pu déterrer l'arrangement que dans son imagination il a donné à ses figures.Ga naar eind19. Dat de abbé Terrasson, een Moderne, het met deze explicatie van Boivin niet eens was, spreekt haast vanzelf. In zijn Dissertation Critique sur l'Iliade d'HomereGa naar eind20. (met als verklarende ondertitel: ‘où à l'occasion de ce Poëme on cherche les Règles d'une Poëtique fondée sur la Raison, et sur les exemples des Anciens et des Modernes’) zet hij de redenen daarvoor uiteen: het is mogelijk om door middel van een enkele tekening personen uit te beelden die redetwisten, maar zonder begeleidende tekst kan men geen figuren uitbeelden die twisten over een - al dan niet betaalde - boete. Wanneer er geen verband zou bestaan, zit er nauwelijks betekenis achter de afzonderlijke schilderingen. L'abbé Terrasson had zich vele jaren met ‘letterkunde’ beziggehouden, doch was bij zijn tijdgenoten niet minder bekend door zijn werken op het gebied van de wiskunde. Het is daarom niet zo verrassend dat een zekere ‘esprit géométrique’ hem juist in de bellettrie parten speelde. In zijn ‘Poëtique fondée sur la Raison’ paste hij inderdaad een (te) strikte logica toe, zodat hij soms tot verstandelijke analyses kwam van plaatsen, die een beroep doen op het gevoel. Een andere Moderne, doch minder bekend in de publieke opinie van zijn tijd, is l'abbé d'Aubignac.Ga naar eind21. In het Journal Litéraire werd een extrait opgenomen van zijn Conjectures Académiques.Ga naar eind22. Het betreft een niet door de redactie zelf vervaardigd extrait, in de vorm van een ingezonden stuk. De auteur had het naar het Journal Litéraire opgestuurd, omdat er nog in geen enkel contemporain tijdschrift een bespreking van dit werk was verschenen. Als centraal probleem van de Conjectures wordt het bestaan van Homerus gesteld: zijn de Ilias en de Odys- | |
[pagina 233]
| |
see werkelijk door één en dezelfde auteur gemaakt, of zijn het eerder verzamelingen van diverse verdichtsels door verschillende auteurs? Ondanks de originaliteit van deze ‘théorie contre l'unité d'auteur’ doet deze beschouwing de emoties in de strijd niet hoger oplaaien. Meer opspraak brengt Gacon, een auteur uit het kamp der Anciens, teweeg, met zijn Homere vengé, ou Réponse à M. de la Motte, sur l'Iliade.Ga naar eind23. Gacon was een schrijver die hield van polemieken om de polemieken zelf, zonder zich al te zeer te bekommeren over de waarheid die daarbij werd verdedigd. De redactie van het Journal Litéraire laat nauwelijks enige opwinding blijken over de aanmatiging en beledigingen van Gacon. Die lankmoedigheid werd niet door iedereen opgebracht. Zo was de trouwe aanhanger van La Motte, l'abbé de PonsGa naar eind24., diep beledigd en ondernam hij van alles om met Gacon af te rekenen. Allereerst signaleerde hij het werk van Gacon in een felle aanklacht bij de kanselier, de koninklijke censor, die het gewraakte werk van Gacon verbood. Bovendien liet abbé de Pons deze Dénonciation faite à M. le Chancelier, d'un Libelle injurieux, qui, revêtu de l'autorité du Sceau, paroit dans le monde sous le titre ‘d'Homere vengé’Ga naar eind25. uitgeven. Voorafgaand aan een artikel over deze Dénonciation van Pons treft men in het Journal Litéraire een zeer afwijzende bespreking van Gacons Homere vengé aan. De Société kiest hetzelfde standpunt als Pons, maar uit dit op een satirische wijze. Gacons bewering dat de Modernes ingaan tegen de cultuurpolitiek van de Franse koning, krijgt in het Journal Litéraire het volgende ironische onthaal: Sans cette judicieuse Remarque on n'auroit jamais cru, que M. de la Motte, en attaquant Homere, en voulût directement à Louis XIV.Ga naar eind26. Toch was Gacon veel minder onder de indruk van al deze protesten, dan van het stilzwijgen van La Motte. Dit irriteerde hem zelfs zozeer dat hij een Réponse au silence de M. de la Motte schreef. Hiervan maakt het Journal Litéraire overigens geen melding. Niet alleen uit de uittreksels van werken van hoofdfiguren uit de Querelle des Anciens et des Modernes blijkt dat er in het Journal Litéraire een discussie gaande is over de prioriteit die moet worden gegeven aan de culturele modellen uit de oudheid dan wel aan die van de Nieuwe Tijd. Overal in het tijdschrift springt een algemene belangstelling voor de oudheid in het oog.Ga naar eind27. Deze algemene interesse, kenmerkend voor het tijdperk van de querelle, heeft een soort comparatief aspect. Er zijn in de periodiek dan ook allerlei vergelijkingen te vinden tussen oudheid en moderne tijd tot op culinair gebied toe: in een inge- | |
[pagina 234]
| |
zonden stuk waar - in navolging van Madame Dacier - wordt ingegaan op de Causes de la Corruption du goût, ou Suplément au Livre de Madame Dacier, qui porte le même titreGa naar eind28., wordt aan de hand van een aantal recepten de ‘Cuisine Ancienne’ vergeleken met de ‘Cuisine Française’ uit de eigen tijd. De inzender van de brief, een zekere M.D.L., toont aldus de armzaligheid van de moderne Franse keuken aan. Een ‘Canard en Ragoût’ volgens Apicius werd met aanzienlijk meer zorg, kruiden en betere saus bereid dan in de moderne tijd, met als kwalijk gevolg dat deze verandering in de ‘goût physique’ tevens en onherroepelijk het verval van de ‘goût moral’ met zich had gebracht. Het is bijgevolg noodzakelijk, aldus M.D.L., dat iedere vorst ‘pour le bien de la République des Lettres’Ga naar eind29. zich weer zal gewennen aan de keuken van Apicius, opdat onze Chapelains Homerussen zullen zijn... Naast ingezonden stukken die getuigen van het krakeel van de Querelle des Anciens et des Modernes zijn er tenslotte nog ingezonden brieven in het Journal Litéraire afgedrukt. In 1715 zijn vijf brieven van correspondenten geplaatstGa naar eind30., die alle direct met de querelle te maken hebben; maar omdat ze anoniem zijn, lijkt het niet zo interessant ze hier te bespreken. Evenals de eerste fase van de querelle eindigde ook de tweede met een verzoening, gevierd met een gemeenschappelijk diner. Welke betere manier zou men kunnen bedenken om twee zo verschillende ‘goûts’ te verenigen? Of de spijzen volgens de ‘cuisine française’ of de ‘cuisine ancienne’ bereid waren, is niet bekend. Op 15 april 1715, ten huize Valincourt - vriend van zowel Madame Dacier als La Motte - toastten beide partijen op de gezondheid van Homerus. Het was Palmzondag, dus een zeer geschikte dag ‘pour le pardon chrétien des injures’. In de Nouvelles Litéraires de France van 1716 maakt het Journal Litéraire melding van het heuglijke feit: Au reste on regarde la dispute sur Homere comme en quelque sorte assoupie, depuis que la Paix s'est faite entre les deux grands Antagonistes M. de la Motte et Mad. Dacier, par la médiation de quelques amis communs. Le public y perdra, si M. de la Motte, en vertu de cette Paix, lui refuse la quatrième partie de ses Réflexions sur la Critique, qu'il lui avoit promise.Ga naar eind31. | |
Geschilpunten tussen Anciens en ModernesNu bekend is welke polemisten uit de Querelle des Anciens et des Modernes in het Journal Litéraire aan bod komen, doet zich de vraag voor wat de concrete punten van geschil waren. Madame Dacier en andere Anciens hechtten grote waarde aan de erfenis van de klassieke oudheid, omdat er sinds de oude Grieken en Romeinen slechts cultureel | |
[pagina 235]
| |
verval viel te bespeuren; deze culturele neergang had Madame Dacier ook in haar Causes de la Corruption du goût willen aantonen. Een Moderne als La Motte daarentegen kon bijzonder weinig waardering opbrengen voor de Griekse samenleving, want de eeuw waarin Homerus had geleefd, was ruw en grof geweest. De goden uit die tijd vond hij verachtelijk, de helden ongemanierd. Zij bezigden slechts grove taal en scheldwoorden; hun enige verdienste was hun lichamelijke kracht. La Motte had daarom niet zozeer kritiek op het dichterlijke talent van Homerus. Deze was immers ‘un parfaitement beau Génie’Ga naar eind32., die alleen maar had neergeschreven wat hij zag; waar de dichter zijns inziens in gebreke bleef, was dat slechts te wijten aan zijn tijd: Le plus grand vice d'Homere dans le fonds des choses est d'être né dans un Siécle grossier. (...) ce qu'il a peint est devenu choquant, non pas seulement par caprice & par une révolution d'idées arbitraires, mais par une connoissance réelle de ce qui fait la véritable dignité de l'homme.Ga naar eind33. La Motte beweerde dan ook dat hetgeen Homerus had beschreven niet meer overeenstemde met de smaak der Modernes. Evenals La Motte en Madame Dacier was ook de niet nader genoemde M.D.L. in zijn Suplément au Livre de Mme. Dacier: Des Causes de la Corruption du goûtGa naar eind34. op zoek naar ‘le bon goût’. Al dwaalt deze laatste erg ver af wanneer hij de oorzaak van het verval van de ‘goût moral’ in de degeneratie van de ‘goût physique’ legt, ook hij houdt zich bezig met de essentie van het conflict tussen Anciens en Modernes. Nauwgezet deed M.D.L. uit de doeken waar de ‘goût classique’ zich op culinair gebied door kenmerkte: meer zorg voor het voedsel, meer saus bij en kruiden in het eten. In de ‘belles-lettres’ bestond er eveneens een recept om de ‘goût classique’ van een werk te toetsen: het waren de classicistische regels, zoals die zich in Frankrijk tijdens het Classicisme hadden ontwikkeld. In de tweede fase van de querelle stelde men zich nu de vraag of het werk van Homerus wel altijd aan de classicistische idealen voldeed, of dat die idealen in de loop van de tijd zodanig veranderd waren dat dit niet meer het geval was. In de tijd dat de classicistische regels waren ontstaan, waren de theoretici het nooit volledig eens geworden over de inhoud ervan. Er bleef - hoewel voornamelijk op min of meer ondergeschikte punten - te veel verschil van mening bestaan om een duidelijke en definitieve codificatie van de normen te kunnen realiseren.Ga naar eind35. De meningsverschillen over deze regels, die de ‘vraisemblance’, de ‘bienséance’,de ‘moralité’, de eenheid van het werk en de stijl van de schrijver betroffen, werden met de Querelle des Anciens et des Modernes alleen nog maar groter. | |
[pagina 236]
| |
Maar niet alleen deze algemene regels voor alle genres gaven aanleiding tot conflicten; ook de specifieke regels voor de verschillende genres waren inzet van gedetailleerde discussies. Met betrekking tot het heldendicht was er met name onenigheid over de ‘unité d'action’ en het ‘merveilleux’ van het werk van Homerus, veroorzaakt door de grotere vrijheid die vooral de Modernes zich ten aanzien van deze regels permitteerden.
Wat de ‘vraisemblance’ betreft werd er gediscussieerd over het waarschijnlijkheidsgehalte van de krachttoeren die de Homerische helden verrichtten. Al leken ze soms bovenmenselijk, toch meende de recensent in het Journal Litéraire dat Homerus de vraisemblance-regel niet met voeten trad ‘en faisant dépêcher tant d'ouvrage à Ulysse en si peu de tems’.Ga naar eind36. In de tijd van Homerus was men er zeker van dat de eerste mensen een soort reuzen waren, in kracht en lengte. La Motte is echter van mening dat datgene wat niet strookt met het verstandelijk inzicht, niet te verenigen valt met het ‘vraisemblable’. Madame Dacier is de tegenovergestelde mening toegedaan, zij zegt met Aristoteles: Le poëte doit plûtôt choisir les choses impossibles, pourvu qu'elles soient vraisemblables, que les possibles, qui sont incroyables avec toute leur possibilité.Ga naar eind37. Madame Dacier keurt niet alleen begrijpelijke thema's in een literair werk goed: in het epos mag ‘le vraisemblable’ best door ‘le merveilleux’ worden overstegen. Ook over de regel van de ‘bienséance’ ontstond na verloop van tijd onenigheid. Sommigen meenden met dit voorschrift de hand te kunnen lichten, wanneer hun dat zo uitkwam. Menig lezer en vertaler schoten dergelijke vrijheden in het verkeerde keelgat. LimiersGa naar eind38. had werken van Plautus vertaald en van opmerkingen voorzien, en hij had beloofd bij het vertalen zijn best te zullen doen de meest verhullende termen te gebruiken om de eerbaarheid van de lezers te sparen. Toch bleven er nog vele obsceniteiten in zijn vertaling over en het is kenmerkend voor die tijd dat het Journal Litéraire dat feit vermeldt. En als La Motte in Homerus weinig deugdzame helden tegenkomt - althans volgens de ‘goût d'aujourd'hui’Ga naar eind39., zegt La Motte erbij -, ontkent Madame Dacier het bestaan van zulke verdorven karakters geenszins. Na er eerst op gewezen te hebben dat men dergelijke karakters ook in werken van antieke historici aantreft, merkt zij vervolgens op dat dit op redelijke gronden ook niet anders was te verwachten: (...) la Raison même enseigne que les premiers personnages du Poëme Epique peuvent être grossiers, emportez, perfides, dénaturez, | |
[pagina 237]
| |
et brutaux; il suffit que les caractères soient vrais, et qu'on en puisse tirer une bonne morale.Ga naar eind40. Volgens Madame Dacier kon een werk blijkbaar elementen bevatten die niet strookten met de regel der ‘bienséance’ en toch een opvoedende werking op de lezer hebben. Voor haar is het hoofddoel van het episch gedicht de lering, ‘l'instruction’: het epos dient als voorbeeld ter verbetering van de zeden. Een les om de zeden te vormen, moest wel in een allegorie worden verpakt, omdat de mens nu eenmaal niet in staat was direct tot de waarheid door te dringen, meende Madame Dacier.Ga naar eind41. Volgens haar tegenstander uit het Moderne kamp is het gebruik van de allegorie echter voor Homerus enkel een methode om zijn slechte moraal te verdoezelen. En al dat kwade dat hij zo uitgebreid in het daglicht stelt, brengt de mensen die er kennis van nemen, maar op verkeerde gedachten.Ga naar eind42. Deze eerste drie classicistische regels gelden in gelijke mate voor alle genres in de literatuur. De eenheid van handeling heeft een speciale geldigheid voor het epos, terwijl de regels betreffende de eenheid van handeling, tijd en plaats - opgevat als een drieëenheid - van bijzonder belang zijn voor het toneel. Tragedieschrijvers en auteurs van blijspelen werden door het classicistische publiek onder meer beoordeeld naar de getrouwheid waarmee zij zich aan de drie eenheden hadden gehouden. Begrijpelijkerwijze schonk ook het Journal Litéraire er herhaaldelijk aandacht aan, zoals in het uittreksel van het werk van abbé d'Aubignac, getiteld La Pratique du Théâtre.Ga naar eind43. Ook in verband met de vertaling van Plautus door Coste wordt in een artikel van het Journal LitéraireGa naar eind44. uitgelegd, hoe en waarom in de comedie Les Captifs aan de regel der drie eenheden wordt voldaan. Met betrekking tot het epos is er in die jaren een discussie gaande over de eenheid binnen de werken van Homerus. Voor Madame Dacier gold onomstotelijk: ‘L'Action doit être absolument une’.Ga naar eind45. La Motte was het daar, aldus het Journal Litéraire, in het algemeen mee eens. Desondanks zou hij een werk met meerdere intriges niet zonder meer hebben afgekeurd. Het tijdschrift bericht over zijn standpunt: L'unité d'Action fait sans doute un bel effet dans un Poëme, aussi M. de la Motte croit-il que le Poëme, à parler en général, ne doit être que le récit d'une seule action, quoique la vie entiere d'un Heros, maniée avec art et ornée des beautez Poëtiques, seroit peut-être un sujet raisonnable de Poëme. La multiplicité d'Action n'empêche pas qu'on ne lise avec plaisir les Avantures de Telemaque, et les Metamorphoses d'Ovide.Ga naar eind46. | |
[pagina 238]
| |
Wat de Ilias betrof waren zowel Madame Dacier als La Motte het eens over het hoofdgegeven van het werk, aldus de redactie van het Journal Litéraire: beiden gingen ze uit van de wrok van Achilles als onderwerp van de Ilias.Ga naar eind47. Elders beweerde La Motte ook nog het volgende, aldus een recensent: L'Iliade nous représente tous les maux que la division des Chefs cause dans ùn Parti, & l'Odyssée nous met devant les yeux ceux, que l'absence des Princes cause dans leurs Etats.Ga naar eind48. Deze recensent concludeerde hieruit dat niet zozeer de eenheid van handeling een fundamentele eigenschap van het epos was, als wel ‘l'unité du précepte moral’.Ga naar eind49. Zo zou het leven van een prins inderdaad net zo goed onderwerp van een heldendicht kunnen zijn. Een dergelijke interpretatie ging Madame Dacier echter te ver: onverzettelijk eiste zij de eenheid van handeling voor het epos. Deze vraag naar het hoofdgegeven van het epos is vooral ook van belang voor het latere vervolg op de Ilias van Quintus Calaber, waarvan een Griekse editie met een Latijnse vertaling en commentaar in 1734 in het Journal Litéraire werd gerecenseerd: La Suite de l'Iliade d'HomereGa naar eind50. van De Pauw. Voor wie namelijk aan zou nemen dat het onderwerp van de Ilias de wrok van Achilles is, zou een vervolg niet mogelijk zijn, daar het verhaal dan een afgerond geheel vormde. Voor wie daarentegen zou menen, zoals De Pauw, dat het onderwerp de oorlog van Troje is, werd een vervolg wel mogelijk. In de latere jaargangen van het Haagse tijdschrift is de bespreking van het werk van De Pauw het enige artikel dat nog herinnert aan de Querelle des Anciens et des Modernes uit het begin van de achttiende eeuw. Een laatste algemene regel der Klassieken is de strikte scheiding van de regels der genres, opdat de eenheid en harmonie binnen een werk niet verloren zouden gaan. De Ilias valt onder het epische genre, is een epos. Maar in het Journal Litéraire vindt men, naast ‘épopée’, eveneens de termen ‘Poëme Epique’ en ‘Poëme Héroïque’. Er is veel geschreven over de diverse genres ten tijde van het Journal Litéraire, onder meer het Traité du Poëme EpiqueGa naar eind51. van Le BossuGa naar eind52., dat besproken wordt in het tijdschrift. Naar de mening van Le Bossu is het epos een kunstig bedachte redevoering, met als doel de zeden te vormen door middel van in allegorieën verpakte wijze lessen. Deze lessen hebben als onderwerp een belangrijk gebeuren, in dichtvorm verteld op een manier die geloofwaardig, verstrooiend en wonderbaarlijk is. Volgens Madame Dacier diende een epos enkel ter instructie: | |
[pagina 239]
| |
Le Poéme Epique est donc, un Discours en vers, inventé pour former les moeurs, par des instructions déguisées, sous l'Allegorie d'une action générale, et des plus grands personnages.Ga naar eind53. Hoewel er in het Journal Litéraire geen definitie van het epos volgens La Motte wordt geciteerd, kan uit andersoortige uitspraken van hem worden opgemaakt dat in zijn ogen zowel lering als vermaak doel zijn van het epos. Over dichtkunst in het algemeen zegt La Motte namelijk: ‘qu'il étoit essentiel de plaire toujours par quelque endroit’.Ga naar eind54. Bovendien blijkt in het extrait van de Fables Nouvelles, avec un Discours sur la FableGa naar eind55., dat de fabel - in feite een kleine ‘Poëme Epique’ - gelijkstaat aan ‘les vers à enseigner la Morale’.Ga naar eind56.
Ondanks kleine afwijkingen en verschillen van inzicht blijken Modernes, evenals Anciens, nog steeds uit te gaan van de classicistische regels bij de beoordeling van een literair werk. Het meningsverschil tussen beide partijen vloeit vooral voort uit de andere uitleg die Modernes aan die regels geven; en zodra een werk niet meer aan de regels beantwoordt, zelfs een zo belangrijk en klassiek werk als de Ilias, zal het naar de opvatting van de laatsten bijgesteld moeten worden, opdat het weer een perfect werk zal zijn. Want ook de Modernes geloven nog altijd in het humanistisch perfectie-ideaalGa naar eind57.: maar in tegenstelling tot de Anciens die hun ideaal zien in de onveranderde erfenis van de klassieke oudheid, zijn de Modernes overtuigd van een perfectibiliteitsideaal. Met name door de ontwikkelingen in de techniek en de exacte wetenschappen hebben zij ontdekt dat er in de beschaving sprake is van progressie, dat alles te evenaren en zelfs te vervolmaken is. Uitgaande van de volmaaktheid van de werken uit de oudheid zien de Anciens geen tekortkomingen in de Ilias; voor hen voldoet Homerus nog volledig aan de regels. De Modernes daarentegen, gesterkt door het vertrouwen in eigen kunnen, durven kritisch te zijn, durven eventuele fouten te erkennen en te verbeteren. En mankementen hebben zij zeker ontdekt in het epos, niet alleen in de inhoud van het gedicht, zoals hierboven is getoond, maar ook in de vorm. De discussie over de vormgebreken van de Ilias, dat wil zeggen met betrekking tot de stijl en de retorica van Homerus, valt evenals die over de inhoudelijke gebreken uiteen in een aantal twistpunten: voortdurend verschillen Modernes en Anciens van mening over de waarde van ‘répétitions’, ‘détails’, ‘discours’, ‘images’, ‘comparaisons’, ‘sentences’, ‘expressions’ en van ‘descriptions’. Deze punten spelen een belangrijke rol in de Querelle des Anciens et des Modernes, omdat ze van invloed zijn op de manier waarop een auteur vertaald wordt. | |
[pagina 240]
| |
Daar het probleem van vertalingen elders het voorwerp van onderzoek vormt, zal ik hier slechts summier op ingaan. De vertaalopvatting van de Anciens is volledig verschillend van die der Modernes: daar waar de eersten, uit respect voor het meesterwerk uit de oudheid, zich alle moeite zullen getroosten de originele tekst zo letterlijk mogelijk in hun moedertaal weer te geven, zullen de Modernes zich vrij voelen het origineel bij vertaling te verbeteren, aan te passen, in te korten of te interpreteren. Zo zullen minutieuze beschrijvingen, ‘détails’, door Modern georiënteerde lezers gauw als langdradig en afstandelijk worden ervaren; en op dezelfde wijze zal een boek met veel herhalingen het risico lopen saai gevonden te worden: een vertaler uit het kamp der Modernes zal er dan ook niet voor terugschrikken kortere of langere passages te schrappen. Ook zal hij niet altijd begrippen en ideeën die naar de Griekse wereld refereren letterlijk in het Frans vertalen, maar hij zal een equivalent in de wereld om zich heen zoeken, zoals La Motte schrijft in zijn Discours sur Homere: Pour traduire Homere, ou tout autre Auteur, il faut suivre son ordre, rendre son sens, et trouver des expressions équivalentes, aux siennes. Par expressions équivalentes on n'entend pas ici des tours François qui nous paroissent repondre aux termes Grecs d'Homére; mais les tours les plus beaux que le génie du Traducteur puisse tirer de sa Langue, afin de faire le même effet sur un Lecteur François, que les expressions d'Homére, selon le témoignage de la Grece florissante, ont fait sur ceux de sa Nation.Ga naar eind58. Een goede vertaler, volgens La Motte, gaat niet te werk als een grof ambachtsman die gips op een gezicht uitsmeert om er een exacte, maar smakeloze afbeelding van te verkrijgen; een goed vertaler is te vergelijken met een handig schilder, die de trekken van het gezicht nabootst en er tegelijkertijd leven en uitdrukking aan weet te geven. Bij het lezen van deze veeleisende regels voor het vertalen rijst er een vraag: hoe kan iemand de pretentie hebben de juiste verhaaltechniek te proclameren, terwijl hij zelf niet aan deze regels weet te beantwoorden? La Motte kende namelijk geen Grieks, zodat hij in feite niet meer was dan een ambachtsman, die, om een afbeelding van een gezicht te verkrijgen, gips over het gipsen aftreksel van een andere kunstenaar uitsmeert. Een ander element dat bij vertalingen een belangrijke rol speelt is de taal: in het Journal Litéraire wordt niet alleen aandacht besteed aan Grieks-Franse vertalingen en de kritieken op die vertalingen van de kant van de Anciens en de Modernes, maar ook aan een Grieks-Engelse vertaling: The Iliad of Mr. Pope, die de nodige lof oogst van de recensent, | |
[pagina 241]
| |
ook al maakt hij wat kanttekeningen bij de niet altijd geslaagde versvorm van Popes werk (Journal Litéraire, VIII-1, 1716, pp. 1-41). | |
De stellingname van het Journal Litéraire in de Querelle des Anciens et des ModernesIn de Préface van de eerste aflevering van het Journal Litéraire is behalve van ‘Les véritables Savans’ sprake van een andere groep lezers voor wie het tijdschrift bestemd is: ‘Ceux qui n'ont qu'une légere teinture de Sciences’.Ga naar eind59. Zonder voorbehoud mag worden gesteld dat deze tweede categorie lezers van het tijdschrift goed geïnformeerd is geworden over de Querelle des Anciens et des Modernes. De redactie van het Journal Litéraire maakte het mogelijk dat deze geïnteresseerde lezers op de hoogte bleven van de belangrijkste gebeurtenissen en publicaties in deze discussie, zonder dat zij ooit een der boeken zelf hoefden te lezen. Met de uit het tijdschrift vergaarde kennis zullen dezen met gemak een conversatie over de desbetreffende materie hebben kunnen voeren. De voornaamste oorzaak hiervan is dat in het Journal Litéraire een welhaast volledig beeld van de tweede fase van de querelle wordt geschetst. Ook al is het waar dat een enkele belligerente literator, zoals Fontenelle of Fénelon, niet in dit kader besproken wordt, dat neemt niet weg dat de grote lijnen van de strijd concreet en precies in het Journal Litéraire worden uiteengezet. Wanneer het er nu om gaat de voorkeur van de Société te bepalen voor de Anciens dan wel de Modernes, is dat niet zo eenvoudig: nergens spreekt de Société zich openlijk voor de ene of andere partij uit. In de meeste meningsverschillen neemt ze een genuanceerd standpunt in. Alleen indirect valt een zekere prioriteit vast te stellen. Al in het begin van dit artikel werd opgemerkt dat de Iliade van Madame Dacier niet in het tijdschrift is gerecenseerd. Dit kan te maken hebben met de vroege verschijningsdatum van het werk, maar het is ook mogelijk dat de redactie het werk niet interessant genoeg vond om er alsnog, in het licht van de querelle, enkele pagina's aan te wijden. Vaststaat in ieder geval dat de redactie zich nergens meer in het bijzonder lovend uitlaat voor de ene of andere partij. Beide hebben ze in de ogen van de redactie hun verdiensten, en beide laten tekortkomingen zien. Het oordeel over de kwaliteit van een werk is nu eenmaal niet zo makkelijk te vellen, zo merkt een recensent in één der artikelen terecht op: Le malheur est que la bonté d'un Ouvrage d'esprit n'est pas susceptible de démonstration, comme la pesanteur de l'air. Cette bonté ne dépendant que du goût, et les goûts sont fort differents. Nous en avons une preuve dans la dispute de Mad. Dacier et de M. de la Motte.Ga naar eind60. | |
[pagina 242]
| |
Behalve dat de ‘goût’ bepalend is bij de waardering van een werk, zoals de recensent opmerkte, speelt die smaak natuurlijk ook een rol bij het oordelen over de schrijver. Zo wordt duidelijk, bij het lezen van de artikelen in het Journal Litéraire over het werk van Madame Dacier dat de redactie zeer veel waardering heeft voor haar eruditie. Een journalist schrijft over de kritiek van Madame Dacier op de Iliade van La Motte: ‘il faut convenir que Me. Dacier en critique un bon nombre d'endroits avec goût et justice’Ga naar eind61., en een dergelijke opbouwende kritiek kan het werk alleen maar verbeteren.Ga naar eind62. Een zelfde positieve waardering blijkt bij de bespreking van haar vertaling van de Odyssee; het Journal Litéraire spreekt van ‘son savoir’ die tot uitdrukking komt in haar vertaling en voetnoten, van de ‘opinion avantageuse’ die het publiek van deze auteur heeft, en tenslotte van een zodanige vorm van het werk dat ‘tout l'Ouvrage ne pourroit guéres être mieux exprimé’.Ga naar eind63. In verband met haar vertaling van Plautus, die vergeleken wordt met die van Limiers, aarzelt de recensent niet de ‘supériorité de cette Dame’ te onderstrepen en merkt hij op dat Limiers ‘est aussi fort au dessous d'elle’.Ga naar eind64. Toch beperken al deze lovende woorden zich voornamelijk tot het terrein van de kennis, tot de ‘science’ van Madame Dacier. Op andere gebieden lijkt de redactie een minder positieve mening te zijn toegedaan. Zo merkt zij niet zonder ironie op dat Madame Dacier zich wat al te gretig aan het polemiseren overgeeft: Mad. Dacier prétendant faire un Livre qui pût être utile indépendamment de cette dispute (= la querelle), a choisi Des Causes de la Corruption du Goût, qui sont plûtôt chez elle le prétexte que le dessein de i'ouvrage.Ga naar eind65. Het leveren van kritiek op het werk van een tegenstander kan nuttig zijn, maar dan moeten deze aanmerkingen, naar de mening van de journalist, wel bruikbaar zijn, en dat is lang niet altijd het geval bij Madame Dacier: Mais ce sage Auteur (= La Motte) aura bien de la peine à profiter de certaines censures de son Antagoniste, dans lesquelles elle le condamne par exclamation, au lieu de lui faire son procès en raisonnant.Ga naar eind66. Madame Dacier is inderdaad zozeer gebelgd over de moderne opvattingen over Homerus, de ‘prince des Poètes’, dat ze soms alle redelijkheid verliest en tegen de in haar ogen grootste verkrachter van Homerus met vele verwijten uitvalt. De houding die La Motte in de discussie | |
[pagina 243]
| |
tussen Anciens en Modernes inneemt, kan het Journal Litéraire daarom meer waarderen. De redactie van het tijdschrift is namelijk zeer gecharmeerd door zijn werkwijze in combinatie met zijn moderne ideeën; hij bezit immers precies de innemendheid, de nonchalante elegantie en de stijl die hem bij sommigen van zijn tijdgenoten zo geliefd en bij anderen zo gehaat maakte. Maar steeds bleef hij boven alles beschaafd en fatsoenlijk: (...) M. de la Motte a tracé le modèle achevé de disputer en honnête homme.Ga naar eind67. Zo maakte hij minzaam lofdichten voor Madame Dacier wanneer hij haar antwoord gaf op haar kritiek, terwijl zij, verblind door haar grote liefde voor Homerus, La Motte slechts verwenste. In zijn kritiek werd hij nooit persoonlijk, maar bepaalde hij zich uitsluitend tot ‘la nécessité de sa défense’.Ga naar eind68. Nergens lijkt hij de intentie te hebben gehad haar te kwetsen: hij gaf steeds weer blijk van zijn hoogachting jegens haar ‘avec plaisir’Ga naar eind69., en alles wat hij vroeg, was ruimte om zich te kunnen verdedigen en enig begrip. Het ging er La Motte niet om zijn tegenstandster aan te vallen of te veroordelen: hij wenste slechts een andere mening te hebben en deze vrijelijk te kunnen uitdragen. Een tweede kenmerk van de Modernes dat de redactie van het Journal Litéraire lijkt te hebben aangesproken, is het redelijke, het verstandelijke dat door hen wordt benadrukt. Dat blijkt niet alleen uit de vele artikelen die in het tijdschrift worden gewijd aan boeken verschenen op het gebied van de exacte wetenschappen. Ook blijkt dat bijvoorbeeld expliciet uit hun oordeel over een veranderde passage in de vertaling van La Motte: Il (= La Motte) compare leurs discours (= les discours d'Hector et d'Andromaque) tels qu'Homere les raporte, avec ceux qu'il leur fait tenir dans son imitation, et il prouve fort bien, à ce qu'il nous (= aux journalistes) paroît, que ces discours dans Homere sont chargez de circonstances fort inutiles et fort peu raisonnables. Nous croyons pouvoir dire sans préjugé, qu'Hector et Andromaque sont bien plus judicieux et que leurs Sentimens et leurs Discours sont bien plus convenables en François qu'ils ne le sont en Grec.Ga naar eind70. Afgezien van de verstandelijke criteria bij het vertalen, bewijst het Journal Litéraire elders de ‘esprit géométrique’ in de dichtkunst zeer op prijs te stellen. Wanneer Madame Dacier namelijk die ‘esprit géométrique’ met twee dichtregels belachelijk maakt, voelt de redactie zichzelf aangevallen. Er volgt dan, midden in de bespreking van het werk van Madame Dacier, een verdediging van de redactie van maar | |
[pagina 244]
| |
liefst anderhalve pagina. De belediging van Madame Dacier bestond hierin, dat zij naar haar eigen zeggen - in de Préface van haar Odyssée d'Homere - bij het zien van het boek van de Moderne schrijver Terrasson verschrikt had uitgeroepen: ‘Quel fleau pour la Poésie qu'un Géomètre!’.Ga naar eind71. En deze ongerustheid was vervolgens, na Terrassons werk te hebben gelezen, in spot omgeslagen. ‘Quel fleau pour un Géomètre que la Poésie!’, zo had ze nadien verzucht. Het Journal Litéraire wijdt aan deze ‘petit badinage’ een zodanig lange digressie dat de mening van de redactie niet mis te verstaan is: poëticale ideeën zijn niet per definitie met meetkundige ideeën in strijd; integendeel, de ideeën van een meetkundige perfectioneren de dichtkunst. En waaruit blijkt tenslotte uitdrukkelijker het moderne standpunt van het tijdschrift dan uit Le Chef d'Oeuvre d'un InconnuGa naar eind72. dat, gepubliceerd onder het pseudoniem van Matanasius, geschreven was door een redactielid, Thémiseul de Saint-Hyacinthe, in samenwerking met Van 's Gravesande en met de goedkeuring van de overige redactieleden. Alleen Modernes slaagden erin op een dergelijke manier de spot te drijven met de pretentieuze kritieken en commentaren van bevooroordeelde oudheidkundigen. | |
SlotIn het Journal Litéraire wordt medegedeeld dat de tijdgenoten van Madame Dacier en La Motte de discussie tussen Anciens en Modernes als min of meer afgesloten, gesust, - ‘en quelque sorte assoupie’Ga naar eind73. - beschouwden vanaf het moment dat de beide antagonisten vrede hadden gesloten in het huis van een gemeenschappelijke vriend. In de twintigste eeuw, zo'n tweehonderdvijftig jaar na de afloop van de querelle, weten we dat niet deze feestelijke verzoening de strijd had beëindigd. In feite was de discussie doodgebloed: toen alle details van het werk van Homerus uitvoerig waren besproken, drong ook langzamerhand een nieuw historisch besef bij beide partijen door. De tijd waarin Homerus leefde was een tijd met andere zeden en gewoonten. Toen dit besef van een eigen geaardheid, een eigen sociale en historische context doorbrak, was redetwisten niet langer relevant. Hierdoor werd immers de vraag opgeheven of de moderne schrijver de mindere of de meerdere was van de antieken: men was gewoon verschillend. De Querelle des Anciens et des Modernes is dus niet beslist ten gunste van de ene of de andere groepering: wel groeide uit deze discussie een nieuw historisch inzicht, een ander relativiteitsbesef. Het Journal Litéraire heeft, dank zij zijn functie als spiegel van zijn tijd en als forum van discussie, bijgedragen aan de verspreiding hiervan. | |
[pagina 247]
| |
Summary
| |
[pagina 249]
| |
Michel Uyen
| |
1. De top van de ParnasseAl lezende in het Journal Litéraire komen we een dichterbestand tegen waarvan de hiërarchie een beeld te zien geeft dat grote overeenkomsten vertoont met hetgeen in de twintigste eeuw als belangrijk ervaren wordt. Men weet in de eerste decennia van de achttiende eeuw exact naar welke schrijvers men zich te richten heeft. De namen van Boileau, Corneille, Molière en Racine liggen eenieder die zich met de letteren bezighoudt in de mond bestorven en hebben eenzelfde autoriteit als die welke Proust, Joyce, Kafka en Céline in onze eeuw bezitten. | |
[pagina 250]
| |
In het eerste viertal wil La Fontaine wel eens de plaats van Racine of Corneille innemen, maar daarmee is de canon, zoals die in het Journal naar voren komt voor het belangrijkste deel bepaald. Binnen dit quadrumviraat neemt Nicolas Boileau, destijds bekender onder de naam Despréaux, een vooruitgeschoven positie in. Bij hem berust het absolute gezag van de provincie ‘Belles Lettres’ in het grotere geheel van de République des Lettres: wat hí́j afkeurt ís afkeurenswaardig, zí́jn zegen verschaft automatisch toegang tot de Zangberg. Zijn Art Poétique is in die tijd hét handboek voor de letterenminnaar, tegen welks regels niet gezondigd mag worden, op straffe van ridiculisering door de besprekende journalist. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Boileaus oeuvre in de korte tijdsspanne van vier jaar tweemaal herdrukt wordt (in 1713 en in 1717). Deze beide uitgaven gaan gepaard met uitgebreide ‘extraits’ in het Journal, voorafgegaan door het excuus dat de werken van deze dichter weliswaar overbekend zijn, maar dat ‘le mérite & la réputation de ce grand génie’Ga naar eind1. zoveel aandacht rechtvaardigen. Is hij immers niet verzekerd van een ‘approbation universelle’?Ga naar eind2. Veelal wordt hij ingeschakeld om een geschil te beslechten, zijn uitspraken hebben de status van een Salomonsoordeel. Als l'abbé Terrasson het in zijn HomerusartikelGa naar eind3. opneemt voor het betrekkelijk nieuwe genre van de opera, beroept hij zich op Boileau om de tegenstanders te overtuigen: deze ziet geen bezwaren tegen de nieuwe kunstvorm, de sfeer van galanterie had hij immers ook voor het theater en de elegische poëzie niet afgewezen.Ga naar eind4. En als Boileau, om een ander voorbeeld te noemen, de Astarte van Quinault over de hekel haalt, betekent dit dat van deze volgens de journalist terecht vergeten auteur dank zij Boileaus spot tenminste één toneelstuk in de herinnering zal voortleven.Ga naar eind5. Van Boileau wordt gezegd dat hij immer op zoek is naar ‘le Vrai’ en dat hij dit grote goed zoekt in ‘la Nature’ met ‘la Raison’ als zijn leidsvrouwe.Ga naar eind6. Een teken van hoever de bewondering kan gaan, is de opmerking van een journalist die hem op een fout betrapt, maar daar snel aan toevoegt dat zo'n misstap nooit door een middelmatig dichter begaan had kunnen worden.Ga naar eind7. Toch gaat de aanbidding ook weer niet zó ver dat men het niet aandurft ook eens een epigram te citeren dat het werk van de grote dichter ironiseert.Ga naar eind8. Daarnaast wordt hij gekapitteld vanwege zijn hoogmoed, die hem ertoe verleid heeft zichzelf met Lodewijk XIV te vergelijken.Ga naar eind9. Op andere plaatsen maakt hij zichzelf belachelijk door een te grote verering voor de monarch aan de dag te leggen.Ga naar eind10. Het tijdschrift schrikt er evenmin voor terug passages te citeren die men van minder allooi acht dan het gemiddelde niveau van zijn verzen.Ga naar eind11. Zelfs wordt een | |
[pagina 251]
| |
proloog voor een opera waarvoor Racine het verdere libretto zou leveren inferieur geacht aan de strofen van Quinault, de specialist in deze materie.Ga naar eind12. Eenmaal wordt de man wiens leidsvrouwe ‘Raison’ heet onzuiver redeneren verweten.Ga naar eind13. Al met al vermogen deze punten van kritiek zijn autoriteit echter niet te schenden.
Van Jean Racine wordt in feite niet veel besproken. Een enkele tragedie komt aan de orde in een artikel over het theater in het algemeen, van hemzelf worden in het tijdvak 1713-1730 geen herdrukken besproken. Een enkele kritiek betreft zijn slordig omspringen met historisch materiaal in Bérénice.Ga naar eind14. Morele kritiek wordt zijn deel als de recensent vindt dat de misdaad van Phèdre met te veel begrip omgeven wordt.Ga naar eind15. Toch worden Boileau en hij ‘nos deux plus grands poëtes’ genoemd.Ga naar eind16. Zijn autoriteit is meer latent dan die van Boileau, ook in Engeland waar men hem weliswaar bespot, maar daarom niet minder plagieert.Ga naar eind17. Een en ander hangt waarschijnlijk samen met het feit dat hij minder dan Boileau over de literatuur heeft getheoretiseerd. Een vergelijkbare positie neemt Corneille in, hoewel hij nog op meer krediet kan rekenen vanwege zijn Discours over het toneel die hogelijk gewaardeerd worden. Een journalist betreurt het ten zeerste dat niet meer auteurs hun theorieën aan het papier hebben toevertrouwd.Ga naar eind18. Met grote verontwaardiging wordt de Engelse dichter Dryden geciteerd, die de werken van Corneille voor ‘crême fouettée’ uitmaakt.Ga naar eind19. Dit weerhoudt hem er echter niet van, aldus de journalist, om de Franse dichter ongegeneerd te plunderen en zelfs letterlijke vertalingen uit diens geschriften in zijn eigen tekst op te nemen. Het wordt Corneille vrij gemakkelijk vergeven dat hij zich niet altijd en overal aan de voorschriften houdt. Evenals Racine maakt hij fouten op historisch gebiedGa naar eind20.; ook houdt hij zich niet strikt aan de normen van eenheid van tijd of van de vraisemblance, welk verwijt hij reeds bij de opvoering van Le Cid in 1636 te horen had gekregen, een geschil dat uitgroeide tot de fameuze ‘Querelle du Cid’. Voorts wordt de ‘Déclamation’ van zijn verzen arbitrair gevondenGa naar eind21. en inferieur aan de ‘mélodie constante’ die de klassieke dichtkunst kenmerkt. Toch wegen al deze bezwaren niet op tegen de ‘poësie du stile’Ga naar eind22. die zijn werken kenmerkt en die belangrijker wordt gevonden dan het voorbeeldige gedrag en karakter van de personages. Deze laatste uitspraak verwijst naar een moderner standpunt, waarvan in het Journal meer te vinden zijn.Ga naar eind23. Molière staat, zo mogelijk, nog hoger op de Zangberg aangeschreven dan de twee hierboven vermelde dichters. Er is namelijk meer vakmanschap nodig om te excelleren in het genre van de komedie. Immers hoe smal zijn de marges niet zo redeneert de journalist, die de nobele komedie scheiden van de platte klucht, hoe gemakkelijk vervalt de | |
[pagina 252]
| |
schrijver niet in een banaal en platvloers spektakel? Deze ‘Comédien incomparable’Ga naar eind24. kent dan ook geen enkele navolger in de Republiek. Hier bestaan weliswaar enkele vertalingen van dubieus gehalte, maar tot imitatio, laat staan tot aemulatio heeft een en ander nog niet mogen leiden. De recensent onderstreept dat dit niet zo verwonderlijk is, daar een Franse tekst niet klakkeloos in een Nederlandse context nagespeeld kan worden, zonder dat veel, zo niet alles, van de humoristische werking verloren gaat. Elk land heeft immers zijn eigen referentiekader en zal dus zijn eigen komediedichters voort moeten brengen.Ga naar eind25. Ook Engeland mist het genoegen en de eer een waardige tegenstrever geproduceerd te hebben. In de belangrijke Dissertation sur la poésie AngloiseGa naar eind26. wordt de volgende loftrompet over Molière gestoken; de journalist acht hem le meilleur Comique sans doute qu'on puisse trouver parmi les anciens aussi bien que parmi les modernes. La Sagesse de ses expressions, la conduite de ses intrigues, la finesse de ses pensées, le tour naturel de son stile, & sur tout la beauté de ses caractères qui tendent tous à rendre le vice ridicule & méprisable, sont des choses que ses Successeurs ont imité d'assez près dans un petit nombre de Comedies; mais qui peut-être ne se trouvent pas réünies dans aucune Comedie Angloise.Ga naar eind27. En ook: Par la supériorité de son génie, il a changé le goût de ses contemporains pour l'obscenité, & les a forcé à venir en foule se divertir en gens raisonnables & non pas en Crocheteurs.Ga naar eind28. Ook de Nederlandse uitgave van zijn OEuvres uit 1713 krijgt de nodige aandacht.Ga naar eind29. In deze bespreking is ook het Dictionaire-artikel van Pierre Bayle verwerkt, waarin deze wijst op enige feilen van Molière, zoals zijn stijl die niet altijd even ‘châtié’ is, en de ‘barbarismes’ die men in zijn werk aantreft. De recensent stelt echter de rhetorische tegenvraag wie op dat punt zonder zonden is: Bayle niet en zelfs Bouhours, ‘le Pere des Puristes’ is niet feilloos.Ga naar eind30. Een dergelijke terloops gemaakte opmerking stelt ons in staat om een klassement op te maken op het onderdeel purisme, waarin le Père Bouhours de eerste plaats inneemt, vóór Bayle en Molière.
La Fontaine neemt op de autoriteitsladder eveneens een zeer hoge plaats in. Vooral ‘le naturel’ van zijn Fables oogst veel bewondering en zijn navolger La Motte haast zich dan ook te verzekeren dat hij met de publicatie van zijn eigen Fables geenszins beoogt zijn grote voorganger | |
[pagina 253]
| |
te evenaren; een dergelijke slag om de arm neemt Richer ook, wanneer hij zijn navolging presenteert.Ga naar eind31. De faam die La Fontaine zich met zijn fabels verworven heeft, wordt wel een weinig bezoedeld door zijn Contes, die men over het algemeen als lichtzinnig en immoreel afdoet.Ga naar eind32. Zijn originaliteit wordt daarentegen des te hoger gewaardeerd, zeker als men in ogenschouw neemt dat de dichter zijn bewondering voor de klassieken op geen enkele wijze verheimelijkt.Ga naar eind33. Grote instemming krijgt ook de herdruk van de Caractères van La Bruyère, de beroemde moralist wiens werk zo bekend is dat het in het kader van een artikel niet ter sprake hoeft te komen.Ga naar eind34. Wat men wel doet is het bespreken van de Suite des Caractères van de hand van een bewonderaar, die het niveau van zijn grote voorbeeld bij lange niet haalt, daarover zijn de journalist en de auteur zelve het eens. Deze geeft toe dat zijn Suite meer geschreven is als een hommage dan als werkelijke aemulatio. Evenals bij La Fontaine blijkt hier het respect dat de achttiende-eeuwer heeft voor de grote namen uit de voorgaande eeuw. Men blijft op gepaste afstand en haast zich de lezer te verzekeren dat een eventuele navolging in geen geval gelezen mag worden als een poging de onmiddellijke voorgangers te overtreffen of zelfs maar te evenaren. Men is zich goed bewust van de ‘mauvais goût qui règne dans notre Siècle’.Ga naar eind35., evenals van de ‘stile barbare, que le mauvais sens a introduit parmi quelques Ecrivains de ce siècle’.Ga naar eind36. De in 1719 gepubliceerde Mémoires van de Cardinal de Retz worden ook bijzonder interessant gevonden.Ga naar eind37. Men geeft met nauw verholen genoegen enkele portretten weer die de kardinaal tekent van de vele adellijke personen uit de tijd van de Fronde. Vermeld wordt ook de kritiek die de kardinaal had op het parlement uit die tijd, dat te langzaam, te log en niet slagvaardig genoeg werkte en toestond dat een vrouw en een kardinaal (Mazarin) het land te gronde richtten. Als opmerkelijk feit wordt nog gereleveerd dat de Cardinal de Retz, hoewel van hoge komaf, geen minachting voor de ‘belles lettres’ had. Charles Perrault, voorman van de Modernes in de Querelle, wordt een ‘excellent poëte François’ genoemd.Ga naar eind38. De dichter Jean-Baptiste Rousseau wordt tot tweemaal toe in bescherming genomen. Ten eerste in het geval van het pamflet van Gacon, de Anti-Rousseau, een venijnige satire, die tot grote verontwaardiging van de Parijse correspondent in Holland gedrukt is, hetgeen hem niets verbaast, gezien de reputatie van lichtzinnigheid en verregaande permissiviteit die de Republiek geniet.Ga naar eind39. Minder voor de hand liggend is de tweede verdediging, omdat ze nu gericht is tegen La Motte, de vleesgeworden aimabele tolerantie, die in een van zijn satires de spot had gedreven met Rousseau en hiervoor door de recensent berispt worden.Ga naar eind40. | |
[pagina 254]
| |
De redactie weet niet goed wat zij aan moet met de Lettres Persanes, die in 1721 zonder auteursnaam worden gepubliceerd. In eerste instantie denkt men een vertaling uit het Perzisch onder handen te hebben. De journalist deelt mee passages uit zijn bespreking geschrapt te hebben waarin uitdrukkingen voorkwamen die ‘plus convenables au langage Asiatique qu'au nôtre’ waren.Ga naar eind41. In andere passages die wel in het artikel worden opgenomen blijft de Perzische stijl intact, zo verzekert hij ons. Ook het fictieve karakter van de briefwisseling lijkt voor de recensent nog niet vast te staan: hij spreekt van ‘ce Commerce, vrai ou feint’.Ga naar eind42. Wel prijst hij de ‘mélange de sublimité Orientale & enjouement François’Ga naar eind43., alsmede de aangename variatie in de avonturen. Ook de roman Gil Blas van Le Sage wordt eerst aangekondigd als een vertaling (uit het Spaans), een taxatiefout die in een latere aflevering van het tijdschrift als volgt wordt bijgesteld: ‘C'est de même un Ouvrage accommodé à la Françoise, plûtôt qu'une Traduction de l'Espagnol’.Ga naar eind44. Deze ‘roman satirique’ verwerft geen recht op een eigen artikel maar wordt in de rubriek ‘Catalogues des Livres nouveaux’ behandeld. Tegen de gewoonte in krijgt het werk hier aanzienlijk meer ruimte dan andere bespreekgevallen wordt gegund. Het grootste belang wordt gehecht aan de vraag welke bestaande personen schuil gaan achter de fictieve personages van de roman. Men slaat dus geen acht op de waarschuwing van de auteur dat elke gelijkenis op toeval berust. Als pluspunt wordt nog opgemerkt dat het werk niet zo overladen is met ‘Réflexions & Moralitez’ als andere satirische romans. Met de herdruk uit 1714 van de Réflexions van La Rochefoucauld weet de recensent evenmin goed raad, maar hier om geheel andere redenen. Terwijl men in de overgrote meerderheid van de artikelen een zo hoog mogelijke graad van objectiviteit in acht neemt, welke men bij de start van het periodiek hoog in het vaandel had geschreven, wijkt de bespreker in dit geval van de beleidslijn af. De recensie verwordt hier tot een bestrijding van de zwartgallige visie op de medemens die de moralist uitdraagt. Voor hem is de wereld een ‘grande & affreuse Caverne de Brigands’Ga naar eind45., zijn deugden slechts vermomde tekortkomingen en vormen eigenbelang en eigenliefde de drijfveer voor ieder menselijk handelen. De verontwaardiging van de recensent ís zo groot omdat de auteur doelt op ‘Chrétiens instruits des Maximes de l'Evangile’.Ga naar eind46. Het nihil obstat kan dan ook niet verleend worden: ‘Selon nous, la Lecture de ce Livre est une des plus dangereuses qu'on puisse faire’.Ga naar eind47. Toch heeft de journalist er moeite mee zijn bewondering geheel en al te verbergen: hij noemt de maximes, zo pessimistisch als ze zijn, ‘tirées du fond du coeur humain, & exprimées avec toute la précision et toute la force possible’.Ga naar eind48. | |
[pagina 255]
| |
Tegenover auteurs die prijzend besproken worden en ook in onze tijd nog bekendheid genieten, staan anderen die op de pagina's van het Journal Litéraire in het geheel niet voorkomen. Schrijvers als Rabelais, Ronsard en Du Bellay, die in alle moderne handboeken een plaats hebben gevonden, worden nimmer ten voorbeeld gesteld, áls ze überhaupt al genoemd worden.Ga naar eind49. Zonder twijfel is dit het gevolg van de onbetwiste autoriteit van Boileau die deze auteurs in zijn Art Poétique bestreden heeft. Het valt niet moeilijk te constateren dat het exuberante proza van François Rabelais niet bepaald voldoet aan de eisen van ‘bienséance’ en ‘vraisemblance’ die de classicistische doctrine stelt. Evenzo rust op Jean Chapelain en Desmarets de Saint-Sorlin een banvloek vanwege hun mislukte epen La Pucelle (1656) en Clovis (1657). Ten gevolge van Boileaus veroordeling zijn ze de risee van de letterenrepubliek geworden.Ga naar eind50. Ook moeten de Scudérys, George en Madeleine, het ontgelden, omdat ze hun helden te veel ‘à la sauce douce’ opdienen. Philippe Quinault neemt in dit tableau een tussenpositie in. Dit is des te verrassender daar Boileau hem geenszins heeft ontzien en zijn Astarte heeft verheven tot het model van belachelijke tragediekunst. Toch verschijnen binnen korte tijd twee uitgaven van zijn werken, een Amsterdamse en een Parijse. Tekenend voor de middenpositie die Quinault inneemt, is het feit dat beide besprekingen zeer verschillend van karakter zijn. In de eersteGa naar eind51. wordt nogal smalend gedaan over de ‘Préface’ van de editie, waarin gesuggereerd wordt dat de mensen voor Quinaults werk in de rij staan, zodat deze herdruk als een geschenk uit de hemel gezien mag worden. De bekendheid van de dichter is minder groot dan de bezorger wil doen geloven: slechts twee op de honderd lezers kennen zijn naam, zo is de (gering)schatting van de recensent, en Quinaults werken zijn reeds lange tijd in vergetelheid geraakt: ‘à peine se souvienton qu'elles ayent jamais existé’, is de genadeklap die de journalist uitdeelt.Ga naar eind52. Dit weerhoudt hem er echter niet van deze heruitgave als waardevol te bestempelen; hij betreurt het dat zoiets niet voor meer auteurs ondernomen wordt. De bespreking van de Parijse editie is in mildere termen gesteld dan bovenstaande.Ga naar eind53. De recensent neemt hier Quinault in bescherming tegen allerlei critici, met name tegen de aanvallen die zijn bescheiden afkomst gelden. Met een verwijzing naar Furetière verdedigt hij de ongelukkige auteur door te stellen dat een bakkerszoon die zich door middel van ‘vertu, esprit & merite’ een reputatie weet te verwerven, de voorkeur verdient boven een edelman die zijn gehele leven op een gratis verkregen naam teert. Daarbij moet de journalist Furetière wel gelijk geven als deze op de geringe belezenheid van Quinault wijst: | |
[pagina 256]
| |
hij vertrouwde meer op zijn verbeeldingskracht dan dat hij bij geschreven bronnen te rade ging. Men zou hem in de achttiende eeuw nog met succes opvoeren, als de perfecte toneelstukken van Racine, Molière en Corneille hem niet geheel overvleugeld zouden hebben.Ga naar eind54. Als laatste compliment moge gelden dat de dichter de verleiding heeft weerstaan om de koning te prijzen waar het diens optreden tegen de Franse protestanten betreft. Uit deze tweede bespreking komt dus niet de door Boileau neergesabelde dichter te voorschijn, maar veeleer een verdienstelijk auteur die het ongeluk had te leven in de eeuw van giganten als Racine en Corneille, tegen wier talenten iedereen het moest afleggen. Een vergelijkbare positie neemt Clément Marot in. Hoewel hij het fiat van Boileau heeft meegekregen en de ‘stile Marotique’ als exemplarisch wordt ervaren, is er toch het een en ander op zijn poëzie aan te merken. Met name zijn Psalmberijmingen hebben het zwaar te verduren, die onbegrijpelijk en belachelijk genoemd worden en gekarakteriseerd worden als ‘la plus misérable poésie qu'on puisse trouver’.Ga naar eind55. Zijn psalmen, zo meent de journalist, zijn dan ook ten onrechte op muziek gezet en in de protestantse kerken ten gehore gebracht. Maar ook in andere werken is hij soms ‘plat & de mauvais goût’.Ga naar eind56.
Het tableau van de Franse literatuur dat we tot hier toe geschilderd hebben, bevat enkel namen die ook de twintigste-eeuwer bekend in de oren klinken. Uit de categorie van de geprezen auteurs is niemand sindsdien gedegradeerd, wel hebben velen uit de rijen der naamlozen eerherstel beleefd (met name Rabelais, Ronsard en Du Bellay). Tot de canon, zoals die begin achttiende eeuw gold, als we het Journal Litéraire als leidraad nemen, behoren echter nog veel dichters die sinds die tijd aan importantie hebben ingeboet. Komt een naam als La Motte in de anthologieën nog wel voor, figuren als Roi, Pavillon, Cerceau en La Monnoye vermogen vandaag de dag de harten niet sneller te doen kloppen. Antoine Houdart de La Motte was de ongekroonde koning van de nog levende schrijvers-dichters. Hij ging door voor hét model van de polemist. In zijn tweestrijd met Madame Dacier, onderdeel van de ‘Querelle des Anciens et Modernes’, krijgt hij de weldenkenden op zijn hand, doordat hij zonder overbodige opwinding en met respect voor zijn tegenstander als een ware ‘honnête homme’ polemiseerde, zonder het juiste midden van elke overweging uit het oog te verliezen, hetgeen het adagium deed ontstaan dat men het beter mét hem fout kon hebben dan gelijk hebben met zijn tegenstanders.Ga naar eind57. In de literaire wereld gaat hij door voor een der allergrootsten, zo verzekert ons de journalist. Hij is getalenteerd en toch bescheiden, ‘un Savant, un homme d'esprit’, een compliment dat des te waardevoller is daar men beide kwaliteiten | |
[pagina 257]
| |
slechts hoogst zelden in één en dezelfde persoon verenigd ziet. Voorts schrijft hij het beste Frans van zijn tijd, zodat men bij een bespreking kan volstaan met citaten, omdat zijn manier van uitdrukken toch de beste is. Met open armen worden zijn Fables ontvangen, niet alleen vanwege hun prachtige moraallessen die zo goed van pas komen in deze verdorven tijden, maar ook om de theorie van het fabeldichten, waarmee hij zich schaart in het elitaire rijtje van theoretici waarvan ook Boileau, Corneille, D'Aubignac en Fontenelle deel uitmaken. Hoewel hij zich niet had voorgenomen La Fontaine te overtreffen, slaagt hij er naar het oordeel van de recensent wel in hem te benaderen met zijn ‘stile familier & gracieux’, door ‘le naturel & le naïf’. Op het gebied van de ‘invention’ en de ‘versification’ streeft hij zijn grote voorbeeld zelfs voorbij, hetgeen geen gering compliment is in een tijd dat men gebukt gaat onder een minderwaardigheidscomplex ten aanzien van de voorafgaande eeuw.Ga naar eind58. Een in onze dagen onbekende dichter wiens poëzie een zeer lovende bespreking krijgt is La Monnoye.Ga naar eind59. Het feit dat deze editie bezorgd is door een der Haagse journalisten (Sallengre) is daar misschien niet helemaal vreemd aan. La Monnoye wordt afgetekend als iemand met een even goed karakter als La Motte: hij is hartelijk, beschaafd, bescheiden en behulpzaam jegens andere auteurs, zoals Bayle, Gibert en Sallengre. Als dichter is hij een natuurtalent dat driemaal op rij de prijs van de Académie Française in de wacht heeft gesleept, waarop men hem verzocht niet meer mede te dingen. Daarbij is hij de auteur van voortreffelijke Contes, in welk genre hij La Fontaine dicht benadert, al betreurt de journalist het dat ze doorgaans even pikant zijn als die van zijn grote voorganger. Hij excelleert zelfs in het genre van het epigram, dat zo weinig getalenteerde beoefenaars kent, maar ook hier geldt het bezwaar dat ze soms te ‘gaillard’ zijn.Ga naar eind60. Zijn Latijnse gedichten zijn nog beter dan zijn Franse; de Latijnse vertalingen van gedichten van Voiture en Benserade overtreffen zelfs de originelen. Als de recensent kritische kanttekeningen zet bij kleine feilen, dan noemt hij deze bijna altijd begrijpelijk en vergeeflijk. Echte kritiek geldt alleen zijn overdreven lof op Lodewijk XIV, welke slechts de oorlogszucht bij de koning opwekt en volstrekt ridicuul is.Ga naar eind61. Een zeer goede pers krijgt ook de poëzie van le Père Cerceau, wier grootste verdienste haar toegankelijkheid is.Ga naar eind62. ‘Le vrai & le naturel’ maken er ‘le fond & la matière’ van uit. Als grootste troef geldt misschien wel zijn ‘invention’ Cerceau bezit het talent om het poëtische uit het alledaagse te destilleren. Geheel naar advies van Boileau, die in zijn Art Poétique (voor)schreef ‘Imitez de Boileau l'élégant badinage’ hanteert hij de ‘stile Marotique’. Vanuit een nietigheidje ontstaat onder zijn handen een gedicht: ‘des matières stériles traitées avec beaucoup | |
[pagina 258]
| |
de fécondité. (...) Le sujet de ces dernières est proprement un rien’.Ga naar eind63. Hoewel zijn gedachtengoed niet bovenmate origineel is, heeft het toch zijn charme door het eigen licht dat Cerceau op de dingen laat schijnen. Wat hij in zijn poëzie zegt, is zo verstandig en moreel verantwoord dat het ook geschikt zou zijn om in proza omgezet te worden. In zijn rijmen haalt hij het niveau van ‘le naturel’ van Marot, La Fontaine en J.-B. Rousseau. Hij is een goede exponent van de ‘stile plaisant’. Zijn dramatische activiteiten zijn minder succesvol, hetgeen hem vergeven wordt aangezien het slechts een werk betreft ‘destiné plûtôt à amuser des jeunes gens, qu'à occuper des connoisseurs’.Ga naar eind64. Ook hij mag zich verheugen in twee edities in de korte tijd van vijf jaar (1715 Amsterdam, 1720 Parijs). Verder krijgt deze vaste medewerker van het Journal de Trévoux, periodiek waarmee het Journal Litéraire op gespannen voet staat, de volgende complimenten: ‘Une imagination vive, enjouée, féconde, un esprit délicat, une expression naïve, une versification facile, un stile un peu diffus’.Ga naar eind65. De OEuvres van Etienne Pavillon krijgen ook hun artikel in het Journal.Ga naar eind66. Het parool is wederom dat het opsommen van alle goede poëzie van ‘cet agréable Auteur’ het kader van een artikel te buiten gaat. Zijn beste gedicht kan evenmin geciteerd worden, omdat het in zijn geheel gelezen dient te worden en daarvoor is de beschikbare ruimte ontoereikend. Een ander gedicht is weer té bekend om er echt lang bij stil te staan, een uitweg die het Journal vaak met gretigheid bewandelt: men weidt gaarne pagina's uit over de redenen waarom dit gedicht niet kan en dat andere niet geciteerd behoeft te worden.Ga naar eind67. Een wonderkind dat het later niet gehaald heeft, is de dichter Roi, die het presteerde om in hetzelfde jaar zowel de proza- als de poëzieprijs van de Académie Française te winnen, een staaltje dat tot dan toe niemand had laten zien. Hij heeft genoeg ‘esprit’ om tot de Académie toe te treden, hoewel dat voor dit gezelschap niet de eerste vereiste is, voegt de journalist er fijntjes aan toe.Ga naar eind68. Met enkele andere uitgaven (zoals de Poésies spirituelles van François Malaval de MarseilleGa naar eind69., Epigrammes, Madrigaux et Chansons van Le BrunGa naar eind70., Zaïde van SegraisGa naar eind71. waarover de journalisten weinig tot niets te melden hebben - men volstaat dikwijls met pagina's lang citeren van het ‘besproken’ werk - is het beeld van de Franse letteren in het Journal Litéraire voor de periode 1713-1730 compleet. Deze korte schets laat zien dat de classicistische generatie van de voorgaande eeuw nog immer stevig in het zadel zit. Boileau is de grootste autoriteit, Molière, La Fontaine, Corneille en Racine zijn de na te volgen voorbeelden. Fénelon staat hoog aangeschreven, al wordt nauwelijks daadwerkelijk een uitgave van hem besproken. Zijn niet | |
[pagina 259]
| |
onbelangrijke Lettre à l'Académie (publicatie in 1716) blijft zelfs geheel onvermeld. La Bruyère en ook (ondanks de felle tegenaanval) La Rochefoucauld staan in hoog aanzien, al heeft men grote moeite met het verregaande cynisme van de laatste. De werken van Le Sage en Montesquieu worden (aanvankelijk) voor vertalingen aangezien, maar met het nodige enthousiasme ontvangen. De Franse Renaissance ontbreekt vrijwel in haar geheel, ongetwijfeld vanwege het veto dat Boileau erover heeft uitgesproken. Met zijn steun vindt alleen Marot genade in de ogen der recensenten, al stuit de poëzie van deze dichter ook vaak op onbegrip en afwijzing bij de critici uit de eerste decennia van de achttiende eeuw. Naast de nu nog bekende auteurs maken destijds bejubelde, maar nu geheel vergeten schrijvers deel uit van de canon van rond 1720. La Motte is hun voorman, met daarnaast dichters als le Père Cerceau, La Monnoye en Pavillon, namen die inmiddels in het vergeetboek zijn bijgeschreven. | |
2. De Parnasse over de grenzenTwee grote essays in het Journal Litéraire stellen ons in staat om te achterhalen hoe de Franse literatuur zich volgens zijn redacteuren verhield ten opzichte van die van andere talen: het zijn de studies van de hand van Justus van Effen over de Nederlandse en de Engelse literatuur.Ga naar eind72. In zijn ‘Réflexions sur la Poësie Hollandoise’ constateert hij met genoegen dat de Nederlandse taal rijker en krachtiger is dan de Franse, wier neergang toe te schrijven valt aan ‘une délicatesse outrée’.Ga naar eind73. Een dergelijke uitspraak wordt niet als hypothese aangeboden, doch als een waarheid die even onwrikbaar is als het bestaan van God. Met eenzelfde stelligheid wordt meegedeeld dat de Nederlandse poëzie daarentegen inferieur is aan die der Fransen, hetgeen ‘très naturel’ genoemd wordt. Van Effen zoekt de oorzaak hiervan niet in de (te) dikke lucht, die de bewoners van de Republiek een flegma zou toedelen dat geschikter is voor een evenwichtige oordeelsvorming dan voor klare staaltjes van levendige poëzie. Deze stelling is namelijk door de ervaring weerlegd, zo zegt de essayist, die er voorts op wijst dat juist die provincies van Frankrijk, waar ‘le feu de l'imagination’ het hardst woedt, de minste dichters hebben opgeleverd, terwijl het flegmatieke Normandië voor andere regio's in poëtische vruchtbaarheid niet onderdoet. Van Effen lijkt met zijn weerlegging van de these niet minder te geloven dat er streken bestaan waar het vuur van de verbeeldingskracht hoger oplaait dan elders, al duidt hij niet nader aan hoe iets dergelijks vastgesteld moet worden. De passage lijkt de ideeën van Madame Dacier op | |
[pagina 260]
| |
het oog te hebben, die in het verband van de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ beweerd had dat de goede smaak zijn oorsprong had in Egypte en de lange reis door Griekenland en Italië had afgelegd om zich uiteindelijk in Frankrijk te vestigen, in zoverre men althans bereid was geweest om de voorbeelden van die volken ook daadwerkelijk na te volgen. De verklaring voor hun superioriteit zocht Madame Dacier in het feit dat het warme (zuid)oosten zich kon verheugen in aanzienlijk meer zonuren dan het avondland, dat de handicap van de aanzienlijk dikkere lucht kent.Ga naar eind74. Deze redenering werd later in het Journal belachelijk gemaakt door haar verder door te voeren: elke natie heeft oosterburen, zodat ieder volk knapper is dan zijn westerbuurman.Ga naar eind75. Van Effen zelf zag echter de oorzaak van de superioriteit van de Franse poëzie in de aanwezigheid van een belangrijk mecenaat van de koning en andere adellijke personen, waarvan de dichters van de eerste orde nooit verstoken zijn. In tegenstelling tot de Nederlanders die slechts weinig, en dan nog vrij globale regels hebben, bezitten de Fransen talrijke zeer gedetailleerde voorschriften op het gebied van de letterkunde. Zonder ze met name te noemen, verwijst Van Effen hier naar de vele theoretici die Frankrijk rijk is, zoals, primus inter pares, Boileau, maar ook l'abbé d'Aubignac (theater), Fontenelle (ecloge), l'abbé du Bos (over de relatie tussen woord- en schilderkunst), Corneille (tragedie) en Le Bossu (epos). La Motte (ode en fabel) noemt de journalist wel met name, Met dit uitgebreide kritische apparaat gewapend, aldus Van Effen, zijn de Fransen in staat kaf van koren te scheiden en ze zijn er niet voor teruggedeinsd om groten als La Fontaine en La Motte weg te honen, als dezen zich in een ander genre (in casu het toneel) minder bekwaam betoonden dan men van hen gewend was. De Hollanders zijn, doordat ze onvoldoende kennis aangaande de regels bezitten, weinig kritisch en laten daardoor meer toe, hetgeen het peil van hun poëzie niet direct ten goede komt. Een andere eigenschap van de Nederlanders, hun hoogdravendheid, stelt hen in staat om te excelleren in een genre dat in Frankrijk het ene echec na het andere heeft opgeleverd, te weten het epos. Lucas Rotgans en Antonides van der Goes oogsten successen, waar de Chapelains en de Scudérys met hoon overladen worden. Ook in de burleske poëzie staan de Hollanders hun mannetje, getuige Focquenbroch die van Franse dichters weliswaar de opzet overneemt, doch zelf de stof voor zijn gedichten vindt. Dit kan niet gezegd worden van de komedie. Men is er in de Republiek niet in geslaagd om ook maar één blijk van eigen kunnen af te leveren. Zelfs de vertalingen van Molières stukken waren van lamentabel gehalte en de stukken zelf ‘vielen’ hier te lande doordat men de Franse | |
[pagina 261]
| |
situaties niet (her)kende. Geen enkele dichter bleek en blijkt volgens de journalist in staat te zijn om een vergelijkbare komedie voor een Nederlands publiek te produceren. Zo mogelijk nog welsprekender is de ‘Dissertation sur la Poësie Angloise’.Ga naar eind76. Frankrijk blijkt zijn suprematie verloren te hebben, want volgens Van Effen staan beide naties ex aequo op de gebieden van de ‘Sciences’ en de ‘Belles lettres’. Wat ze ook gemeen hebben, is hun minachting voor elk buitenland, bijgevolg voor elkaar. Ook in dit artikel komen de Fransen weer naar voren als trouw aan de poëticale regels die het gezond verstand (‘le bon sens’) voorschrijft en waarvan men zo'n nauwgezette studie maakt. Op dit punt zijn de Engelsen te slordig en te nonchalant, hetgeen niet te wijten is aan een gebrek aan genie, aangezien het ‘feu de l'imagination’ aan weerszijden van het Kanaal gelijkelijk flakkert. Als voorbeelden van goede stijl haalt de journalist de Tatler en de Spectator aan, waarin tegen de Engelse gewoonte in, aandacht wordt besteed aan de schrijfstijl door auteurs ‘guidez par le gout des François, ou plûtôt par la raison même’.Ga naar eind77. Deze ontwikkeling heeft proza opgeleverd dat zelfs in Frankrijk met moeite gevonden zal kunnen worden. Ook in dit artikel constateert Van Effen, met vele Engelse critici, dat de Franse taal veel aan kracht heeft verloren, waardoor de poëzie niet meer het hoge peil van vroeger dagen haalt. Het raffinement der puristen heeft veel kwaad aangericht: veel expressieve woorden zijn weggesnoeid zonder dat er nieuwe termen voor in de plaats kwamen. Hierdoor neemt de dichter zijn toevlucht tot vermoeiende omschrijvingen. Boileau heeft deze klip weliswaar weten te omzeilen, maar toch zou zijn dichtkunst nog gewonnen hebben bij ‘une langue moins bornée’.Ga naar eind78. Dit purisme heeft tot gevolg dat het de Fransen aan vermetelheid ontbreekt, welke eigenschap in literatuur niet overbodig is. De Franse dichters bijten liever hun tong af dan ook maar het geringste vergrijp tegen de regels te begaan. Maar, zo stelt Van Effen: ‘Point de belle Poësie sans la hardiesse’.Ga naar eind79. Willen debutanten zich nog wel eens aan de regels onttrekken, op het gebied van het rijm betonen ook zij zich de meest onderdanige slaven. Liever offert men een grootse gedachte op dan dat men een rijm produceert dat niet de vereiste rijkdom heeft. Om van deze zonde gevrijwaard te blijven, neemt men nogal eens zijn toevlucht tot zinledige opvullingen (‘chevilles’), waarvoor zelfs de grote Boileau door de knieën gegaan is. De Engelse dichter, niet gehinderd door een te grote bagage aan kennis, profiteert van zijn vrijheid. Van Effen drukt zijn lof voor het Engelse vers uit met het oxymoron ‘une hardiesse si raisonnable’Ga naar eind80., waarvan hij wenst dat ook de Fransen zich er zo spoedig mogelijk toe zullen bekeren. Bij de vergelijking van de verschillende genres komt de burleske poëzie het eerst aan bod. Hierin lijkt Paul Scarron een waardig rivaal | |
[pagina 262]
| |
gevonden te hebben in Samuel Butler die - gelijk Quinault, Poot, Vondel en Antonides - ondanks zijn lage komaf, maar dank zij zijn aangeboren genie, tot grote hoogten stijgt. In het domein van de ‘poésie galante’ hebben de Fransen de voorhoedepositie nog stevig in handen. Hier kan men de Engelse poëzie vergelijken met de Hollandse, ook al komt dat meer ‘faute d'exercice que faute d'esprit’, want van die laatste kwaliteit bezit de Britse natie meer dan welk volk ook. Maar ‘soit par raison, soit par une rudesse naturelle, la galanterie n'est pas le caractère de cette Nation’.Ga naar eind81. Een La Fontaine heeft Engeland evenmin kunnen leveren: zijn dichters zijn ‘licencieux avec grossiereté’Ga naar eind82., hebben niet ‘le naturel’ van de Franse dichter, ontlenen te veel aan hun fantasie en te weinig aan hun hart. Zo is het ook gesteld met de satirici die niet bij Boileau in de schaduw kunnen staan. Genoemd worden John Dryden en de Earl of Rochester, die wat verbeeldingskracht en schoonheid van gedachten betreft niet voor Boileau onderdoet, maar die vaker grof en ongemanierd is. Evenzo paart Dryden een ‘malignité odieuse’ aan een ‘dégoutante obscenité’.Ga naar eind83. Daarentegen kunnen The Rape of the Lock (Pope) en The Dispensary het met glans opnemen tegen Le Lutrin van Boileau. Van het epos wordt gemeld dat, zoals bekend, de Fransen in dat opzicht niet geslaagd zijn. Van Effen neemt La Mottes suggestie over dat dit hieraan te wijten is dat de grootste genieën zich niet gewaagd hebben aan een onderneming van een dergelijke omvang. Zelf oppert hij nog: Peut-être encore s'en faut-il prendre en partie à l'inconstance d'une Nation, qui fait tout avec trop de feu pour le pousser longtems avec beaucoup de vigueur.Ga naar eind84. Hoe het ook zij, de Fransen die met het handboek op zak de klassieke dichters weliswaar precies weten te veroordelen, kunnen hen op dit gebied niet evenaren. Op het toneel behalen de Fransen de grootste overwinningen. Ze beschikken over de volmaaktste komedien aller tijden, die ook in Engeland geen enkele concurrentie te duchten heeft. Het Britse toneel kent slechts ‘Farces pleines d'esprit’, oppervlakkig, met magere intriges, slechte karaktetekening en vol van de Engelse zonde bij uitstek: ‘une licence débordée’.Ga naar eind85. Ook hun tragedies hebben niet het gewenste niveau. De grootste prestatie die men levert, is het plunderen van Corneille en Racine zonder dat men daarvoor uit durft te komen. Wat de Engelse literaten in de eerste plaats kenmerkt, is een ‘mépris général de la Nation pour tout ce qui est François’. Degene die zijn bewondering voor de Franse letteren in het openbaar durft uit te spreken, wordt onmiddellijk beschuldigd van ‘intelligence avec les ennemis, & une haute trahison | |
[pagina 263]
| |
dans les formes’.Ga naar eind86. Bewondering staat gelijk aan landverraad, een opvatting die ook in de Republiek wel opgeld deed.
Uit bovenstaande blijkt dat de Franse literatuur niet meer op alle fronten de dienst uitmaakt. Anders dan in andere landen houdt men zich zoveel mogelijk aan de bestaande regels, zoals deze voor eeuwig, zo lijkt het wel, zijn vastgelegd in Boileaus Art Poétique en andere theoretische werken over de literaire genres. Deze instelling heeft haar voor- en nadelen. Men is beter in staat literaire werken van hoog niveau af te leveren en de literaire consument heeft meer houvast om gegronde kritiek te leveren, waardoor het mogelijk is zowel de tweederangsdichters te onderscheiden als de zeer groten te kritiseren indien dat nodig is. Anderzijds leidt deze regeldwang (met name de rijmdwang) soms tot steriele, doodgeboren poëzie. De vrijheidsminnende Engelsen, die niet onder een dergelijk regelpakket gebukt gaan, moeten daardoor in veel opzichten in de Fransen hun meerderen erkennen, maar plukken tegelijkertijd de vruchten die een geringere mate van gebondenheid afwerpt: het rijmloze vers is zo'n element dat de Engelse poëzie een voorsprong verschaft op de Franse. Deze behoudt een voorkeurspositie waar het de galante poëzie betreft evenals op de gebieden van het toneel (tragedie én komedie), de fabel en de satire. In de burleske poëzie weet ze zich ingelopen door de Nederlanders (Focquenbroch) en de Engelsen (Butler). Op het terrein van het epos moet men zich de mindere erkennen van zowel de Britten als de Hollanders. De laatsten hebben hun Rotgans en Antonides, als schoolvoorbeeld van het Engelse epos geldt Miltons Paradis Lost. | |
[pagina 266]
| |
Summary
|
|