Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nr. 65/66]Inleiding: profiel van de achttiende eeuwse mensMij werd door de inrichters van de werkgroep gevraagd, vanuit een psychologisch-antropologische aanpak, een profiel te schrijven van de achttiende eeuwse mens, dat als inleiding zou kunnen dienen op de verzameling lezingen over de achttiende eeuwse sexualiteit, die het onderwerp uitmaakt van dit pas geopende symposium. | |
Rechtvaardiging van de pogingOm dit te doen is een dubbele overtuiging nodig. Ten eerste, aangaande het feit dat de mens van de achttiende eeuw een andere mens is dan die, laten wij zeggen, van de zeventiende of negentiende. Ten tweede, betreffende de vraag of, indien er werkelijk verschil in dezen aanvaard wordt, er iets bestaat als een reëel te beschrijven coupure die dan loopt van ± 1700 tot ± 1800. Ondanks het gewicht van de volksspreuk die zegt dat er niets nieuws onder de zon is, en ondanks de invloed van, bij voorbeeld, het experimentele denken in de psychologie dat het, naar analogie van de fysica, liefst houdt bij het opzoeken en formuleren van zo universeel en onveranderlijk mogelijke typeringen en wetten, is het mogelijk en bovendien interessant, een metabletisch denken toegedaan te zijn, waarbij uitgegaan wordt van het inzicht dat de mens wezenlijk en voortdurend aan verandering toe is. Structuralisten als Claude Lévi-Strauss, Michel Foucault en Kuhn belijden in elke toonaard, zij het uit diverse hoek, het cruciale feit van de verandering of van de mutatie in 's mensen bestaan. De vraag of die verandering de mens als mutatie overkomt, ofwel of de mens zichzelf in bepaalde bestemmingswijzigingen voltrekt, wordt door genoemde auteurs uiteenlopend behandeld en is hier niet aan de orde. Alleszins boeiend is de metabletische aanpak van Jan Hendrik Van den Berg, die er in zijn omvangrijke oeuvre van uit gaat dat de mens de belangrijke dimensies van zijn bestaan - zijn gedachten over zichzelf, de | |
[pagina 2]
| |
wijze waarop hij zijn lichaam en de aarde bewoont, de manier waarop hij met zijn soortgenoten en met de materie omgaat, zijn inzichten aangaande het transcendente en het absolute - geregeld op een nieuwe wijze invult. Fysiologisch en scheikundig blijft het menselijk lichaam, zeker in de tijdsbestekken waar het hier over gaat, eender. Toch wordt dat lichaam steeds weer nieuw in het wisselend stichten, vervullen en beleven van zichzelf in zijn voornaamste functies. De tweede vraag - of met name in dat veranderingsverloop de achttiende eeuw een uitlichtbare en bespreekbare coupure is - kan hier ook, zij het veel te kort, positief worden beantwoord. Er zijn natuurlijk elementen uit de zeventiende eeuw die in de achttiende nog te merken blijven, daar zelfs hun grootste bloei bereiken. En anderzijds zijn er kenmerken van de negentiende eeuwse mens die ook reeds in de achttiende eeuw te zien waren. Toch is het redelijk te zeggen dat de achttiende eeuw anders is dan de zeventiende, een eeuw die probeert de nieuwe vondsten uit de diepgaande veranderingen van Renaissance en Hervorming te stabiliseren en te verwerken. Die stabilisering lukt niet volkomen - zou, indien ze gelukt was, overigens dodelijk geweest zijn -: de Renaissance wordt Barok. De ideale vorm van de Renaissance, de cirkel - men denke aan de San Pietro in Montorio van Bramante in Rome, 1502 - wordt ovaal. Terwijl het Renaissance-symbool van de cirkel in Platoonse rust om zijn enig denkbaar middelpunt rust, oscilleert het Barokke ovaal van zijn ene focus naar de andere. Toch spreekt de zeventiende eeuw, gasteeuw voor de rijpe Barok, van stabiliteit en systematisatie. De wijze waarop een barokpaus als Sixtus V het nieuwe Rome gestalte geeft - regelrechte straten telkens uitkijkend op een kerk als referentiepunt - kondigt dit reeds aan. Trente zet orde op zaken, en bij de Hervormers wordt, ondanks de bevrijding van veel dogma, de systematisering van denken en doen stug doorgezet. De fonteinen die Bernini in het midden van die eeuw in Rome neerzet huldigen het versatiele element water, maar dwingen dit water ipso facto tot gedegen en onveranderlijke, systematische loop. In de destabilisering van het ovaal en het uitwaaieren van Bernini's fonteinwater overheerst de systematiek, zoals zij dat ook doet in de architectuur, ondanks de krul, de uitstulping en het eeuwig spel van convex en concaaf in de barokke materie. Het zal duidelijk worden hoe zich aan dit ideaal van klassieke stabilisering, in de achttiende eeuw veranderingen voordoen. Wat betreft het andere end van de eeuw, is het aannemelijk te aanvaarden dat het verschijnen en bekend worden van het werk van Emmanuel Kant op wijsgerig gebied, de uitvinding van de stoommachine op technisch gebied, en het uitbreken en slagen van de Franse Revolutie op politiek gebied - drie feiten die zich voordoen in het laatste kwart van | |
[pagina 3]
| |
de eeuw - van zulke betekenis zijn dat zij geacht kunnen worden drager te zijn van de kiemen voor een andere, nieuwe tijd. | |
Poging tot karakteriseringIn deze korte rechtvaardiging aangaande de bespreekbaarheid van het verschijnsel van een aparte, achttiende eeuwse mens, is het nodig, hoewel gewaagd in een zo kort bestek, een invalshoek te zoeken om iets te zeggen over deze mens. Alleszins lijkt het nuttig te beseffen dat men zich moet hoeden voor te eenvoudige en te eenzijdige karakteriseringen, waarbij men de achttiende eeuwse mens doodverft als rationeel -, daarbij denkend aan grote achttiende eeuwse rationalisten als Buffon, Diderot, d'Alembert, niet in het minst Voltaire - of als sentimenteel, zich beroepend op schilders als Fragonard of aan auteurs als Jean-Jacques Rousseau, die het beeld van hun tijd zoveel vorm, zelfs kleur bijzetten. | |
TweespaltFundamenteler en veiliger lijkt het te stellen dat een van de grote kenmerken van de achttiende eeuwse mens - voorafgebeeld weliswaar op diverse wijzen in de zeventiende eeuw - het feit is, dat de nog klassieke eenheidsstructuur van de barokke mens, uit de zeventiende eeuw, zich in de achttiende eeuw definitief ontbindt. En de ratio én het sentiment beginnen zich uit het klassieke verband los te maken en hunsweegs te gaan. Het drama van de achttiende eeuwse mens komt neer op de vraag hoe hij ratio en affect bijeen kan houden. En misschien nog fundamenteler: of hij wel geneigd is ze bij elkaar te houden. Een van de diepe betekenissen van het oeuvre van Kant is dat hij door de dubbele sluitsteen van enerzijds zijn Kritik der Reinen Vernunft en anderzijds zijn Kritik der Praktischen Vernunft het traditionele éne gewelf van de geïntegreerde menselijke persoonlijkheid opbreekt tot twee, niet meer te reduceren gewelfvelden. | |
GroeiBovendien - en dit is een kenmerk dat nauw samenhangt met het vorige - gebeurt die splitsing niet statisch en clean, als bij een diamant die haarscherp in twee gekloven wordt. De splitsing voltrekt zich door groei en in groei. Als er één gedachte nieuw is in de achttiende eeuw - en tegengesteld aan de zeventiende -, dan is het de gedachte van groei. Al | |
[pagina 4]
| |
wat iets is vindt zijn waarde niet in het feit dat het zich, glanzend en constant, staat te zijn. Iets betekent iets doordat het groeit. Wat is, groeit of heeft te groeien. Wat niet groeit is niet. To be or not to be komt neer op groeien of niet groeien, zich ontwikkelen of het vermogen tot ontwikkeling verloren hebben. Deze dwingende gedachte van groei en ontwikkeling doet zich voor onder verschillende vormen. Allereerst openbaart het concept zich in de eerste vormen van evolutietheorie die zich manifesteren, althans in de kiem, bij Maupertuis en Buffon omstreeks 1750. Aangezien Maupertuis in die prille evolutietheorie vooral de nadruk legde op een mechanisch selectieprincipe, daarbij Darwin aankondigend, en Buffon alleen maar theoretisch over evolutie handelde zonder er eigenlijk in te geloven, bestond voor geen van beide pioniers reeds noodzaak te spreken over een stuwende kracht ter evolutie.Ga naar eindnoot1Ga naar voetnoot* Het eigenlijke element van stuwing verschijnt met het zo geheten progressionisme, dat berust op de idee dat alle levende wezens, van hoog tot laag in een scala zitten van hiërarchie, die overigens continu - men merkt de invloed van Leibniz - geen leemten vertoont. De term missing link, voor een nog niet bekende species die de afstand tussen reeds bekende species op zou vullen, is hier ontstaan. Tot 1750 ziet men die scala statisch: elk soortje op zijn trapje. Net zoals het was bij de uitgewerkte en gesofistikeerde Barokétiquette. Na 1750 wordt men de gedachte toegedaan dat deze scala dynamisch is. De trap wordt mogelijkheid tot opgang. En deze opgang wordt mogelijk, zelfs noodzakelijk op grond van een stuwend principe dat in elk individu van elke species aanwezig is. Dit model van dynamische scala is bijna een biologische voorafbeelding van het maatschappelijk model, dat enkele decennia later door de Revolutie geclicheerd zal worden en dat de Westerse maatschappij sociaal zal dynamiseren. Nog kernachtiger doet de idee van groei en ontwikkeling zich voor in de kiemenleer van de Zwitser Ch. Bonnet (1720-1793), ook genoemd de Palingénésie philosophique (1770). Deze Bonnet was sterk onder de invloed gekomen van Trembley's ontdekking van het regeneratievermogen van de hydra of zoetwaterpoliep. Trembley was tot de constatatie gekomen dat elk van de helften van een in twee gesneden poliep het vermogen bezit zichzelf te regenereren tot een compleet, nieuw individu. Voor de mechanistisch denkende tijdgenoten was dit feit opzienbarend. Zelfs iemand als Voltaire verbaasde zich in niet geringe mate. Ook in het groeiende weten omtrent het bestaan van de werking van reflexen treft men reeds vóór 1700 basisconcepten aan, die berus- | |
[pagina 5]
| |
ten op de idee dat spieren een soort van expanderende tendens zouden bezitten, die alleen maar wacht op een prikkel om in actie te treden. Voor Glisson, laatste kwart van de zeventiende, is het zelfs zo dat het grondigste kenmerk van levende materie precies deze irritabiliteit is, een sluimerend vermogen tot ontwaken naar daad, slechts op gang te brengen door een stimulus. Iets leeft wanneer het irritabel is. Men lette er op dat deze irritabiliteit van de levende materie een principe is dat volkomen tegengesteld is aan het Cartesiaanse gedachtengoed, waarbij elke materie inert is en slechts tot activiteit kan komen door een volledig van buiten komende impuls. Deze irritabiliteit van Glisson komt in de achttiende eeuw tot volle bloei bij auteurs als Baglivi en vooral Albrecht von Haller, die het genoemde concept generaliseert tot een vis insita. Dezelfde opvattingen vindt men, op psychologisch gebied - het is interessant te merken hoe dezelfde basisbegrippen in verschillende wetenschappen opduiken - bij iemand als Herbart in de tweede helft der achttiende eeuw. Terwijl de associationisten de werking van de psyche mechanisch verklaard hadden bij wijze van een soort domino-model, waarbij de ene bewustzijnsinhoud de andere aanstoot, kent Herbart de psyche en haar componenten, bij voorbeeld de voorstellingen hebben een eigen kracht, zeer verschillend de ene van de andere, waardoor zij in een zekere expansie andere voorstellingen wegdrukken, maar vooral - en hier zit een belangrijke wortel voor de hele diepte-psychologie - van het onbewuste naar het bewuste kunnen doorstoten. In elke voorstelling, die in de kiem en van natuur onbewust is, sluimert een inwendige en autonome drang naar expansie en ontwikkeling, die eindigt in bewustzijn. Veel uitgesprokener nog gaat Carus, die geboren wordt in het jaar van de Franse Revolutie (1789-1869), op deze weg door, stellend, dat het onbewuste (ook de nacht en de slaap) de diepe, rijke grondkracht is, die zich voortdurend wil realiseren tot bewustzijn en activiteit. Freud heeft Carus niet erg vermeld in zijn bronnen, maar hij is hem wel veel verschuldigd. Een vreemde constatatie betreft het feit dat ook een zo mechanische aangelegenheid als de stoommachine met de beschreven concepten te maken heeft. De eerste efficiënt werkende machines van omstreeks 1776 - afgeleid uit de ontwerpen, die vanaf 1700 gebouwd worden - en vooral de rijdende stoommachines, de locomotieven die reeds negentiende eeuws zijn, verschijnen als een koppel van twee soorten krachten: een stuwende kracht (de ketel met de ‘uitzettende’ stoom) en een regulerende kracht (de stoomregulateur die door de machinist in beweging wordt gebracht). Daar ook wordt, weliswaar binnen een strikt | |
[pagina 6]
| |
mechanisch gebeuren, gewerkt met een vis insita, die aanwezig, beschikbaar en op expansie gericht is. Fundamenteel dus in veel opzichten is de idee van groei, ontwikkeling, expansie, zo in het biologische, het psychologische als in het mechanische. Echt, deugdelijk en efficiënt is wat zich ontwikkelt en expandeert in kracht. | |
Kritische hang naar de bronErg verbonden met deze interesse naar groei in bedoelde eeuw is, natuurlijkerwijs, de belangstelling voor de zuivere wortel, voor de oorsprong. Men wil de wortel kennen en vooral wil men al de kunstmatige belemmeringen weren, die de gezonde wortel zouden beletten tot expansie te komen. Hoewel men zeer opgezet is met de vruchten van de beschaving, zoals zij zich in Frankrijk, gaandeweg ook meer en meer in Engeland en algemeen in Noord-Europa voordoet, krijgt het achttiende eeuwse individu veel oog voor de ongekunsteldheid van de primitieve mens. Hoewel reeds eerder vermoed en gesuggereerd, krijgt de figuur van de sauvage heureux of van de bon sauvage gestalte. Reeds in de zeventiende eeuw hadden missionarissen, ondanks hun bekeringsdrift, oog gekregen voor de natuurlijke deugden van de door de beschaving niet gecorrumpeerde, natuurlijke mens. De gedachten, die deze zendelingen dienaangaande zaaiden, konden niet beter vallen dan op de akker van de prille, achttiende eeuwse, naar natuurlijkheid hunkerende gezindheid. Furore maken, bij voorbeeld, in 1703 de publicaties Voyages, Mémoires en Dialogues van baron de Lahontan, die na een afgebroken militaire carrière in Canada, onder meer in verband met veldtochten tegen de Irokezen, op het juiste moment terug in Europa aankwam. Het enige, waarmee de man hier nog zijn leven vullen en de kost verdienen kon, was met het schrijven van boeken. Boeken waar Europa op wachtte: aan de nooddruft van de Lahontan beantwoordde de zucht van Europa naar het natuurlijke. Die wilde Amerikanen waren zuivere brokken natuur, aangezien zij konden beschouwd worden, noch als zonen van Sem, noch als die van Cham of van Japhet. Geen aanwijsbare afstamming: puur natuur. De Lahontan, de beschaafde, discussieert met de wilde Adario. Het gaat over Evangelie en over natuurlijke godsdienst, over Europese wetten en over de natuurwet. Over zoveel meer, en het is de beschaafde die aan het kortste end trekt. Over de kultuur, die de bon sauvage blijkbaar bezit om de natuur met zoveel kracht te verdedigen wordt blijkbaar niet gepiekerd. Vive le Huron, roept de baron uit als contrapunt van de discussie. | |
[pagina 7]
| |
Als een golf komen de sublimaties, niet alleen van de Indiaan, maar ook van de Egyptenaar, van de Mohamedaan in het algemeen, van de Pers en van de Chinees door auteurs als Giovanni Paolo Marana, Simon Ockley, Chardin, of een groep Jezuïeten, die in 1697 een gemeenschappelijk werk publiceren: Confucius, Sinarum Philosophus. Een onder hen, La Mothe Le Vayer, had zich, wordt gezegd, nauwelijks kunnen bedwingen om uit te roepen: ‘Sancte Confuci, ora pro nobis’.Ga naar eindnoot2 Deze belangstelling voor de onvervalste bron, voortkomend uit het enthousiasme om authentieke ontwikkeling en expansie, werkt de ratio en de kritische zin erg in de hand. De rationele kijk en de kritiek, zich steil ontplooiend naast een verhevigde sentimentaliteit - waarover verder meer -, worden bevorderd door de reizende en vergelijkende investigatie naar en van bronnen. Waar de klassieke Pascal nog had kunnen schrijven dat alle onheil zich voordoet, doordat de mens niet met rust op zijn kamer kan blijven (ook in de Imitatio Christi is de gedachte te vinden), laat de achttiende eeuw zich bekruipen door een regelrechte reiswoede. Men wil zijn dorp, stad of streek verlaten om te gaan kijken hoe anderen het doen, wat zij passend, goed en schoon vinden. In dezelfde mate waarin Boileau, Racine en Bossuet afkerig zijn van reizen, dolen Voltaire, Montesquieu en Rousseau van de ene plek naar de andere. Niet alleen echter in de dimensie van ruimte zoekt men reizend de wortels op; ook in de dimensie van tijd gaat men investigerend de bronnen na. Met andere woorden: men zet, met de ratio, het mes in de geschiedenis. Veel geschiedschrijving is in het begin van de achttiende eeuw nog een mengsel van fantasie en moralisering. Geschiedenis wordt geschreven als een scenario, waarin degenen, die men goed vindt of goed heeft leren vinden, verheerlijkt worden en de tegenovergestelden verguisd. Geschiedenis plegend, baseerde men zich meer op het voorbeeld van Titus Livius dan op kritisch onderzoek. Om daar een eind aan te maken, met geestdrift overigens, wordt de traditionele historiografie de hoeksteen van de kritiek aangelegd: de Romeinse geschiedschrijving moet er aan geloven, de Griekse niet minder, en zelfs het boek der boeken, de Bijbel, wordt scherp op de korrel genomen. De nog zeventiende eeuws geïnspireerde Discours sur l'Histoire Universelle van Bossuet, waarin majestueus uiteengezet wordt dat er vanaf de schepping van de wereld tot de geboorte van Christus 4004 jaar verlopen zijn, wordt niet uit de weg gegaan. Daarmee wordt het hele probleem van de onderscheiden tijdrekeningen, die van de Bijbel, die van de Egyptenaren en die van de Chinezen te berde gebracht. Men is tevens niet alleen concreet doende in dit opzicht nieuwe kritische geschiedschrijving te plegen, ook methodologisch timmert men aan de weg. Men weet nog maar nauwelijks hoe men naar bronnen toe | |
[pagina 8]
| |
moet, men vermoedt pas net wat historische kritiek en wat een kritisch tekstapparaat zouden kunnen worden, maar toch verschijnen de eerste handboeken om de weg te wijzen, zo de Méthode pour étudier l'histoire van Dufresnoy in 1713. Gaandeweg komt hierdoor het vorsende subject zo op de voorgrond, dat van langsom meer de autonomie van het vorsen en van de vorsende gewichtiger gaan worden dan de kern van de traditionele boodschap, die doorvorst wordt. Bij de aanzet van het kritische denken is in aanleg het gevaar aanwezig voor een soort centripetale versnelling die tot vertigo leidt. Daar waarschuwt Jakob Perizonius reeds voor in zijn Leidse inaugurale rede bij het aanvaarden van een nieuwe cursus over de geschiedenis der Verenigde Provinciën, in 1702, waarbij hij als thema het pyrrhonisme neemt. | |
De absolute mensIn dit vreugdevolle wegsnoeien van fabel en verdichting, waarbij de klip van het volslagen scepticisme niet ver af ligt, verrijst de achttiende eeuwse mens snel tot een nooit vermoede emancipatie en tot, zoals Karl Barth het noemt, een volstrekt absolutisme (van absolvere, d.i. banden slaken). Vooral op politiek gebied voltrekt zich deze verrijzenis snel. De idee van een keizerrijk met een keizer of een bewindvoerder, die zijn macht van een hogere instantie gekregen heeft, eindigt officieel in 1803, maar de gedachte sterft reeds bij Lodewijk XIV, die de bron van de staatsmacht - vroeger een transcendente waarborg, zo voor de rechten van de overheid als voor die van de onderdanen - zonder meer in zichzelf legt: l'état c'est moi. Deze grondige vorm van absolutering, van losmaken, van leggen van het zwaartepunt in zichzelf wordt prototypaal in de politiek, en, gelijklopend daarmee in andere domeinen, gedrags- en betrachtingsmodel voor aristocratie, burgerij en volk. Het kleinste slot, ver op het platteland, speelt Versailles, daarbij de droom koesterend zijn zwaartepunt in zichzelf te dragen. Het absolute bij de vorst genereert de drang naar het absolute bij de onderdaan. De zucht naar absolutisme en volslagen emancipatie kan theoretisch alleen maar eindigen in een nooit eindigende en permanente revolutie, waarbij elk individu de macht voortdurend blijft opeisen, nadoende wat de vorst voorgedaan had door zichzelf van een transcendente macht te bevrijden. Naar alle waarschijnlijkheid is dit de betekenis, boven op het document dat in 1789 in Parijs gedrukt en verkocht werd, dragende de Déclaration des droits de l'homme, van de slang die in haar eigen staart bijt. Wie in volkomen emancipatie de macht grijpt, maakt deze macht ook grijpbaar voor de ander en ondergraaft zichzelf.Ga naar eindnoot3 | |
[pagina 9]
| |
Wanneer individuen het zwaartepunt van de kosmos en dus het absolute recht op macht in zichzelf leggen, krijgt men noodzakelijk een gemeenschap of een verzameling van mensen die, stuk voor stuk, maar allen gelijk, evenveel of even weinig te zeggen hebben. Zo is het, bij voorbeeld, interessant om te zien hoe Versailles, in de dagen van Lodewijk XIV nog een gouden burcht, stralend van strikte, hoewel reeds uitgeholde Barokétiquette en -protocol, in de dagen van Lodewijk XV, omstreeks het midden van de achttiende eeuw, een gemakkelijk betreedbare plaats geworden is, bijna een soort van veredelde markt, waar men, zo het toeval gunstig zit, de absolute vorst - tenminste diegene die de titel draagt - op het ontluisterde lijf kan lopen. Sorel vertelt in zijn Déclin de la monarchie de episode, waarbij een bepaalde ‘monsieur’ - iedereen is dat inmiddels geworden - te Versailles in de kamer van de koning verzeild, het lood kwijt raakt - de emancipatie is blijkbaar nog niet geheel voldragen - en zo beduusd is dat de koning geen andere oplossing ziet dan de man 50 louis te schenken om hem wat op zijn positieve te brengen. Het blote feit, dat het kan, spreekt boeken. In een korte schets als deze is het niet nodig te laten zien hoe het jonge kritische geweld tegen al wat traditie is, - de Bijbel niet in het minst: men denke aan mannen als Bayle en Le Clerc, aan Tindal en Toland en zoveel anderen -, samen met een fundamentele hang naar ‘absolute’ emancipatie geleid hebben tot Verlichting, Aufklärung, Lumieres, met als onsterfelijke en hier dus niet te vernoemen namen Montesquieu, Diderot, d'Alembert, Buffon en anderen. Niet beter valt die Aufklärung te bepalen als met de omschrijving, die in een nummer van de Berliner Monatsschrift 1784 voorkomt: ‘Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit’. | |
SentimentNaast de groeiende ratio, wast - het werd reeds gezegd - het sentiment. Vanuit hun wederzijdse, en als het ware antagonistische groei, wordt het schisma tussen ratio en sentiment overigens alsmaar gapender. De man die het sentiment canoniseert - en die dat kon, doordat ongetwijfeld velen op die heiligverklaring wachtten - is de Brit Samuel Richardson, in 1740, met een lijvig werk dat Pamelo; or Virtue Rewarded heet, en dat deel maakt van A Series of Familiar Letters from a Beautiful Young Damsel to her Parents. Voornaamste feit in deze roman is wellicht de omstandigheid dat Pamela een gewoon burgermeisje is. Geen prinses, zelfs geen rijkemansdochter. Dat hoort overigens niet meer op het moment dat Versailles een duiventil aan het worden is. | |
[pagina 10]
| |
Van Richardsons werk komt de innoverende betekenis neer op het feit dat voor het eerst - en met een ongelooflijk succes - gevoelens, in casu die van Pamela, beschreven en geanalyseerd worden. ‘I was tortur'd with twenty different doubts in a minute’. En die doubts, evident gaande over haar gevoelens in verband met de avances van de galante mister B., worden gevolgd in hun kruisingen en associaties met andere, even subtiele gevoelens. Door het sentimentenpallet van Pamela te beschrijven en te analyseren zoals hij het doet, maakt Richardson enerzijds het fenomeen gevoel belangrijk en schaft hij het anderzijds af. Wie, als met een lancet, het sentiment ont-leedt, in kaart brengt, vergroot, vertraagt, in nieuwe combinaties monteert en zo veel meer, die schaft eigenlijk het gevoel af. Het gevoel, waarin men uit angst voor een woekerende ratio gevlucht was, wordt op zijn beurt door deze ratio, als door een niet te bannen paard van Troje, geïnfiltreerd en onderuit gehaald. Het kan niet typischer voor de achttiende eeuw.Ga naar eindnoot4 Wellicht worden gevoelens in een dergelijke mate geanalyseerd en beschreven, omdat men er beducht voor is. Het sentiment wordt in de achttiende eeuw volop volupté. Volupté, c'est le mot du dix-huitième siècle, c'est son secret, son charme, son âme zeggen de Goncourt's in hun La femme au dix-huitième siècle uit 1862. Met voluptas is het als met water: een niet te ontberen element, maar er zijn dijken nodig. En zo ontstaat de typische, achttiende eeuwse vicieuze cirkel: het sentiment en de volupté, nodig gemaakt door de wassende ratio, moeten telkens weer door dezelfde ratio onschadelijk worden gemaakt. Om nog eens even op Lodewijk XV terug te komen: er zijn gegronde redenen, geformuleerd door onderscheiden auteurs, om aan te nemen, dat de minnaar die zijn liefje benadert op het fameuze doek Le Rendez-vous van Fragonard - geschilderd kort na 1771 - een klein decennium vóór de publicatie van de Liaisons Dangereuses van Pierre-Ambroise-François Choderlos de Laclos - de koning zelf is. Het liefje is dan Madame du Barry, maîtresse van de koning, die overigens een suite van vier schilderijen - het Rendez-vous is er één van - voorstellende het ontwaken van de liefde in het gemoed van een jonge vrouw, bij Fragonard besteld had, ter versiering van het slot Louveciennes-sur-Seine, haar door Lodewijk XV geschonken. Het pikante is dat la du Barry de schilderijen weigerde, omdat zij ze te decent vond. In dezelfde mate waarin Versailles toegankelijk wordt voor de gemene mens van de achttiende eeuw, toont het Rendez-vous, met Lodewijk XV en la du Barry, prototypaal het spel van volupté en ratio, dat zijn gang gaat in blijkbaar menig toendertijds hart. | |
[pagina 11]
| |
Harmonie vanuit natuurToch biedt die tweespalt, tweespalt van groei en door groei, tussen ratio en sentiment, niet het laatste woord over het wezen van de ziel van de achttiende eeuwse mens. Even fundamenteel als de tonus van de tweespalt is het weten dat er mogelijkheid is tot harmonie.Ga naar eindnoot5 En die harmonie heeft iets te maken met de natuur. Geen natuur die ongebreideld en overrompelend, waardoor bedreigend is, maar een natuur die sterk en ordentelijk genoeg is om toe te laten, dat zich in haar schoot de monotone efficiëntie van een rechte metamorfoseert tot de werveling en de kronkel, eigen aan elke levende lijn. De natuur is de ultieme waarborg voor het feit, dat een rechte krom kan worden zonder de wezenheid van haar rechtheid te verliezen. In de natuur of in een wereld, waaraan de vormen van de natuur in alle mogelijke combinaties opgelegd worden, kan men de rechtlijnigheid blijven huldigen, zonder aan die rechtlijnigheid ten onder te gaan, kan men de rationaliteit blijven vieren zonder in die rationaliteit te verdrinken. Een tafelpoot die men de curves en de zwellingen geeft, zichtbaar in de anatomie van een hondepoot, blijft de tafel even efficiënt dragen als een rechtlijnige staak, maar hij voltrekt dit dragen dat uiteraard tektonisch is, in een harmonie van vormen, die meer dan rationeel is. De achttiende eeuwse mens gelooft stellig in het vermogen zijn ratio, dus ook zijn bevrijding en zijn emancipatie, zijn meesterschap en zijn dominantie te kunnen ontwerpen in een harmonie van vormen, waarvoor de natuur archetype en waarborg is. Efficiënt, klaar en methodisch ontwerpt de achttiende eeuwse mens zijn meubelen, zijn parken, zijn fonteinen, zijn gedrag, zijn omgangsvormen en zijn taal gaandeweg meer tot een ‘natuurlijkheid’ in de letterlijke zin van het woord, die echter ook, vanwege de rationele inhoud, die ze bevat, voortdurend op de drempel staat van de onnatuurlijkheid. Daarmee is de kwintessens geschetst van, onder meer, het rococo, zo typisch voor de achttiende eeuw, dat in de duizelingwekkende harmonie van zijn vormen, de bedreigende onnatuurlijke spanning van de tweespalt laat voelen. In die ambiguïteit ligt overigens precies zijn beminnelijke authenticiteit. De diepe overtuiging de rationaliteit van de wereld het best uit te kunnen drukken in de harmonieuze vormen van de natuur, m.a.w. in natuurlijke vormen, maakt van de 18e eeuw een eeuw met een anima naturaliter pedagogica. Hoeksteen voor deze pedagogische passie is de overtuiging dat de mens in, door en vanuit ratio opvoedbaar is en dat die opvoeding best gebeurt op grond van een harmoniemodel, allerwegen zichtbaar en gewaarborgd door de natuur. Deze opvoeding is geen voorrecht, maar een recht, dus ook een plicht. In 1717 voert Frederik I van Pruisen, tweeduizend nieuwe scholen stichtend, de schoolplicht in. | |
[pagina 12]
| |
Op grond van de universaliteit van de ratio en van de harmonie, wordt de school ipso facto school van het volk. Van die school wordt verwacht dat zij haar pupillen niet alleen letter- en cijferrijp maakt, maar dat zij pepinière wordt van nieuwe, rationele, harmonieuze mensenkinderen, die elkaar mensenbroeder gaan heten - ‘Daar gaat een prins, zegt een vers in de Toverfluit, nee, veel beter, daar gaat een mens’ -, en tenslotte basis voor een nieuwe, zaligmakende Philadelphia of broederschap van mensen. | |
MelancholieDe wil en het vermogen tot harmonie zijn bij de mens uit de achttiende eeuw dominant aanwezig, maar niet alles overheersend. Op een mysterieuze wijze doet zich, naast de harmonie en de zaligheid daaraan verbonden, het fenomeen voor van de melancholie.Ga naar eindnoot6 Weliswaar is de herfstdraad van de melancholie reeds aanwezig in de textuur van het Europese levensgevoel vanaf het begin van de zeventiende, zelfs reeds op het eind van de zestiende eeuw. De Anatomy of Melancholy van Robert Burton in 1621, met zijn vele oplagen en zijn niet te stuiten succes, is daar een zichtbaar bewijs voor. Maar in die dagen wordt de melancholie nog fris en daadkrachtig van de hand gewezen als een kwaal, of als een deviatie. Verhoog de orde, of de ratio, zo in het individuele als in het gemeenschappelijke bestaan, en de melancholie smelt als sneeuw voor de zon: melancholie, zo oordeelde men, ontstond vanwege wanorde. Eigen en typisch voor de achttiende eeuw wordt echter de neiging om de melancholie op te zoeken, gaandeweg zelfs te koesteren als het enige middel om te overleven met of tegenover een ratio, een orde, een systeem dat, verstikkend, alles overwoekert. Rond 1748 worden de eerste Engelse parken omgebouwd tot romantische, niet à la Versailles geordende tuinen, waarin men, liefst rond een kunstmatige ruïne, die men ook omstreeks die tijd begint te bouwen, zijn sentiment en zijn melancholie koestert en huldigt. Piranesi, die overigens mede Pompeï ‘ontdekt’ heeft, maakt omstreekt 1750 onsterfelijke gravures van de ruïnes in Rome en verkoopt zich daar rijk mee aan Engelse antiquairs in Londen. Voltaire merkte bij zijn verblijf in Engeland in 1726 trouwens reeds op dat Londen vol misanthropen zit: ‘La philosophie, la liberté et le climat,’ schrijft hij, ‘conduisent à la misanthropie: Londres, qui n'a point de Tartufes, est plein de Timons.’ De term spleen had het levenslicht reeds aanschouwd tussen 1660 en 1670, maar krijgt volle burgerrecht in de achttiende eeuw. Spleen wordt, zoals Jeremy Collier schrijft, ‘a wise disease, which I believe | |
[pagina 13]
| |
makes some fond of catching it.’ Zij zullen wel geweten hebben waarom. Overigens wordt die wise disease vlug a fashion. De klassieke reiziger uit de zeventiende eeuw die zijn Grand Tour deed, wordt de splenetic traveller, die, vooral naar het Zuiden reizend - je moet toch ergens heen - eigenlijk nergens wil aankomen, slechts nu en dan verpozend bij een pittoreske ruïne of in een Spa waar hij als een dilettante, de wonden van zijn melancholieke ziel of de pijn van zijn jichtig lichaam likt. Die gekoesterde melancholie, die tegen het eind van de achttiende eeuw nogal wat uitstaande heeft met de Romantiek, evolueert dan in de negentiende eeuw tot Weltschmerz en Mal du Siècle. Misschien is die gekoesterde melancholie wel de sluitsteen op het portret van de achttiende eeuwse mens: belust op groei, daardoor hongerig naar wortels en authenticiteit, verscheurd door de tweespalt tussen ratio enerzijds en sentiment anderzijds, tweespalt die hij wil sublimeren tot een harmonie, die echter weer onafwendbaar de breuk in zich draagt, zoals elk leven de dood.
Jacques Claes | |
Résumé
| |
[pagina 14]
| |
décrire, dans son essence, la spécificité de l'homme du 18e. Une solution trop facile serait de souligner, d'une façon trop unilatérale, l'aspect de la rationalité de cet homme. Plus essentiel et plus profond semble être le fait du décalage entre la rationalité d'une, et le sentiment d'autre part. A ce fait fondamental se joint, de manière intrinsèque, l'idée de croissance. Le décalagé nommé se réalise en croissance et par croissance. Parceque cette idée de croissance est d'une extrême importance pour l'idéologie du 18e siècle, l'auteur donne quelques aspects de l'histoire de ce concept: le progressionisme biologique, conduisant au terme ‘missing link’, la palingénésie philosophique de Charles Bonnet (1720-1793), la détection de la puissance régénératrice dans certains organismes vivants par Trembley, les études de Glisson sur l'irritabilité de la matière vivante, conduisant au concept de la ‘vis insita’, les idées de Carus sur le subconscient et cetera. L'idée de croissance mène à l'intérêt qu'on porte au sources, que l'on souhaite aussi pures que possibles. On se met en quête vers les sources, aussi bien dans la dimension temporelle que géographique, avec comme conséquence une passion pour la critique historique et pour les voyages. C'est sur ces deux axes que se greffe la critique rationnelle en général. L'homme rationnel du 18e devient, par l'ordre même des choses, un homme ‘absolu’, c'est à dire un homme qui ne reconnaît plus de lieu à un système quelconque. En tout domaine cette attitude mène à des émancipations de tout genre. Ce flux d'émancipations mène également à l'indépendance du sentiment que l'on analyse, d'une part, à outrance et qui, de l'autre part, se transforme vite en volupté. Malgré le fait du décalage entre le rationnel et la volupté, l'homme du 18e est marqué par une quête profonde de l'harmonie, qui se manifeste partout. Dans la conquête même de l'harmonie l'homme du 18e, sentant toutefois son incapacité à la réaliser complètement, devient mélancholique et, de ce chef, romantique. |
|