Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nr. 61/62]De verlichte historici en de MiddeleeuwenOnlangs schreef een Vlaamse krant, naar aanleiding van een regeringsontwerp, dat dit een terugkeer betekende naar de ‘fiscale Middeleeuwen’. Uiteraard was daar afwijzing mee gemoeid, zoals dit in ons taalgebruik met ‘middeleeuws’ maar al te vaak zoniet altijd het geval is. ‘Middeleeuwse toestanden’ is nooit vleiend bedoeld en er ‘middeleeuwse ideeën’ op nahouden, staat gelijk met iemand als hopeloze reactionair te brandmerken. Wanneer echter Ernest Renan in zijn Souvenirs d'enfance et de jeunesse die honderd jaar geleden werden gepubliceerd (1883), schrijft: ‘Tant qu'il y a eu des masses croyantes, c'est-à-dire des opinions presque universellement professées dans une nation, la liberté de recherche et de discussion n'a pas été possible. Un poids colossal de stupidité a écrasé l'esprit humain. L'effroyable aventure du moyen âge, cette interruption de mille ans dans l'histoire de la civilisation, vient moins des barbares que du triomphe de l'esprit dogmatique chez les masses’,Ga naar eind1Ga naar voetnoot* dus, wanneer Renan dit schrijft, weet men dat hij meteen kan worden getypeerd als een kind van de Verlichting. Zulke zinnen hadden inderdaad ook kunnen geschreven zijn door Voltaire, Hume, Gibbon of Condorcet. De idee van onderbreking van de gang der beschaving evenwel is geen uitvinding van de Verlichting. Mogelijk werd die voor het eerst geformuleerd door Flavius Blondus, die in het midden van de vijftiende eeuw op de val van het Romeinse Rijk, die hij bij de inneming van Rome door Alaric (410) dateerde, een periode van duizend jaar duisternis liet volgen.Ga naar eind2 Blondus moet natuurlijk wel in de context van Renaissance en Humanisme worden gesitueerd die zich als literair-artistieke bewegingen eerder schaamden over de eeuwen die op de neergang van de antieke cultuur waren gevolgd. Het is bovendien in die humanistische milieus dat hier en daar sporadisch voor die tien eeuwen reeds een naam als | |
[pagina 2]
| |
‘Middeleeuwen’ is opgedoken. Vandaaruit is het een zeer trage weg geweest naar de veralgemeende gewoonte om in de historiografie de Middeleeuwen als periode te hanteren en ze bij die naam te noemen. In het Frans zou ‘Moyen âge’ uit het midden van de zeventiende eeuw dateren en het Engelse ‘Middle Ages’ mogelijk pas van het begin der achttiende. En tussenin verscheen dan het driedelige handboek van de Duitse historicus Christophorus Cellarius over de algemene geschiedenis, met een apart deel gewijd aan de Middeleeuwen, voor het eerst als periode alsdusdanig genoemd: Historia medii aevi a temporibus Constantini Magni ad Constantinopolim a Turcis captam (Jena, 1688). In een eerder verschenen uitgave (1676) had Cellarius de Middeleeuwen nog laten aanvangen bij het begin van het Romeinse Keizerrijk; in de tweede uitgave echter volgde hij de gewoonte van de humanistische geleerden die ‘Middeleeuwen’ noemden wat met de Barbaarse tijden samenviel. Volgens de titel zouden Cellarius' Middeleeuwen bij Constantijn beginnen en tot de val van Constantinopel voortduren, in het boek echter worden ze gerokken tot de Reformatie, en dit wordt bevestigd aan het begin van het derde deel gewijd aan de ‘historia nova’, d.i. de zestiende en zeventiende eeuw.Ga naar eind3 Cellarius' driedeling lijkt met kapitale gebeurtenissen uit de kerkgeschiedenis te maken te hebben: Constantijn de Grote en de Reformatie. Wat men uit Cellarius' periodisering van de Europese geschiedenis alvast niet mag besluiten, is, dat ze spoedig grote verbreiding heeft gekend in historische handboeken. We zullen dadelijk zien wat onze Verlichte historici er mee gedaan hebben in de tweede helft van de achttiende eeuw. Maar tot dan lijkt ze maar op een heel beperkte wijze of zelfs helemaal niet te zijn aangewend. Het mag zijn dat de humanisten op een pejoratieve wijze spraken over de ‘Media tempestas’, het is niet minder duidelijk dat ze er veel positieve belangstelling hebben voor gehad. Hun ‘Middeleeuwen’ zijn dus wel nog niet die van de Verlichting: een afkeer voor minder mooi Latijn staat nog niet gelijk met het zich afwenden van eeuwen geschiedenis of eigen ‘nationaal’ verleden. Leonardo Bruni en zoveel andere Italiaanse renaissance-historici naast en na hem hebben over middeleeuws Italië geschreven uit authentieke belangstelling en ter verfraaiing van middeleeuwse kroniekschrijvers. Oudheidkundige interesse en religieuze tegenstellingen in de zestiende eeuw hebben intense oriëntering naar de Middeleeuwen met zich gebracht. De zeventiende eeuw, eeuw van de wetenschappelijke revolutie, heeft - zij het op minder spectaculaire wijze dan voor de natuurwetenschappen - de geschiedvorsing over de Middeleeuwen aanzienlijk gestimuleerd; men denke aan de Mauristen, Bollandisten, en menige individuele vorser over kerkgeschiedenis, rechtshistorie, genealogie of andere hulpwetenschappen van de geschiedenis. De achttiende eeuw heeft dan de traditie van die geleerde voor- | |
[pagina 3]
| |
gangers met nieuwe bronnenuitgaven verder gezet: hier wezen onder meer vermeld Rymers Foedera die op de tijd na 1100 sloegen en vanaf 1704 werden gepubliceerd, de Gallia christiana waarvan de publikatie in 1715 begon en die in feite een heruitgave was van wat eerder in 1656 was begonnen, of - nog maar eens werk van Mauristen - de Recueil des historiens des Gaules et de la France, uitgegeven vanaf 1738. Reeds eerder, vanaf 1723, was Muratori met zijn bronnenpublikaties over de Italiaanse Middeleeuwen van wal gestoken. In Duitsland waren er Leibniz' collecties met documenten vanaf de achtste eeuw. Naast de nationale geschiedenis was in die achttiende eeuw ook de regionale aan bod gekomen met bijvoorbeeld Dom Planchers uitgaven omtrent Boergondië of die van Dom Calmet voor Lotharingen. Men vergete ook niet de rol van de Académie des Inscriptions, die sedert 1706 een zelfstandig bestaan leidde en waar vanaf 1726 de mediëvistiek flink aan haar trekken kwam; die Académie werd uitgever van de Recueil des ordonnances des rois de France. Onder haar bekendste mediëvisten telde men De La Curne de Sainte Palaye die opkwam voor een gelijkwaardige behandeling van de Middeleeuwen naast de klassieke Oudheid en derhalve enorm veel materiaal met betrekking tot de Middeleeuwen ter beschikking stelde. Over hem leze men het mooie boek van Lionel Gossman, die deze achttiende-eeuwse academici en andere geleerde mediëvisten als ‘deeply affected by the Enlightenment’ voorstelt; geleerden en philosophes, alle onenigheid ten spijt, moeten worden gesitueerd binnen dezelfde brede ‘context of a single, shared ideology’.Ga naar eind4 Dit wil dan zeggen dat ze allen hebben gevorst en geschreven vanuit het standpunt van een Verlichte maatschappij, en niet vanuit een middeleeuws standpunt; zij wilden zich met name niet met een of andere sociale groep of situatie uit de Middeleeuwen identificeren. Behalve deze Académie des Inscriptions zou hier ook nog kunnen worden uitgeweid over de binnen de achttiende-eeuwse historiografie zo belangrijke groep professoren uit de nieuw gestichte universiteit van Göttingen. Maar de voorbeelden mogen volstaan om het eigenlijke historiografische werk van de Verlichte historici enigszins terug te plaatsen binnen een traditie en een onmiddellijke context van geleerde mediëvistiek. De eigenlijke historici hebben het werk van voornoemde erudieten inderdaad geplunderd. De historici-philosophes zijn natuurlijk een ander type intellectueel dan de geleerde vorsers en bronnenuitgevers, maar doorgaans kan men zeggen dat ook de ‘philosophe’ zich geen moeite spaarde om zich voor zijn historisch werk degelijk te informeren. Voltaire ging op zoek naar eersterangsbronnen en verbeterde in nieuwe uitgaven de hem gesignaleerde fouten; waar hij ergens schreef dat hij werkte als een Benediktijn, dacht hij ongetwijfeld aan de Mauristen, en wel in het bijzonder aan de door hem bewonderde Dom Calmet in | |
[pagina 4]
| |
wiens rijke bibliotheek hij opzoekingen verrichtte. In meerdere werken leest men omtrent David Hume nogal eens, dat hij lui was inzake bronnenonderzoek en oppervlakkig met bronnen omging. Zulke bewering lijkt me niet gewettigd; in feite heeft hij veel voorbereidende en moeizame langdurige opzoekingen gedaan alvorens zijn Engelse geschiedenis te schrijven: wat al geciteerde bronnen en talloze voetnoten met betrekking tot middeleeuwse annalen, Engelse mediëvisten, Bollandisten, enzovoort! Gibbons eruditie is bijna spreekwoordelijk: zijn werk werd dé grote combinatie van geleerdheid en literatuur; de Memoires van de Académie des Inscriptions, onder meer werken van Sainte-Palaye, zaten in zijn bibliotheek; hij gebruikte Mabillon, en wat jammer voor hem dat Tillemonts bronnenuitgave niet verder reikte dan de zesde eeuw; Muratori wordt door Gibbon genoemd: ‘My ordinary and excellent guide’. Jan Wagenaar werkte vijftien jaar aan zijn vaderlandse geschiedenis, en dus misschien twee aan de delen over de Middeleeuwen. Baron Friedrich Melchior Grimm had niet veel sympathie voor wat hij de erudiete muggenzifters noemde en vond dat geschiedschrijving een werk was van ‘philosophes’, maar het nader toezicht gebiedt ons te zeggen dat die zogenoemde muggenzifters onschatbare diensten bewezen hebben aan de verlichte historiografen. Wel kan men zeggen dat de eigenlijke geschiedschrijving het werk is geweest van de ‘philosophes’.Ga naar eind5 Ik wil thans een reeks achttiende-eeuwse historici de revue laten passeren die, wat de grote namen betreft, ongetwijfeld tot de ‘philosophes’ moeten worden gerekend en zichzelf in hun werk ook als dusdanig voorstellen, of die in enkele twijfelgevallen op z'n minst door de nieuwe tijdsgeest werden beïnvloed. Ik volg in m'n orde min of meer de chronologie van de verschijningsdata der vermelde werken. Het zal niemand verwonderen dat ik met Voltaire begin, en wel - steeds vanwege het bijzondere onderwerp dat ons bezig houdt - met zijn Remarques sur l'histoire van 1742. Na uitgevaren te hebben tegen het tijdverlies dat men oploopt door met ‘fables anciennes’ bezig te zijn - en daarbij moet onder meer Herodotus het ontgelden - geeft de auteur aan de historisch geïnteresseerde jonge mensen de raad, over verafgelegen tijden slechts een ‘légère teinture’ te hebben, en zich ernstig met geschiedenis bezig te houden vanaf een tijd die ‘véritablement intéressant pous nous’ is, en uit wat volgt blijkt dat die tijd begint in de tweede helft van de vijftiende eeuw: ‘Voilà l'histoire qu'il faut que tout le monde sache. C'est là qu'on ne trouve ni prédictions chimériques, ni oracles menteurs, ni faux miracles, ni fables insensées’.Ga naar eind6 Zijn ‘temps reculés’, dat blijkt uit de context, is de tijd van de oude fabels, met andere woorden van de Oudheid waaraan Charles Rollin zijn lijvige Histoire ancienne had gewijd. De Middeleeuwen worden dus gewoon vergeten; een ‘black-out’ in het historisch geheugen. | |
[pagina 5]
| |
In een ander werk, de beroemd gebleven Siècle de Louis XIV (1751) schrijft Voltaire in de Inleiding, dat wie denkt en smaak heeft, uit de wereldgeschiedenis slechts vier eeuwen zal overhouden: de tijd van Pericles, Aristoteles, Plato, Phidias; die van Caesar, Augustus, Cicero, Vergilius, Livius, en anderen; de tijd van de Renaissance (maar deze term kent hij niet), en ten vierde de Eeuw van Lodewijk XIV. Ook hier komen dus de duizend jaar Middeleeuwen, als onbelangrijk, gewoon niet in aanmerking. Omtrent de Franse Middeleeuwen schrijft hij, dat ‘pendant neuf cents années, le génie des Français a été presque toujours rétréci sous un gouvernement gothique, au milieu des divisions et des guerres civiles, n'ayant ni lois ni coutumes fixes (...), les nobles sans discipline (...), les ecclésiastiques vivant dans le désordre et dans l'ignorance, et les peuples sans industrie, croupissant dans leur misère’.Ga naar eind7 In 1756 schreef Voltaire ook het artikel Histoire voor de Encyclopédie en hij wijdt daarin één kolom aan de Middeleeuwen; voor het eerst ook gebruikt hij de term ‘Moyen âge’, en dat het wel om een nieuwe benaming gaat, blijkt uit de wijze waarop hij de term aanbrengt: ‘C'est ce qu'on appelle l'histoire du moyen âge’. Het gaat om de periode vanaf de ontbinding van het Romeins Rijk tot het eind van de vijftiende eeuw. Zijn oordeel over deze tijd volgt onmiddellijk en is onverbiddelijk: ‘histoire barbare de peuples barbares, qui devenus chrétins, n'en deviennent pas meilleurs’. En verder: ‘les premiers âges depuis la chute de l'empire romain, ne sont (---) que des avantures (sic) barbares, sous des noms barbares, excepté le temps de Charlemagne’. Maar later is het veelal niet beter, want Noord-Europa ‘est sauvage jusqu'au XVIe siècle’; in Spanjes Middeleeuwen noteert hij één gebeurtenis, ten tijde van de Visigoten, en wel de vernieling van hun rijk (compliment voor de Arabieren?) en ‘tout est confusion’ tot Ferdinand en Isabella. Tot Lodewijk XI is Frankrijk ten prooi aan duistere ongelukken en ordeloze regeringen. En ten slotte: om in die donkere doolhof te kunnen binnendringen, zou men over archieven moeten beschikken, ‘et on n'en a presque point’.Ga naar eind8 In hetzelfde jaar 1756 verschijnt de eerste versie van Voltaires Essai sur les moeurs et l'esprit des nations. Een kleine helft van het werk bespreekt geest en zeden van de Europese Middeleeuwen. Er wordt evenwel meer gehandeld over de Nieuwe Tijd tot Lodewijk XIV dan over de hele Middeleeuwen, en er zijn ook een tweehonderd bladzijden over buiten-Europese culturen. Voltaires algemeen oordeel over de Middeleeuwen is uitermate negatief; de term zelf lijkt hij maar één keer, en dan helemaal aan het eind te hebben gebruikt, waar hij schrijft: ‘ces temps grossiers qu'on nomme du moyen âge’Ga naar eind9; elders spreekt hij gewoon van ‘ces temps là’, ‘ces siècles’. Zijn oordeel, en de redenen van deze negatieve kijk? luister maar: ‘ignorance sauvage’, ‘igno- | |
[pagina 6]
| |
rance scolastique‘, ‘férocité générale des moeurs’, ‘fanatisme’, ‘superstition’, ‘anarchie’, de universiteiten: ‘ténèbres de cette érudition’, ‘gouvernements barbares’, of iets langer: ‘ce vaste chaos dans lequel l'Europe chrétienne a été confusément plongée depuis la chute de l'empire romain’, of: in één der slothoofdstukken: ‘en général toute cette histoire est un ramas de crimes, de folies, et de malheurs, parmi lesquels nous avons vu quelques vertus’.Ga naar eind10 Er zijn inderdaad, toch enkele lichtpunten: bijvoorbeeld Karel de Grote, Alfred de Grote, Paus Alexander III de meest verdienstelijke mens uit die ruwe tijden; ook verder enkele komplimentjes voor de twaalfde eeuw. Aan het einde schijnt Voltaire als het ware iets te willen goed maken in de hoofdstukken over Kunsten en Letteren: in de late Middeleeuwen treft hij vanaf de dertiende eeuw een ‘renaissance de la peinture’ aan, en in de veertiende een van de letteren. Volledigheidshalve wil ik er nog aan toevoegen dat Voltaire geen gestadige opgang ziet sedert die renaissance, want na deze cultuurbeweging komt er een terugval waarna dan ten tijde van Lodewijk XIV weer een hoogtepunt volgt, en daarna een betrekkelijke achteruitgang ten opzichte van de eeuw van de Zonnekoning. Een eerder cyclische geschiedenisvisie dus. De tweede historicus in m'n chronologische volgorde is Jan Wagenaar, Verlicht Hollands burger en zakenman, wiens eenentwintigdelige Vaderlandsche Historie verscheen van 1749 tot 1759. De eerste drie delen en een deel van het vierde zijn aan Oudheid van Middeleeuwen gewijd. Wegens tijdsgebrek heb ik ze alleen doorbladerd, maar kon wel aan de hand van de Voorrede, uit 1749 - ouder dus dan Voltaires grote werken - voldoende sporen aantreffen van een vernieuwd en Verlicht perspectief. Wagenaar wil niet ingaan op de wenken van wie hem op de onzekerheid en duisterheid van de aloude geschiedenis wijst; deze moet worden behandeld, om zo op z'n minst haar duisternis en onzekerheid vast te stellen. Overigens is niet alles duister, aangezien de oude geschiedenis leert ‘van welke geringe beginsels, ons Land en Volk tot zulk eene aanzienlyke hoogte versteegen is’. Het was een geluk voor die oude volkeren, eerst de Batavieren, en de Franken dat ze in dienst van de Romenen gekomen zijn, respectievelijk van het gesloopte Romeinse Rijk, hebben kunnen profiteren. Behalve dit aspect ‘beschaving’ benadrukt Wagenaar ook de ‘vrijheid’; immers, hij wil een geschiedenis van het volk en niet van de vorsten beschrijven: zo ziet hij hoe het feodale tijdvak er een is van de verkrachting van de volksvrijheid, en hoe daarna de volksvrijheid geleidelijk aan groeit, ook hoe de staat - vooral dan Holland - ‘grooter en grooter geworden is’. Samenvattend noemt hij de Hollandse geschiedenis en die van Nederland de ‘Historie der getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende Vryheid des Vaderlands’. Veel waardering voor de Middeleeuwen zit daar dus niet in; deze zijn louter | |
[pagina 7]
| |
seen overgangsperiode in dewelke enerzijds zo lang mogelijk van de Romeinse beschaving wordt geprofiteerd en anderzijds een tijd van onderdrukking heerst tot de voorouders ‘den opstand ondernamen, die hun de Vryheid verwierf, welke wy nog heden genieten’ en die leidde tot de ‘zagte Regeering’ van zijn tijd. Zin van de geschiedenis was of is herwinning en behoud van de vrijheid. De term ‘Middeleeuwen’ lijkt Wagenaar niet te kennen; de hele vaderlandse geschiedenis wordt gewoonweg in twee grote delen - oude en nieuwe geschiedenis - opgesplitst, waarbij de ‘oude’ geschiedenis tot de regering der Staten loopt, dit wil zeggen onze Oudheid en Middeleeuwen bevat, en kennelijk hoofdzakelijk de functie van aanloop en voorbereiding heeft.Ga naar eind11
Rond 1755-1760 verschijnen de werken van twee beroemde Schotse Verlichte historici: David Hume en William Robertson. De wijsgeer David Hume interesseert ons hier vanwege zijn History of England. Het vreemde is - en dit zegt ook wel iets over Humes historische zin of on-zin - dat hij eerst de delen over de zeventiende eeuw publiceerde (1754-1757), dan die over de Tudortijd en ten slotte de delen over de Oudheid en de Middeleeuwen. Het leeuwedeel van zijn belangstelling gaat uit naar de zestiende en zeventiende eeuw: ongeveer tweederde van de hele inhoud; maar het aandeel van de Middeleeuwen, vooral de latere Middeleeuwen na de elfde eeuw is toch erg behoorlijk. De Oudheid en de vroege Middeleeuwen worden principieel beknopt behandeld: ‘We shall briefly run over the events which attend the conquest made by that empire, as belonging more to Roman than British story: we shall hasten through the obscure and uninteresting period of Saxon annals: and shall reserve a more full narration for those times when truth is both so well ascertained and so complete as to promise entertainment and instruction to the reader’.Ga naar eind12 Elders schrijft hij dat de lotgevallen van barbaarse naties, ook als ze op papier zijn gezet ‘could afford little or no entertainment to men born in a more cultivated age’ (vergelijk dit met Voltaires ‘interessant pour nous’). De grote verwijten aan het adres van de Middeleeuwen zijn het barbaarse karakter van de mensen en de aard van het christendom. Hume schrijft dat het christendom in Italië, Spanje en Gallië behoorlijker was omdat de meeste priesters er eeuwen lang Romeinen waren die de Latijnse taal en de Romeinse wetgeving en deels zelfs de Romeinse beschaving hadden behouden. Maar de priesters in Engeland waren heel spoedig alleen maar Saksen ‘and almost as ignorant and barbarous as the laity. They contributed, therefore, little to the improvement of the society in knowledge or the arts’. De geestelijken ‘in those days of ignorance’ - zijn benaming voor Middeleeuwen - waren machtswellustelingen die ‘the most absurd and most interested doctrines’ bij de leken inpompten. In de elfde - | |
[pagina 8]
| |
hét dieptepunt - en twaalfde eeuw heeft hij geen vriendelijk woord over voor de feodaliteit, en evenmin voor de kruistochten, vrucht van de unie van alle superstities en ‘the most durable monument of human folly’. Niets dan barbaarse vorsten naast machtswellustige en onwetende geestelijken! Wanneer Hume dan eindelijk aan het eind van de vijftiende eeuw is gekomen, begint voor hem de dageraad van beschaving en wetenschap en is er het vooruitzicht van meer waarachtigheid in het historisch verhaal en niet minder ook van een voor de lezer waardevolle materie. Zoals Voltaire erkent ook hij wel lichtpunten voordien, bijvoorbeeld - weer hij - Alfred de Grote, en enkele ‘more ingenious and more dignified Churchmen’; deze verdienen dit epitheton vanwege hun belangstelling voor de antieke cultuur. Met andere woorden: in de Middeleeuwen is betekenisvol wat niet eigen is aan dit tijdperk. Want op zich is die periode - met slechts een enkel gebruik van de term ‘Middeleeuwen’ in een voetnoot - niet een van eeuwen die onze kennis verrijken of nut bijbrengen; ze zijn er alleen ter wille van onze nieuwsgierigheid.Ga naar eind13 De Schotse geestelijke William Robertson was als historicus vooral geïnteresseerd in de zestiende eeuw: hij publiceerde in 1769 The History of the Reign of the Emperor Charles V, en als aanvulling hierbij in 1777 een History of America over Spanjes overzeese Amerikaanse gebieden; ouder dan deze werken was de niet minder bekend gebleven History of Scotland (1759). In dit historisch oeuvre komen de Middeleeuwen slechts voor in de vorm van voorgeschiedenis: zo is er enerzijds, in laatstgenoemd werk, een ‘Review of Scottish history’ tot het midden van de zestiende eeuw, die ongeveer een tiende van het hele werk beslaat; en daarnaast, in z'n werk over Karel V's regering, de zo beroemd gebleven ‘View of the Progress of Society in Europe’, met andere woorden de voorgeschiedenis van Europa's zestiende eeuw. Dit wijst reeds duidelijk op Robertsons interpretatie van de Europese en Schotse Middeleeuwen die hij als duisternis aanziet waarin geleidelijk een licht gaat schijnen tot in de Nieuwe Tijd het vollere licht doorbreekt. Van de vier perioden waarin hij de Schotse geschiedenis indeelt tot het eindpunt 1603, zijn er twee en een deel van de derde - doch dit alles zeer beknopt - die aan de Middeleeuwen zijn gewijd, maar de Middeleeuwen als dusdanig worden ook hier evenmin als bij Hume of Wagenaar als periode gehanteerd. De eerste periode loopt tot de negende eeuw, het is ‘the region of pure fable and conjecture, and ought to be totally neglected’; een tijd van ‘gross ignorance’, met de Romeinse bezetting als lichtpunt. In de periode van de negende tot en met de veertiende eeuw begint de waarheid door te sijpelen, geleidelijk komt er meer licht, een periode die ‘may be slightly touched’ (vergelijk met Voltaires ‘légère teinture’). Werkelijk interessant begint de Schotse | |
[pagina 9]
| |
geschiedenis maar te worden vanaf de vijftiende eeuw: van dan af moet men ze niet meer louter lezen maar ook bestuderen; met andere woorden na de nieuwsgierigheid komt het nut. Schotland wordt geleidelijk aan opgenomen in de Europese geschiedenis, en dit wordt in de vierde periode, de tweede helft van de zestiende eeuw, volledig duidelijk.Ga naar eind14 Als voorstander van een sterk koninklijk gezag kan Robertson weinig goeds vertellen over de al te lang durende macht van hoge adel, en hij treurt om de vele tegenslagen die de Schotse koningen moesten ondervinden in hun pogingen om de koninklijke prerogatieven te herstellen. Over de Kerk in Schotland heeft hij weinig vriendelijke woorden: hij hekelt haar rijkdom, vrucht van superstitie en hij is boos op Rome dat de benoeming van abten en bisschoppen aan de koning overgelaten had. Bijzonder interessant is Robertsons inleiding tot de geschiedenis van de regering van Karel V, waarbij hij de term ‘Middle Ages’ wel en herhaaldelijk gebruikt. Over de eerste eeuwen, dit is tot de elfde eeuw, gaat hij bijzonder vlug heen en hij heeft er amper een goed woord voor over: het gaat om een barbaarse wereld waarin Karel de Grote en koning Alfred zeldzame positieve afwijkingen zijn. Rond 1100 evenwel situeert zich een keerpunt en ziet Robertson de dageraad van het terugkerend licht: ‘The first dawnings of returning light’, en deze zijn ten getale van tien: de kruistochten, die contacten met het Oosten tot stand brengen; de gemeenten en gemeentelijke keuren; de burgerlijke vrijheden; de vrijmaking van de boeren; de verbeterde rechtspraak; de gunstige invloed van het kerkelijk recht; de kennis en studie van het Romeins recht; de beschavende invloed van de riddergeest; de vooruitgang van wetenschap en letteren (twaalfde eeuw); ten slotte, de vooruitgang van de handel in Noord-Italië, Noord-Duitsland en delen der Nederlanden. De vijftiende eeuw, als onmiddellijk voorspel tot de regeringstijd van Karel V, is zeer belangrijk zowel vanwege de toegenomen vorstelijke macht in Frankrijk, Engeland, Spanje als vanwege de ‘intercourse between the European nations’.Ga naar eind15 Als we na Hume en Robertson naar Edward Gibbon overstappen, zitten we zoals voor Voltaires Siècle en Essay en Robertsons Reign of Charles V, opnieuw in de grote geschiedenis: de Decline and Fall of the Roman Empire, in twee delen verschenen in 1776 resp. 1787. Hiervan is het eerste deel (tevens de eerste helft) gewijd aan de ondergang van het Westromeins Rijk, ‘the most civilised portion of mankind’ en het tweede deel aan de geschiedenis van het Oostromeins Rijk maar niet minder ook aan Westeuropese geschiedenis voor zover die toen min of meer nog als Romeinse geschiedenis of vanwege relaties met het Oostromeinse Rijk kon worden behandeld. De helft van het werk handelt dus wel over de Middeleeuwen - en ook hier weer, anders dan in de voornoemde nationale geschiedenissen, wordt herhaaldelijk over ‘Mid- | |
[pagina 10]
| |
deleeuwen’ gesproken. Niet zeer lovend overigens. Alles staat samengevat aan het eind van z'n werk: ‘I have described the triumph of barbarism and religion’, waarin de hem dierbare idee wordt geformuleerd van onderlinge afhankelijkheid van barbarij en godsdienst. Zoals bij Hume en Robertson wordt de katholieke kerk in een adem genoemd met superstitie en onwetendheid. De Middeleeuwen worden regelmatig als ‘dark period’ of ‘darker ages’ voorgesteld, en wel eens meer worden de christenen als erger dan de barbaren aangezien: Alarics inneming van Rome was nogal wat menselijker en beschaafder dan die door Karel V in 1527. Voor het Byzantijnse Rijk heeft Gibbon een grote afkeer; overduidelijk is deze zin: ‘In the revolution of ten centuries, not a single discovery was made to exalt the dignity or promote the happiness of mankind’. Maar zoals de andere auteurs geeft hij wel toe dat er in die duistere tijden lichtpunten zijn geweest: ‘The darkness of the middle ages exhibits some scenes not unworthy of our notice’.Ga naar eind16 Naar het einde worden de ‘clouds of barbarism gradually dispelled’ en beleeft Europa een ‘restoration’, met andere woorden de ondergegane Romeinse-Griekse beschaving kent een hergeboorte in de vijftiende eeuw. Een zekere inconsequentie, want die ‘restoration’ is goeddeels te danken aan het door hem verguisde Byzantijnse Rijk. Van Groot-Brittannië moeten we nog naar Duitsland waar twee professoren ons opwachten, August Ludwig Schloezer die in Göttingen doceerde, en Schiller die een kortstondig professoraat bekleedde aan de universiteit van Jena. Schloezer heeft verscheidene versies van zijn universele geschiedenis op de markt gebracht: de eerste werd in 1772-1773 gepubliceerd, de laatste in 1785-1789. Zijn universele geschiedenis is weliswaar meer wereldomvattend dan oudere soortgelijke werken, anderzijds is ze toch ook te situeren in de traditie van de christelijke wereldkronieken, bijvoorbeeld waar hij zoals deze zijn verhaal begint bij de Schepping. In z'n eerste versie spreekt Schloezer nog niet van ‘Middeleeuwen’, wat er opnieuw op wijst, hoe moeizaam de nieuwe benaming doorgedrongen is. Hij kent alleen maar ‘Oude’ geschiedenis, van de stichting van Rome tot de verdeling van het Romeinse Rijk onder Theodosius, en ‘Nieuwe’ geschiedenis van die verdeling tot de ondergang van het Oostromeins rijk, met als grote scharnieren Mohammed, Karel de Grote, Gengis Khan en Colombus. Van rond 1500 af begint wat hij de ‘Neuste Geschichte’ noemt. Opnieuw, hoe onvast nog is de terminologie. In de latere uitgave van de jaren tachtig deelt hij de wereldgeschiedenis in zes tijdvakken in - weer een herinnering aan de oude wereldkronieken en hun indeling naar aetates - en ook daarin begint hij bij Adam, met verder als grote mijlpalen Noach, Mozes, Cyrus, Hlodovech en Mohammed, Colombus en Luther. De periode tussen Hlodovech en Colombus resp. Luther noemt hij dit keer wel reeds | |
[pagina 11]
| |
‘Medium aevum’ of ‘Mittelalter’. De Europese Middeleeuwen beginnen met de Germanen, die ‘gossen frisches Blut und neues Leben in die halberstorbnen Völker’.Ga naar eind17 Karel de Grote komt er eveneens opnieuw goed uit; de Investituurstrijd is een tijd van algemene ‘Stupor’ maar de late Middeleeuwen zijn dan toch belangrijk vanwege meerdere uitvindingen waarmee de Europeanen een graad van cultuur verwierven die hen hoger plaatste dan alle toenmalige volkeren maar ook hoger dan de meest verlichte volkeren der Oudheid. Die uitvindingen lagen aan de basis van de ontdekkingen van continenten (door de Europeanen geplunderd én beschaafd), ze bewerkten de literaire renaissance van de antieke Grieks-Romeinse en Joodse cultuur, en lieten toe het juk van de despoot aan de Tiber - met andere woorden het Pausdom - af te schudden; het was de aankondiging van nog mooiere dagen. Het Middeleeuwen-beeld van deze Duitse historicus is duidelijk genuanceerder, vooral met de waardering voor de Germanen, de prestaties der latere Middeleeuwen, de band die tussen christendom en beschaving en tussen Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd werd gelegd. Wat Schiller betreft, moet ik melding maken van zijn ‘Antrittsrede’ in Jena, in 1789: Was heisst und zu welchem Ende studiert man Universalgeschichte? De universele geschiedenis wordt door hem met een mensenleven vergeleken: de kindertijd is die van slavernij, domheid en bijgeloof, stadium van barbaarse zeden waaruit we door een proces van ‘Veredlung’ en ‘Verfeinerung’ tot de verlichte achttiende eeuw zijn gekomen. Wij zijn de ‘fortgeschrittene Bruder’ van de oude Kelten, wier niveau nog teruggevonden wordt bij de bewoners van Canada of de wilden in Afrika. Toch zijn er nog resten van barbaarsheid uit Oudheid en Middeleeuwen. In Schillers interpretatie hebben alle vorige eeuwen onbewust bijgedragen tot ‘unserem menschlichen Jahrhundert’. Alle stadia waren dus noodzakelijke stadia: de Oudheid was de tijd van onnatuurlijke rust, van de verstikking in de slavenmaatschappij; de Middeleeuwen die van ‘gesetzlose stürmische Freiheit’, nadien kwam ‘die glückliche Mitte’, een combinatie van ‘Ordnung und Freiheit, Ruhe und Tätigkeit’. Men moest de ‘traurige Zeitstrecke vom vierten bis zum sechzehnten Jahrhundert durchlaufen’, ze waren ‘notwendige Bedingung unserer bessern Zeiten’. De Middeleeuwen waren een ‘traurige Nacht’, een strijd tussen Germaanse ruwheid en Romeinse erfenis. Maar bij die erfenis hoort het Germaanse koningschap, en bij die Germaanse ruwheid de vrijheidszin. Met de middeleeuwse oorlogen beoogde de Voorzienigheid het ‘politische Leben frisch zu halten’, om zo de morele ontwikkeling de weg te effenen. Of nog: de duizend jaar oorlog, het ‘kriegerische Jahrtausend’ werd ‘Schöpfer unseres jetzigen Glückes’. In het bijzonder worden de Kruistochten op een soortgelijke manier positief bekeken: Schiller spreekt van een band tussen Avond- | |
[pagina 12]
| |
en Morgenland ten gevolge van de oude geest van volksverhuizing en roof die weer wakker werd, en een herleving van handel werd er het gevolg van.Ga naar eind18 De middeleeuwse geschiedenis komt bij Schiller ook even aan bod in de inleiding van zijn Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande; daarbij gaat belangstelling uit naar de stedelijke vrijheid - maar een teveel aan vrijheid werd de ondergang der steden -, terwijl de Boergondische tijd als een weldaad wordt verwelkomd, uit de duistere eeuwen opglanzend ‘wie ein lieblicher Frühlingstag aus den Schauern des Hornungs’.Ga naar eind19 Om de Zuidelijke Nederlanden niet helemaal onbesproken te laten, durf ik, maar niet zonder aarzelen, de naam te vermelden van Gomaar Frans Verhoeven, zoals Wagenaar een handelaar, maar dit keer in laken, van wie door de nieuw opgerichte Academie te Brussel verscheidene studies werden bekroond en uitgegeven. In 1780/1781 werd zijn Algemeyne Inleydinge tot de al-oude en midden-tydsche Belgische historie gedrukt. Vier tijdvakken behandelen de tijd der oude Belgen en Romeinen, vier andere de ‘middent-tydsche’ geschiedenis: met aandacht voor de Merovingische Franken, de Karolingen, de tijd van de Noormannen, en de tijd beginnend met de Kruistochten. Verhoeven is ‘verlicht’ te noemen waar hij altijd opnieuw de invloed onderzoekt van de tochten der Belgen op hun zeden en gewoonten. Hij zal anderzijds in sommige definities niet goed passen, waar hij de ‘goede monniken’ prijst voor hun ontginningswerk, zich waarderend uitlaat over de kruistochten, ook over de vierde, ‘Kloosterlyke instellingen stichtig en heylig (noemt) in beginsel’, waar hij treurt om de verslapping van de kloeke natuur der Noordse volken in de zesde eeuw of later tijdens de latere kruistochten vanwege te langdurige verblijven in het oosten die tot zedelijke afgang leidden in vermaak en genot, waar hij de wellusten en de pracht van de Romeinse tijd, door anderen zo geprezen, een vorm van verdorvenheid noemt, enzovoort.Ga naar eind20 Nog een laatste naam, en met hem zitten we volop in de Franse Revolutie: Condorcet, die kort voor zijn zelfmoord in 1793 de Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain schreef. De hele mensheidsgeschiedenis wordt in negen tijdvakken met een tiende als blik in de toekomst ingedeeld. De schets is meer een kort essay dan een historiografisch werk. Hij is niet de enige ‘philosophe’, wel de enige geschiedenisfilosoof in deze galerij. Condorcet bekijkt de geschiedenis met groot geloof in vervolmaking en vooruitgang; wel is zij geen gestadige opgang, maar eerder een opgang met momenten van terugval. De grote strijd en tegenstelling is die tussen, aan de ene kant: barbarie, superstition, religion (lees: christianisme), tyrannie, esclavage, féodalité, préjugés - echo van Voltaire en de Britse historici, - en aan de andere | |
[pagina 13]
| |
kant: lumières, raison, égalité, liberté, civilisation, bonheur, vérités utiles, instruction, progrès, science.Ga naar eind21 Merkwaardigerwijs kent Condorcet de term ‘Middeleeuwen’ niet, of althans hij gebruikt hem niet. Wel wendt hij als enige - wellicht in het spoor van Montesquieu - de benaming ‘Décadence’ aan; deze decadentie werd in Condorcets ogen definitief vanaf de ruimere verspreiding van het christendom, tot ze werd overwonnen door de ‘Restauration’, zijn woord voor wat later ‘Renaissance’ zou heten. Interessant is echter dat ook bij Condorcet de ‘Restauration’ wordt aangekondigd vanaf de Kruistochten, dus weer vanaf ca. 1100. Die beginnende ‘Restauration’ wordt concreet teruggevonden in: de Katharen, de Rechtsscholen en Universiteiten, de Kruistochten, een ‘galanterie politique et militaire’, de handelssteden in Noord-Italië, Vlaanderen en Noord-Duitsland, de literaire prestaties van Dante en Boccaccio. Al deze positieve punten veranderen echter niets aan het algemeen negatieve beeld van de ‘Décadence’-tijd die wordt gekenmerkt door ‘corruption et férocité des moeurs’, en door de onderdrukking van het volk dat bleef ‘ignorant, barbare, corrompu’. Aan het eind van de voorgeschiedenis van de ‘Restauration’ staat als grote omwenteling de boekdrukkunst, maar ook dan bleef voor de auteur nog een lange weg af te leggen die uiteindelijk zou leiden tot Descartes, Newton en de Franse Revolutie.
Bij wijze van samenvatting en besluit moge ik dit zeggen. De feitenkennis van onze Verlichte historici werd bepaald door het reeds overvloedige gedrukte bronnenmateriaal en door een aanzienlijke in bibliotheken voorhanden historische literatuur. Uit hun studie en kennis van de Middeleeuwen wilden de historici van de Verlichting evenwel slechts op een hoofdzakelijk negatieve wijze nut en lering halen: de Middeleeuwen toonden hoe het niet mocht; ook uit de dwaasheden, het bijgeloof en de barbaarsheid van de mensen kon iets geleerd worden. Al werden enkele zeldzame lichtpunten erkend, toch waren de Middeleeuwen geen reisdoel voor een evasie en nooit of nimmer een gulden tijdperk of een ideaal verleden; daarvoor was de ‘philosophe’ te zeer met een superioriteitsgevoel behept en leefde hij te zeer in het ‘hic et nunc’. Naast deze negatieve boodschap was er nochtans ook belangstelling voor het pittoreske uit de middeleeuwse samenleving; de achttiende-eeuwse mediëvistiek vormde zo een onderdeel van een reële Verlichte interesse voor vroegere en primitieve toestanden. Voor menig romanticus zou dit anders worden: deze zou wél in de middeleeuwse droom wegvluchten en in de Middeleeuwen inspiratie zoeken voor een vernieuwing zo al niet voor een alternatief voor de vanwege omwenteling en ontworteling verfoeide eigentijdse maatschappij. | |
[pagina 14]
| |
Het kan niet worden geloochend: de Verlichting hield niet van de Middeleeuwen. Huizinga schreef: ‘De liefde tot het verleden, in zijn eigen aard, was nog vreemd aan Voltaire en Montesquieu’.Ga naar eind22 De Middeleeuwen werden inderdaad door de Verlichte historici niet in hun eigenheid erkend en aangevoeld. De Romantiek en het historisme zouden het anders doen. Rankes ‘Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ kon moeilijk uit de pen van een betweterige Verlichte philosophehistoricus gevloeid zijn; voor deze was het bijzondere en eigene der Middeleeuwen geen object van belangstelling en in die zin kan hij ahistorisch worden genoemd. Hij was slechts geïnteresseerd in de Middeleeuwen voor zover ze interessant konden zijn ‘voor ons, nu’, voor zover ze ‘entertainment and instruction’ konden brengen, voor zover ze overleving of naleving of herleving waren van de antieke cultuur. In de uiterste gevallen hing over de Middeleeuwen een bijna volledige blackout.
Reginald De Schryver | |
[pagina 15]
| |
Summary
| |
[pagina 16]
| |
his Remarques sur l'histoire or in the introduction to his Siècle. The philosophes-historians however, were deeply affected by historical scholarship, which was strongly oriented towards the Middle Ages, and they wrote extensively on this period. In spite of a generalized contempt for those ‘Gothic’ times this aversion was not as absolute as tends to be said. A first amendment comes from the repeated stress on bright spots such as the reigns of Charlemagne or Alfred the Great, and of other although rare performances in the arts and sciences. A more important amendment is found in authors such as Robertson, Schloezer or Condorcet, i.e. in general histories, where a clear distinction is made between the centuries prior to and since 1100; about 1100 these authors notice, in Robertson's words, the ‘dawnings of returning light’. Furthermore one can observe that German authors (Schloezer, Schiller) make a less negative judgment of the Middle Ages. Thirdly one can state that the negative view is closely connected with the ideals and norms of Enlightenment. As ‘philosophes’ wanted above all to teach and be of help to their own times, they could hardly, or sometimes not at all, understand a culture and society so different from their own; in studying the past the Enlightenment historians were looking for interesting ages or facts. The Middle ages were worthy of notice only as evidence of surviving Ancient culture or as a forecast of modern civilization; for the rest they were no more than an agelong period of ignorance, credulity, dogmatism, barbarity, slavery, and showed above all how mankind should not behave. The Enlightenment historians as engaged historians had no sense of the uniqueness of medieval culture. |
|