Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nr. 49/50]De Verlichting in worsteling om de staatHet twaalfde symposium van de Werkgroep 18e Eeuw droeg een in menig opzicht uitdagende titel. Om te beginnen kon de term ‘verlicht despotisme’ weerstand wekken. Sinds lang immers volgen de meeste historici de Duitse gewoonte om van verlicht absolutisme te spreken. Het was Fritz Hartung die een kwarteeuw geleden het ‘despotisme’, hoe verlicht en getemperd ook, definitief naar het rijk van de uit machtsbegeerte en met persoonlijke willekeur regerende alleenheersers verwees. Zijn klassiek geworden artikel, verschenen onder het hoofd ‘Der Aufgeklärte Absolutismus’, kreeg weliswaar bij een Engelse vertaling toch nog weer de aloude titel ‘Enlightened Despotism’ mee, maar zelfs binnen de traditionele wereld van de Engelse geschiedschrijving is deze term langzamerhand in onbruik geraakt. Daar is vervolgens het - ook weer mede onder invloed van Hartung - gegroeide inzicht dat het verlicht absolutisme een typisch achttiende-eeuwse regeringsvorm is geweest. Overal waar de Franse Revolutie haar maatschappij-hervormende uitwerking had doen voelen en zeker waar een volks-, geen standenvertegenwoordiging haar plaats had gekregen in de staatsstructuur, kan van absolutisme eigenlijk geen sprake meer zijn. De organisatoren van het symposium tartten dan ook - vermoedelijk onbewust - de goden der wetenschap, toen zij Von Aretin voor een algemene inleiding uitnodigden. Ook hij deelt Hartungs mening en consequent schreef hij al eerder neer, dat de ‘Seemächte England und Holland und Frankreich’ ontegenzeggelijk geen ‘Aufgeklärten Absolutismus’ hebben gekend.Ga naar voetnoot* Zoals te verwachten liet Von Aretins voordracht de Noordelijke Nederlanden expliciet geheel en al buiten beschouwing. De inleiders over Lodewijk Napoleon en het Verenigd Koninkrijk van Willem I stonden daarom op voorhand voor een moeilijke taak. Om dezelfde reden had Moorman van Kappen de ondankbare opgave om te refereren over een thema waarvan hij zelf op wetenschappelijke gronden moest vaststellen, dat het voor de Nederlanden maar weinig betekenis had. Jozef II's turbulente regeringsperiode leverde geen eigenlijke codificatie op en tengevolge van de weerstand tegen diens staats- en civielrechtelijke hervormingen was hun effect gering. Slechts bij de | |
[pagina 6]
| |
Noordnederlandse-plannenmakers uit de Bataafse Tijd ontwaarde deze inleider een ‘snuifje Pruis’ in hun verlichte codificatiepogingen. Zo gezien leken alleen de voordrachten van Dhondt en Roegiers onmiddellijk betrekking op het specifieke onderwerp te hebben. Vanden Berghes inleiding ging immers, overeenkomstig de wetenschappelijk verschoven belangstelling naar de reacties óp het verlicht absolutisme, niet over het verschijnsel als zodanig. Toch zal ieder die de hier voorliggende bundel heeft doorgenomen, het met mij eens moeten zijn dat er - wellicht juist in samenhang met de intrigerende titel - gedurende twee dagen congresseren veel verheldering is geboden. Nog altijd gaat het bij de geschiedbeoefening niet om een term of begrip maar om de werkelijkheid die men ermee tracht te vatten. Dat koning Willem I, sinds Goslinga's meer dan een halve eeuw oude rede alom bekend als ‘verlicht despoot’, op dit colloquium uitvoerig aan de orde diende te komen, sprak wel vanzelf. Dat Lodewijk Napoleons eenhoofdig, monarchaal gezag de weg tot de vorm en aard van Willem I's koningschap mede heeft gebaand, staat tegenwoordig meer dan voldoende vast om deze creatie van de Franse Revolutie eveneens bij het thema te betrekken. Dat een verantwoorde conclusie over het wel of niet verlicht absolutistische karakter van de betrokken regeringen eerst dan mogelijk zou zijn, wanneer het politiek en sociaal bestel met zijn bevorderende en tegenwerkende krachten niet minstens verkennenderwijs aan de orde was gesteld, is een inzicht dat geheel strookt met hetgeen de moderne geschiedschrijving ter behandeling van een verschijnsel als het onderhavige vereist. Daarom kunnen we de Werkgroep 18e Eeuw dankbaar zijn dat zij haar formele grenzen in de tijd overschreed. Zij liet Noord en Zuid op een natuurlijke wijze verbinden en daarmee tevens het bij uitstek ‘haar’ eeuw toekomende onderwerp wetenschappelijk verdiepen.
Een vruchtbaar uitgangspunt om die verdieping te kunnen peilen lijkt mij te liggen in het door Von Aretin, zowel in zijn geschriften als in zijn inleiding, als onoplosbaar gekarakteriseerde conflict tussen de intenties van de Verlichting en de middelen die het in haar geest optredende absolutisme ter verwerkelijking heeft aangewend. Deze ‘Widerspruch’ is volgens hem in vele facetten zichtbaar en leidde natuurnoodzakelijk tot de ondergang van het regeringssysteem. Oude, naar plaats overal verschillende rechten van stand en stad moesten worden aangetast zonder dat de persoonlijke vrijheid er in dit stadium al tegenover gesteld kon worden. Steeds minder gehinderd door historische privileges uit de oude standenmaatschappij en slechts afhankelijk van zijn eigen rationele inzichten in wat van hemzelf en zijn volk ten algemenen nutte werd verlangd, werd de verlicht absolute vorst in zijn macht alleen maar getemperd door vaag omlijnde beginselen van goede wil, redelijkheidsdrang en plichtsbesef. Door middel van de revolutie van bovenaf beknotte en bevoogde het verlicht absolutisme om wille van het algemeen belang de opkomende burgerij en intelligentsia, die het tegelijkertijd | |
[pagina 7]
| |
vanuit zijn inspiratie wel tot individuele vrijheid, politieke mondigheid en zelfbewuste humaniteit moést aanzetten. Aldus droeg, meer dan welke regeringsvorm ook, het verlicht absolutisme de ‘Keim der Überwindung’ in zich: zijn onmisbare pijlers zouden veranderen in zijn ongewilde maar noodzakelijk uitgelokte ondermijners. In de inleidingen van respectievelijk Dhondt (zijn referaat verschijnt helaas elders) en Vanden Berghe vindt de hier geschetste spanning een nadere concretisering. Dhondt wees erop, hoe reeds de jonge kroonprins Jozef vertrouwd werd gemaakt met een op het rationalistische natuur- en volkenrecht gebaseerde synthese. Die diende zich aan als een coherent, ideologisch gesloten systeem, waarin zowel de gebeurtenissen uit het verleden als de vorm te geven toekomst een redelijke plaats kregen toegewezen. In hoeverre de daaruit resulterende persoonlijke plichtenleer kon worden toegepast, hing af van de versterking van de staat. Kwam de vorst zijn plicht om tot hervormingen te geraken niet voldoende na, dan zou de revolutie onvermijdelijk een feit worden. Vanden Berghe belichtte vervolgens vooral de niet beoogde, maar uit dezelfde spanning af te leiden reacties en gevolgen. Bleef de brede Brugse volksmassa tot zelfs nog na de Brabantse omwenteling van 1789-1790 min of meer Jozef II-gezind, uit een kleine kern van democraten, voorstanders van de volkssouvereiniteit en afkerig van 's keizers dictatoriale optreden, groeide een verzet in revolutionaire richting. De hervormingen van Jozef II, mede bedoeld om een revolutie te voorkomen, hadden als averechts resultaat dat het politieke leven in 1787 begon, zich in verhevigende vorm en in een snel tempo ontwikkelde en in 1792 voor een deel uitmondde in het jacobinisme van de daaropvolgende jaren. In het bijzonder het feit dat de middenklasse van de ambachten, die aanvankelijk het keizerlijk bewind hadden gesteund in zijn afbraak van de positie der notabelen, politiek bewust werden, zich tot een actiegroep ontwikkelden en toenadering zochten tot de democraten, is voor Jozef II het onverwachte gevolg geweest van zijn rationaliserende en uniformerende maatregelen. Waren die handiger en minder absolutistisch gebracht, zo luidt Vanden Berghes conclusie, dan hadden ze wellicht succes geoogst. Helemaal mis liep het echter toen de kerkelijke politiek een monsterverbond van conservatieve geestelijken, traditionele machtshebbers en progressieven teweegbracht. Daarop sluit precies het betoog van Roegiers aan. Jozef II's verlicht absolutistische fiasco schrijft hij toe aan diens rationaliserende ‘Gleichschaltungs’-politiek, die de eigen situatie in de Zuidelijke Nederlanden miskende. De keizer werd het slachtoffer van zijn door verlichte idealen ingegeven centraliserings- en uniformeringszucht, waarbij de absolutistische staat borg zou moeten staan voor het belang van al zijn onderdanen. Hij hield geen rekening met het feit dat de Belgische burgerij reeds een vrij brede en tamelijk politiek bewuste klasse vormde. De kerkelijke hervormingen in het algemeen en de oprichting van het Seminarie-Generaal in het bijzonder deden de principiële tegenstand van een ultramontaanse kern uitgroeien tot een algemeen kerkelijk verzet tegen de | |
[pagina 8]
| |
als ‘despotisch’ aangevoelde hervormingsmíddelen. Ook Roegiers komt tot de slotsom dat het keizerlijk optreden het politieke bewustzijn van bijna alle bevolkingslagen heeft versterkt en tot de eerste politieke groepsvorming in de Belgische geschiedenis heeft geleid. Ook hij spreekt van een door Jozef II geenszins vermoed effect, van een paradox waarin het verlicht absolutisme ‘noodzakelijkerwijze’ moest terechtkomen.
Voor Clemens was de hem aangereikte vraagstelling onbevredigend, omdat Noord-Nederland in de voorafgaande eeuwen geen absolutistische staatsvorm had gekend. Lodewijk Napoleons regering, produkt van een revolutie die door het verlicht absolutisme elders als met opzet te bezweren werd beschouwd, kan dan ook niet binnen een absolutistische ontwikkeling van het ancien régime worden geplaatst. Daarom trachtte deze inleider ook niet de maatregelen van Bonapartes broer, zo nauw met de almachtige revolutionaire dictator verbonden, te confronteren met de hiervóór aangeduide problematiek. Clemens verlegt het zwaartepunt naar de geschiedenis van de politieke Verlichtingsideeën en haar dragers in het Noorden. Vanuit hun idealen en teleurstellingen belicht hij de betekenis van de onder de Koning van Holland tot stand gekomen hervormingen. Hij maakt aan enkele representatieve figuren en typerende groeperingen duidelijk dat, zij het met de nodige aarzelingen, een sterk gezag werd aanvaard; de gebleken politieke tegenstellingen en het bestuurlijk onvermogen hadden daartoe geleid. Aldus konden democratische denkbeelden langs de weg der geleidelijkheid en op gematigde wijze worden gerealiseerd. De toenemende concentratie van macht in de tijd tussen de val van de oude Republiek (1795) en de nieuwe Oranje-monarchie (1813) droeg het karakter van een de Verlichting temperende autocratie. Zij kan worden gezien als een fase in het zelfverwerkelijkingsproces van de politieke Verlichting in Noord-Nederland.
Chappin en De Valk nemen de klassieke probleemstelling weer op. Hoewel zij, al concluderend, nog steeds in het midden laten of het vraagteken achter de titel van hun betoog zonder meer kan worden weggelaten, komt Willem I ons in ieder geval tegemoet als een steeds meer in zijn absolute macht en alleenverantwoordelijkheid gelovende monarch. Wanneer men uit 's konings uitlatingen de consequentie trekt, zo menen zij, dan beschouwde hij zich als de enige die zichzelf en de natie tegen politieke willekeur moest en kon beschermen. Dat hij zijn ‘vrijwel absolute macht’ in dienst stelde van de omvorming van de in 1815 gecreëerde eenheidsstaat tot een echte natie, noemen de inleiders de ‘verlichte’ draad in het regeringsbeleid. Zo zou Willem I's ‘verlicht despotisme’ vooral een middel geweest zijn, geen doel. Het middel paste uitstekend bij de man, niet meer bij de tijd. Het had tot gevolg dat het doel van de blijvende lotsverbondenheid en belangengemeenschap binnen de overeenkomstig culturele Verlichtingsidealen bestuurde staat uiteindelijk werd gemist. Men kan zich afvragen of een verlicht absolutisme dat zichzelf tot | |
[pagina 9]
| |
doel zou stellen, niet een contradictio in terminis moet heten. Binnen zo'n staatsopvatting zou immers de spanning, de tegenspraak tussen Verlichting en absolutisme, die wij als een aldoor terugkerend thema in het colloquium hebben leren kennen, afwezig zijn geweest. Hoe dit ook zij, die spanning was er nu wel degelijk. Chappin en De Valk wijzen erop dat Willem I allerlei concessies moest doen, ja, dat hij zelfs zijn persoonlijke regeringssysteem in beginsel als van te achterhalen, voorbijgaande aard zou hebben beschouwd. Ook staat voor hen vast dat in het bijzonder de kerkelijke politiek, in menig opzicht op die van Jozef II gelijkend, precies dát effect sorteerde dat tegengesteld was aan het beoogde, nationaal-verlichte doel. Om het in de termen van de eerder genoemde inleiders uit te drukken: zij kweekte een politieke bewustwording die het regime noodlottig werd. Opvallend is dat Chappin en De Valk niet nader ingaan op de door Von Aretin en anderen geconstateerde onvermijdelijkheid van deze ontwikkeling; zij schrijven haar toe aan ‘gebrek aan slagvaardigheid en aanpassingsvermogen.’ Gezagscrisis tengevolge van politiek bewustzijn en staatkundige vernieuwingsdrang in bredere kring, noodzakelijk bevorderd door een op zijn beurt nog weer meer aan zijn absolutistische concepties vasthou-dende vorst, dát is ter complementering het bijzondere object van Van Sas' bijdrage. In zekere zin aansluitend opClemens' belangstelling voor de krachten die op de monarchie inwerkten, legt hij de nadruk op de factoren die van begin af aan, ook in het Noorden, de koninklijke souvereiniteit beperkten. Bij voortduring waren er ministers en kamerleden die de hun door de grondwet gegeven ruimte benutten om politiek tegenwicht te bieden. Bovendien schiep Willem I's regeringspraktijk een klimaat waarin de idee van de ministeriële verantwoordelijkheid steeds meer aandacht kreeg. De jaren 1819 en 1829 met hun felle begrotings-debatten leverden een belangrijke bijdrage aan de politieke bewustwording. De spanning in het politieke bestel werd gevoed door een tegenstelling tussen enerzijds een van de Franse Tijd geërfde, verlichte centralisatie- en bureaucratiseringsbehoefte en anderzijds een mengeling van oudvaderlandse vrijheidstradities (in het Noorden) en romantisch-liberale democratiseringseisen (vooral in het Zuiden). In dit verband van ‘verlicht absolutisme’ spreken, acht Van Sas onverantwoord. Daarvoor was Willem I's autoritair gezag te zeer ingebed in de postrevolutionaire context van grondwettelijke machtsbeperkin-gen, nieuw gecreëerde staatsstructuren en liberaliserende tegenkrachten. Tussen Jozef II en Willem I gaapt nu eenmaal de kloof van de Franse Revolutie. Toch kan men Willem I's koningschap ook beschouwen als de enige perspectiefbiedende overlevingskans voor een negentiende-eeuwse monarchie. Dan hebben we te maken met de vroeg-constitutionele monarchie als laatste, voorbijgaande fase van een verlicht absolutisme dat bij zijn verlate ontstaan de kiemen van ‘zelfoverwinning’ al in zich droeg. Zo bezien past ook Van Sas' betoog, ondanks zijn negatieve antwoord op de door Chappin en De Valk gestelde vraag, uitste- | |
[pagina 10]
| |
kend in hetgeen als kernthematiek van het colloquium mag worden beschouwd. Dat geldt ook voor het onderwerp dat François, als laatste in een lange rij van sprekers, aan de orde stelde. Niet de vorst zelf, ook niet het politieke kader waarin deze op beslissende wijze opereerde, maar enkelen van diens invloedrijke Zuid-Nederlandse ambtenaren worden ons tot slot nabij gebracht. Hoe balanceerden zij tussen verlichte denkbeelden, praktische inzichten en gouvernementele trouw! In hen ontwaart men ook weer die kenmerkende spanning tussen ijverig aangehangen individuele-vrijheidsbeginselen en de afkeer van een parlementair regime, dat in hun ogen het algemene volkswelzijn zou schaden. Enerzijds steunden zij de staatsabsolutistische kerkelijke politiek, omdat zij de daarin vervatte verlicht-nationale bestrijding van het ultra-montanisme een groot goed achtten; als zodanig waren zij ook fervente tegenstanders van het liberaal geïnspireerde unionisme. Anderzijds waren zij de voorstanders van vrijheid van taalgebruik en drukpers. Van de ene kant waren zij afkerig van de grote, uit de Franse Tijd stammende bemoeienis met het sociaal-economische leven, in het bijzonder waar het de belastingdruk gold; van de andere kant steunden zij, om wille van de stabiliteit van het regime, de ondoorzichtige financiële politiek van hun vorst. In verlichte trant fungeerden zij als kritische pijlers van een autoritair bewind, aan de ondermijning waarvan zij, tegen wil en dank, hebben bijgedragen.
Moest zich aan het ‘Verlicht despotisme in de Nederlanden’, het ‘echte’ van Jozef II en het ‘onechte’ van Willem I, natuurnoodzakelijk de afloop voltrekken die Von Aretin als het ware bij voorbaat in het vooruitzicht stelde? Die vraag is tijdens de slotforumdiscussie nog wel ter sprake gekomen, maar niet met een overtuigend ja of neen beantwoord. Hoe zou het ook anders kunnen inzake zo'n, geschiedkundig gesproken, onoplosbaar probleem. Konden de ja-zeggers bogen op de harde feiten van de werkelijke gang van zaken, de neen-zeggers konden wijzen op de door toevallige omstandigheden verspeelde kansen. Wel bleek aan het eind van twee dagen ingespannen studie, dat het ‘gelijk’ van elk van beide partijen aanmerkelijk dieper was gefundeerd. Is er, van geschied-wetenschappelijk standpunt uit geredeneerd, een fraaier resultaat van het colloquium denkbaar?
J.A. Bornewasser |
|