Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De Nederlander en de vreemde medemens in de 18e eeuw, beeldvorming en beeldvastlegging‘Als iemand verre reizen doet, dan kan hij veel verhalen’, aldus een spreekwoord, waarin een zekere volkswijsheid is vervat. De vraag is echter òf die reiziger zich wel gedrongen zal voelen om te verhalen en - zo ja - waarover en hoe hij dan wel zal vertellen, door welke invloeden hij zich gedrongen zal voelen bepaalde contouren scherp te trekken en door welke omstandigheden zijn verhaal al dan niet zal beklijven. Uit onze eigen tijd en ervaring weten wij welk proces zich voltrekt als een reiziger zich opmaakt om zijn verhaal te vertellen: wil hij een willig gehoor vinden, dan zal hij zijn verhaal op zijn toehoorders afstemmen, daarbij accenten leggend op die onderwerpen waarvoor belangstelling zal bestaan, naar hij mag aannemen. Hij zal zelfs de neiging hebben het beeld zó te schetsen, dat het min of meer in overeenstemming is met het verwachtingspatroon van zijn publiek en hij zal trachten zijn eigen participatie in het leven in een vreemde wereld zo te schetsen, dat deze voor zijn gehoor aannemelijk en aanvaardbaar zal zijn. Kortom, hij zal op allerlei wijze zijn betoog afstemmen op de verwachting van zijn toehoorders. Geldt dit ten aanzien van het gesproken verhaal, het geldt wellicht nog in versterkte mate voor het neergeschreven en gepubliceerde verslag van persoonlijke ervaringen en de verwerking daarvan. Daarbij gaat het dan niet alleen om de neerslag van een min of meer spontane reactie van de verteller op de houding van zijn toehoorders, maar wij hebben dan te maken met de invloed van het boekstaven zelf: de schrijver moet zijn ervaringen, belevenissen en verwerking een vaste vorm geven. Hij zal daarom te werk gaan met een grote mate van behoedzaamheid. Daarbij zal stellig in sterke mate de neiging tot zelfverwerkelijking en zelfverdediging of zelfs tot zelfverheerlijking naar voren komen. Ook is het niet alleen de verteller die aan het woord is; ook de uitgever van het boek kan zijn invloed doen gelden op het uiteindelijk geboekstaafde verhaal, terwijl tenslotte de illustrator een zeer markante functie kan vervullen, wanneer hij geroepen wordt om het werk te verluchten met passende prenten. In feite zijn het juist de vele illustraties in gepubliceerde reisverhalen, die ons een eerste aanleiding zijn om van dergelijke boeken kennis te nemen; deze illustraties hebben een aanmerkelijk sterkere werking op de beeldvorming rond het betreffende onderwerp dan | |
[pagina 18]
| |
het betoog van de oorspronkelijke verteller, die wellicht eeuwen geleden de moeite deed zijn verhaal op schrift te stellen. Wij kunnen ons terecht afvragen of de lezer in de tijd dat het boek verscheen op een overeenkomstige wijze zal hebben gereageerd als wij thans doen. Een andere vraag is uit welke kring de lezers in die verleden tijd kwamen: uit welke sociale laag kwamen zij, met welke kennis of vooringenomenheid namen zij kennis van het gebodene? Slechts een enkele keer is ons iets bekend omtrent de prijs en de oplage van een dergelijk boek. Als voorbeeld zou ik hier willen noemen het prachtige werk van Cornelis de Bruin Reize over Moskovie door Persie en Indie, verrykt met Driehondert kunstplaten, in 1714 in Amsterdam verschenen. Min of meer bij toeval is hiervan bekend dat het in een oplage van 1000 exemplaren werd gedrukt en dat het in die dagen werd aangeboden voor het niet onaanzienlijke bedrag van dertig guldens. Voor een goede benadering van het onderwerp is het voorts van belang zich te realiseren dat onder de algemene aanduiding ‘reiziger’ tal van categorieën schuilgaan van lieden die zich om de meest uiteenlopende redenen eenmaal op reis hebben begeven. Veel verhalen zijn afkomstig van argeloze reizigers, die door welke omstandigheden ook aan een reis begonnen, daarop avonturen beleefden en zich eerst naderhand gedrongen voelden hierover te vertellen. Door de bijval van hun toehoorders aangemoedigd, hebben zij dan naderhand hun verhaal op schrift gesteld en deze verslagen werden dan door een ondernemende uitgever gepubliceerd, aanvankelijk veelal in volksedities. Dikwijls zijn het simpele verhalen in eenvoudige taal geschreven en geïllustreerd met enkele eenvoudige houtsneden. Naderhand zijn dergelijke beschrijvingen dan door meer ervaren en meer geleerde bewerkers opnieuw uitgegeven; zij werden omgewerkt, aangevuld en vaak van fraaie gravures voorzien, waarbij de verslagen de pretentie kregen van een soort van wetenschappelijke verhandeling te zijn. De befaamde bundel Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, begonnen in 1646 bevat daarvan menig fraai voorbeeld. Van andere aard zijn de verhalen die zijn gebaseerd op de journalen en dagboeken die werden bijgehouden door reizigers, die werden uitgezonden met een bepaalde opdracht: de scheepsjournalen van ontdek-kingstochten en de journalen van ambassades naar vreemde vorsten in Perzië, Indië, Japan en China, zijn daarvan goede voorbeelden. Een speciale categorie vormt de groep van beschrijvingen als neerslag van reizen, die werden ondernomen als onderdeel of afsluiting van een wetenschappelijke of kunstzinnige vorming naar traditionele stijl. Daarbij denk ik aan de reizen van Samuel van der Putte en Johan Aegidius van Egmond de Nyenborg (in 1722-1724 ondernomen), maar ook aan de langdurige reis die Cornelis de Bruin met steun van Nicolaas Witsen door Italië, Klein Azië, Egypte en Griekenland ondernam (1674-1693) en waarvan wij een uitvoerig en prachtig verlucht verslag bezitten. Van andere reizigers - zoals van Samuel van der Putte, een echte globe- | |
[pagina 19]
| |
trotter - weten we alleen iets uit terloopse vermeldingen van anderen. Een andere categorie van schrijvers vormt de groep auteurs van remonstrantiën, bedoeld als memories ten dienste van hun opdrachtgevers, waarin menig belangwekkend detail te vinden is en waarvan sommige het karakter van een zelfstandig boek hebben aangenomen waarin ook aandacht werd gegeven aan de eigen prestaties van de reiziger, zoals bijvoorbeeld Willem Bosman's Nauwkeurige beschrijving van de Guinese goud-, tand- en slavekust, in 1709 in Amsterdam verschenen. Bij deze categorie sluiten ten nauwste aan de reisbeschrijvingen, die tot stand kwamen als compilatiewerk van memories en notities van anderen, zoals de grote werken van Olfert Dapper en de belangrijkste bestanddelen van de werken van Ph. Baldaeus en François Valentijn. Deze werken ontstonden geheel of grotendeels in de studeerkamer en niet tijdens de reizen zelf. Volledigheidshalve moet nog worden gewezen op een soort van publicaties die al uit de vroegste tijden bekend zijn en die gesproten zijn uit de vruchtbare fantasie van - vaak anonyme - auteurs, zoals het beroemde reisverhaal van Jehan de Mandeville (1370), en - om een typisch voorbeeld uit de 18de eeuw te noemen de Description de l'Ile Formosa en Asie van George Psalmanazaar uit 1705. In al deze categorieën van werken ligt een schat aan gegevens, niet alleen over geografische en historische omstandigheden uit de dagen waarin de reizen werden gemaakt, maar ook over de wijze waarop men in die dagen reageerde op de ‘vreemde medemens’ en de vreemde buitenwereld met een eigen cultuurpatroon, eigen godsdienstige opvattingen en met een eigen stelsel van normen. De reiziger werd met dat andere beschavingspatroon geconfronteerd. Soms moest hij zich daaraan aanpassen en dat heeft hem dikwijls grote moeite gekost. In enkele gevallen heeft de reiziger kans gezien in die voor hem vreemde wereld toch bijna volledig te participeren, waarlijk deelgenoot te zijn; in vele andere gevallen heeft hij zo goed en zo kwaad als dat ging zich geschikt en getracht het beste er van te maken, zonder daarbij tot een participatie te komen. In de meeste gevallen bleef hij de waarnemer, die wel trachtte te realiseren hoe en waar de verschillen lagen met het eigen vertrouwde cultuurpatroon, dit tot op zekere hoogte relativerend en het vreemde met een gevoel voor humor aanvaardend, mits het hem niet persoonlijk te hinderlijk werd, om er dan uiteindelijk en vooral achteraf vrij positief op te reageren. De grote periode van de expansie van de betrekkingen van de Nederlanders met de vreemde buitenwereld ligt in de 17de eeuw en van het eind van de tachtigjarige oorlog af verschijnen tal van prachtig uitgevoerde reisbeschrijvingen met veel gravures verlucht; deze activiteit op publicistisch gebied zet nog door in het eerste kwart van de 18de eeuw. Daarop volgt de periode waarin in Nederland de reeksen uit het Engels en Frans vertaalde reisverhalen van reizigers van de nabuurlanden worden uitgegeven en maar weinig oorspronkelijk werk van Nederlandse auteurs het licht ziet. | |
[pagina 20]
| |
Waar ik thans in het bijzonder Uw aandacht voor wil vragen is de wijze waarop de individuele Nederlander in de 18de eeuw heeft gereageerd op de vreemde buitenwereld. Daarbij komt de vraag op in hoeverre die houding verschilt van die welke uit de beschrijvingen uit de 17de eeuw naar voren treedt en die als typisch Calvinistisch kan worden gekwalificeerd: met de Bijbel als uitgangspunt binnen de afgeschermde beslotenheid van eigen kring een vaste burcht vormend voor het behoud van de eigen identiteit, de vreemdeling en bijwoner daarin toelatend, mits deze dat patroon wilde aanvaarden gedurende zijn aanwezigheid binnen die gemeenschap, maar met een beperkte nieuwsgierigheid, gemengd met een duidelijk waardeoordeel opmerkend wat buiten die veilige burcht in de vreemde wereld voorviel. Valt er in de loop van de 18de eeuw een verandering te bespeuren in de benadering van de vreemde medemens als gevolg van het doorwerken van de ideeën van de Verlichting? Is er bijv. een reactie bespeurbaar op de werken van Jean Jacques Rousseau met zijn gedachten over ‘le bon sauvage’, als uitgewerkt in zijn Discours sur l'origine de l'inégalité (Dijon 1753)? Het is een hachelijke onderneming die vraag te beantwoorden op grond van gegevens uit bekende boeken, alle met hun eigen typische kenmerken, maar het lijkt toch interessant om een aantal aspecten aan de orde te stellen in een soort van beperkt kaleidoscopisch overzicht.Ga naar eindnoot1 Daarbij gaat het dan niet om min of meer uitvoerige vertogen, maar om de al dan niet bewuste persoonlijke reacties van reizigers op bepaalde feitelijkheden, waarmede zij werden geconfronteerd. Als een eerste voorbeeld van een zeer open benadering van het vreemde volksleven zou ik het werk willen noemen van Wouter Schouten, in 1676 voor het eerst verschenen onder de titel Oost-Indische Voyagie, en één van de weinige beschrijvingen die het tot meer dan één druk heeft gebracht. Het werd in 1708 voor de tweede maal ter perse gelegd en in 1740 voor de derde maal, toen onder de titel: Reystogten naar en door Oost-Indien, waarvan met name het derde - later toegevoegde - deel een bijzondere bekoring heeft. Schouten begint zijn werk met een typisch menselijke opmerking: het voornaemste dat ick, benevens een danckbaer gemoedt, kunstleering en goede gezondheyt, uyt verre landen heb thuys gebracht, is deze geheuchenis mijner Oost-Indische reys geweest. Onder zijn aantekeningen over een tocht in Bengalen in Januari 1664 geeft hij een verslag van verschillende soorten van ‘tijdtverdrijvers’. Hierin geeft hij een verrassend aardige beschrijving van een groepje jongleurs, waarvan de vaardigheden tevens zijn uitgebeeld op een aardige gravure (zie afbeelding 1), die niet alleen zeer levendig is en getuigt van scherpe observatie, maar die bovendien de schrijver en zijn beperkte gezelschap mede in beeld brengt. Hier is geen afstandelijkheid tussen onderwerp en beschouwer, maar een directe poging tot participerende observatie en als zodanig wordt het gebeuren ook in de tekst beschreven. Zowel de prent als de beschrijving doen bijzonder sympathiek aan vanwege de puur menselijke benadering van het onder- | |
[pagina 21]
| |
Afb. 1 Wouter Schouten woont met zijn reisgezellen in Bengalen een voorstelling bij van Indische jongleurs en acrobaten (1664); prent uit Reystogten naar en door Oost-Indien (1740).
Afb. 2 Cornelis de Bruin als gast bij een Samojeedse familie tijdens zijn reis van Moskou naar Perzië (1711); prent uit Reizen over Moskovie door Persie en Indie (1714).
| |
[pagina 22]
| |
werp en de persoonlijke waardering voor de vaardigheid welke de auteur terecht had opgemerkt. Wellicht heeft het boek ook juist om deze menselijke benadering het in 1740 tot een herdruk kunnen brengen. Het is nog steeds een bijzonder leesbaar geheel. Een andere auteur, die in zijn beschrijvingen van een menselijke benadering getuigt, is Daniël Havard in zijn Op- en ondergang van Cormandel uit 1693. Hij is in de behandeling van zijn materiaal vaak anecdotischer van opzet en hij weet met een groot gevoel van humor te rapporteren over bepaalde voorvallen, die in feite niet zo eenvoudig waren, zoals over het bezoek van de vorst van Golconda ‘met groot gezwier van vrouwen’ aan de Nederlandse factorij te Masulipatnam in 1678. Opvallend is echter de wijze waarop hij reageert op het toch voor de hand liggende verschijnsel van het huwelijk van lieden van verschillend ras; al doet hij dat op een wat humoristische wijze, een venijnige ondertoon is toch duidelijk aanwezig. Als hij spreekt over een huwelijk van de dochter van een compagnie's dienaar en diens inheemse echtgenote met een jongen van eveneens gemengd bloed, merkt hij in een wat cryptische taal op dat zij was getrouwd aan een persoon, al so blank als zij, op dat ze malkander niets te verwijten zouden hebben, en om te beter exters en bonte krayen te maken. Iets dergelijks vindt men in het werk van Willem Bosman over de Guinese goud-, tand en slavekust uit 1704, dat ik reeds noemde. In zijn inleiding schrijft Bosman, die vele jaren dienst deed in dit buitengewoon ongezonde gebied, dat de reisbeschrijvingen al eene der beweegredenen zijn geweest, die mij Europa hebben doen verlaten, benieuwd zijnde om hetgeen ik in de Boeken geleesen had, eens van nabij te gaan besigtigen. ... Doch midlerwijl dat ik mijn eigen nieuwsgierigheid voldeed, bragt ik mij te binnen, dat den mensch niet alleen voor zigzelf, maar ook ten dienst van zijn evennaasten geschapen was; ook dat alles hoe fraaij het ook mag zijn, zijn meeste aardigheid verliest, soo wanneer het maar onder één mensch alleen, zonder het aan een ander mede te delen, als versmoord blijft. Hier brengt Bosman een belangrijk element in discussie: de behoefte om anderen deelgenoot te maken van het zelf beleefde. Hij weet veel mee te delen en hij betuigt zich een uitstekend waarnemer en een nuchtere beoordelaar. Te meer valt het dan op dat hij uit de toon valt, zodra hij persoonlijk wordt betrokken in een situatie die door hem als onaangenaam wordt ervaren. Het gaat hier om de ervaringen tijdens een bezoek aan het eiland Annaboa voor de kust van Angola, dat door het wanbeheer van de Portugezen en de welig tierende slavenhandel maatschappelijk volkomen is ontwricht. Hij kan deze toestand niet in het diep tragische aspect van verwording onderkennen, doch omschrijft deze als een voor hem persoonlijk onaangename ervaring. Sprekend over de neger-bevolking van het eiland zegt hij: Van de blanke Portugezen worden ze voor slaven gehouden, om | |
[pagina 23]
| |
reedenen dat ze uit Slaven, door hen op dit eyland gezet, zijn voortgekomen. 't Sijn alle, sonder eenig onderscheidt schelmen en dieven, die geen mensch booven vermoogen zullen benadelen, of te kort doen. De vrouwlieden spelen alle, sonder eenig onderscheidt, openbaer de hoer, weetende het gemeene volk beleefdelijk genoeg aan te halen en te misleiden. Doch het sijn, eenige weinige uitgezonderd, alle zeer leelijke teeven, waer aan, gelijk de Heer Fokkenborg segt, een hond sig niet zou willen verontwaerdigen te pissen, en voor niemand als sodanig kanaille van naem-Christenen goed. Het persoonlijk worden geconfronteerd met een levenssituatie, welke volkomen ingaat tegen de eigen normen, verbonden aan een natuurlijke neiging van weerstand tegen afwijkende kenmerken van ras en zede, leidt tot een dergelijke felle, onrechtvaardige, maar in wezen zelfbeschermende, reactie. Van geheel andere aard is de wijze waarop de schilder-tekenaar Cornelis de Bruin (1652-1727) heeft gereageerd. Na zijn langjarig verblijf in Italië, Griekenland en het Nabije Oosten wordt hij door Nicolaas Witsen opnieuw in staat gesteld een zeer lange reis te maken, die dit maal voert door Rusland, Perzië, Voor-Indië, Ceylon naar Java. Op die reis heeft hij veel schilderingen en tekeningen vervaardigd, op grond waarvan hij in 1711 het boek Reizen over Moskovie door Persie en Indie, verrykt met Driehondert kunstplaten publiceerde. Wat in zijn werk opvalt zijn twee zaken: enerzijds een uitnemend waarnemingsvermogen, anderzijds zijn persoonlijke betrokkenheid bij het leven wat hij beschouwt. Zijn tekeningen van de vreemde medemens geven geen typen weer, maar individuen en de détails zijn dermate goed verzorgd, dat wij uit een tekening van een ‘Zuidlander’ (Papoea) nu nog kunnen afleiden van welk deel van Nieuw Guinea de man kwam, die hij in Batavia zag. Anderzijds beeldt hij zichzelf af in de vreemde omgeving als een bezoeker en participant, zij het met eigen gewoonten en kleding (afbeelding 2). In zijn werk valt geen spoor te bekennen van een idealisering: hij neemt scherp waar en registreert nauwgezet en gelijktijdig met menselijke interesse. Kennelijk ziet hij in de vreemde medemens zijn gelijke, die zelf in de voor hem normale levensomstandigheden de meest practische leefwijze heeft weten te vinden en daarbij toch ook een bepaalde eigen levensstijl heeft ontwikkeld. Overigens wordt men wel vervuld met een gevoel van ontzag voor hetgeen een reiziger als De Bruin wist te presteren: alleen reizend door grote delen van Europa en Azië gedurende jaren, steeds zorgvuldig werkend, waar het uitkwam portretten schilderend van de grootten dezer aarde als Czaar Peter de Grote en de gouverneurs-generaal Willem Oudshoorn en Jan van Hoorn, en dan - na jaren weer terug in Nederland - de verzamelde schilderingen en tekeningen omzettend in ruim 300 prachtige gravures, waardoor zijn boek niet alleen een lust is voor het oog, maar ook een bron van informatie tot op de huidige dag. Van nog groter ondernemingslust getuigen de reizen van Samuel van der Putte (1690-1745), al is er van de resultaten van die reizen in direc- | |
[pagina 24]
| |
te zin niets over. Na in Leiden te hebben gestudeerd, brengt hij drie jaar door in Italië en het Nabije Oosten, om dan voor korte tijd naar zijn geboortestad Vlissingen terug te keren. Een jaar later, in 1722, gaat hij met zijn studiegenoot Johan Aegidius van Egmond de Nyenborg opnieuw op reis naar Italië, Constantinopel, door Griekenland en Egypte en dan door de Sinai naar Aleppo. Vandaar keert zijn studiegenoot huiswaarts - in 1758 zal hij een verslag van zijn reis publiceren - terwijl Samuel van der Putte met een karavaan meetrekt naar Isfahan. Vandaar zwerft hij verder; in augustus 1724 komt hij zwaar ziek in Cochin aan. In 1726 vertrekt hij naar Ceylon om na een uitvoerig bezoek aan dat eiland geheel Voor-Indië te voet door te trekken van Zuid naar Noord, door Nepal, over de Himalaya, naar Lhasa in Tibet en dan in Noord-Oostelijke richting naar China. Eerst een derde poging om China binnen te komen gelukt hem. De terugreis voert hem door Noord-Assam, dan door Tibet van Oost naar West, dan door Kashmir en de Panjab naar Delhi, dat hij bezoekt kort nadat deze stad was geplunderd door Nur Khan (1739). In 1742 vinden we hem in Bengalen; vandaar trekt hij over Malakka naar Batavia. Daar verblijft hij enige tijd om vervolgens de thuisreis te aanvaarden. Deze voert hem weer naar Malakka, maar dan besluit hij opnieuw naar Batavia te gaan, waar hij in de herfst van 1745 aankomt en zes weken later overlijdt. Volgens de regels van zijn testament worden al zijn aantekeningen verbrand. Een enkele brief, gedurende zijn reis in India geschreven, heeft verwanten in Middelburg bereikt, maar dat was alles wat direct aanwijsbaar van deze periode van 23 jaar reizen is overgebleven (en helaas in 1940 tijdens de oorlogshandelingen in Middelburg ook nog vernietigd). Maar uit allerlei korte berichten van andere reizigers, missionarissen, dienaren van de Compagnie op allerlei plaatsen, weten wij toch genoeg van de tochten van deze merkwaardige man, om diep ontzag te krijgen voor zijn prestaties. Het meest markante aspect van Samuel van der Putte moet wel zijn geweest zijn enorme vermogen om vreemde talen te leren. Bovendien wist hij zich steeds weer volledig te identificeren met de groep waarmee hij tijdelijk leefde en reisde; hij nam de kleding en gebruiken van een dergelijke groep over en wist zich als volledig deelgenoot te gedragen en als zodanig te worden erkend door die groep zelf, om het even of het ging om een kring van geleerden - als in Lhasa - dan wel om een groep muilezeldrijvers van een karavaan. Het reizen als een globe-trotter moet Van der Putte kennelijk in het bloed hebben gezeten en hij kon het zich veroorloven als particulier in een groep onder te gaan, op de meest simpele wijze te leven, zonder zich rekenschap te hoeven geven van de tijdsduur die daarmee was gemoeid. Iets dergelijks is en blijft een grote uitzondering; de meeste reizigers zijn gehouden aan een aanzienlijk nauwer patroon van vrijheid van beweging. Dit laatste is wel met name toepasselijk op die reizigers, die in opdracht hebben moeten reizen als gezanten of ambassadeurs voor de V.O.C. Eén der meest klassieke voorbeelden hiervan was de ambassade | |
[pagina 25]
| |
van Johan Josua Ketelaar. Voor het uitoefenen van haar handelsbetrekkingen in Voor-Indië had de V.O.C, bevelschriften (firmâns) nodig, waarin de speciale rechten werden vermeld en de plaatselijke gouverneurs werden gelast de vertegenwoordigers van de Compagnie bepaalde voordelen te laten of geringere lasten op te leggen. Dergelijke bevelschriften werden door de Groot-Mogol verleend en zij moesten worden vernieuwd na de dood van de heerser. Dat was in de 18de eeuw beslist geen eenvoudige zaak; in naam was de positie van de Groot-Mogol nog wel ontzagwekkend, het werkelijke gezag over het enorme gebied van Voor-Indië was echter uiterst betrekkelijk. Daarbij kwam dat bij de dood van een Groot-Mogol - of zelfs bij het gerucht van zijn ernstige ziekte - aanstonds een opvolgingsstrijd ontstond tussen diens zonen, die veelal als provinciale onderkoningen bepaalde gedeelten van het rijk bestuurden. Hoe begeerlijk het bezit van de firmâns ook mocht zijn, men moest na het overlijden van een Groot-Mogol wel enige tijd wachten om nieuwe te verwerven: men moest afwachten hoe de opvolgingsstrijd zou worden beslist. Zo ook na de dood van Aurangzeb in 1707. In 1709 neemt de Raad van Indië het besluit dat een nieuwe hofreis moet worden ondernomen, waartoe de factor (directeur) van Suratte, Cornelis Besuyen, wordt aangewezen. Deze overlijdt echter in 1710 en zo moet de Secunde Ketelaar deze taak overnemen. Maar zelfs in 1711 blijkt de toestand in het rijk van de Groot-Mogol nog steeds onrustig; de nieuwe keizer Bahâdur Shâh moet nog steeds met kracht van wapenen zijn gezag doen gelden. Hij bevindt zich niet in de keizerstad Agra, maar veel noordelijker in de hoofdstad van de Panjab: Lahore, waarheen Ketelaar met zijn gevolg en zijn geschenken - waaronder olifanten, paarden en een koets - moet optrekken door een verre van veilig gebied. De Groot-Mogol heeft bij Lahore een groot kampement opgeslagen, waarin het gehele hof met wat daar bij behoort is ondergebracht en het is in dat kampement dat hij - na eindeloos wachten - zijn opwachting gaat maken. Hij moet zich conformeren aan de gebruiken en moeizaam onderhandelen, waarbij hij gebruik moet maken van verschillende tussenpersonen, ieder met eigen belangen. Het wordt een verblijf van maanden, maar stapje voor stapje weet hij nader tot het gestelde doel te komen. Als hij eindelijk - o.m. door hulp van Dona Juliana, de gouvernante van het vrouwenverblijf - zijn doel heeft bereikt en de firmâns zijn toegezegd, komt Bahâdur Shâh plotseling te overlijden. Zijn zoon Jahândar Shâh, die eveneens in Lahore verblijft, proclameert zich aanstonds tot Groot-Mogol en verlangt steun van de Hollandse ambassadeur om zijn positie te versterken tegenover de andere zonen van de overleden vorst. Ketelaar komt daarmee in een moeilijk parket: het is lang niet zeker dat Jahândar Shâh als uiteindelijke overwinnaar uit de nieuwe successie-oorlog te voorschijn zal komen. Door een uiterst behoedzaam manoeuvreren en een schier eindeloos geduld, weet Ketelaar echter de nieuwe firmâns te verwerven; hij begeleidt de nieuwe Groot-Mogol op zijn weg van Lahore naar Agra en krijgt dan tenslotte toestemming om naar | |
[pagina 26]
| |
Suratte terug te keren. Ook die terugreis was geen gemakkelijke tocht. Toen men eindelijk op vertrouwd gebied kwam en nog op enkele dagreizen afstand van Suratte was, kwam het bericht dat Jahândar Shâh was verslagen door zijn neef Farrukh Sîyar, waarmee de verworven firmâns weer waardeloos waren geworden! Over deze ambassade van Ketelaar beschikken wij over het journaal dat door de secretaris Bruyningh is bijgehouden en over correspondentie die tijdens de ambassade werd gevoerd met Suratte. Maar we hebben ook een kostelijke schildering, kennelijk in opdracht van Ketelaar door een Indische miniatuurschilder vervaardigd, waarop het kampement bij Lahore is afgebeeld, met de formele stoet van Ketelaar, maar ook allerlei détails van besprekingen en onderhandelingen zijn uitgebeeld, zoals de Indische kunstenaar deze moet hebben gezien. Dat waren niet de echte onderhandelingen, maar meer de contacten ter voorbereiding. Deze zijn op de zeer grote doek in kleine bijzonderheden uitgebeeld en zij geven een goede indruk van de ontmoetingen die de Hollanders in deze tijd hadden met de vreemde wereld rond een van de machtigste vorsten van zijn tijd (zie afbeelding 3). Behalve met de enorm kostbare ambassades naar de Groot-Mogol in India en naar de Shah-in-Shah van Perzië, had de Compagnie ook te maken met de jaarlijkse hofreis van het hoofd van de factorij op Deshima naar de Shogun van Japan in Edo (Tôkyô). Hoewel in de grond van de zaak vergelijkbaar - ook hier ging het om het verwerven vanAfb. 3 Voorbereidende besprekingen ter verkrijging van de firmans door een lid van Ketelaar's ambassade (1712); détail uit een miniatuurschildering (Kon. Inst. v.d. Tropen, no. A 9584).
| |
[pagina 27]
| |
Afb. 4 Japanners vergapen zich aan de leden van de Nederlandse ambassade naar de Shôgun bij Nagasaki-ya in Edo (Tôkyô). Prent van Katsushika Hokusai in het boek Ehon Azuma Asobi (1802) (Rijksmuseum voor Volkenkunde, No. 1-4656).
handelsvoordelen - waren de omstandigheden wel iets eenvoudiger, ook al vanwege de grote frequentie, waardoor een duidelijke routine ontstond: de route was precies bepaald, men wist hoeveel dagen het kostte de stad Edo te bereiken en men kreeg begeleiders mee van Japanse zijde. Maar ook aan het hof van de Shogun had men te maken met tussenpersonen; alles moest worden geregeld door tussenkomst van tolken en begeleiders en beide partijen stonden tegenover elkaar als vertegenwoordigers van verschillende werelden. Dat kwam ook tot uitdrukking in de ervaringen op de reis zelf; de Hollanders zagen niet alleen vele vreemde en interessante zaken, zij waren zelf onderwerp van grote belangstelling en nieuwsgierigheid van de kant van de Japanse bevolking, zoals tot uitdrukking komt in een Japanse boekillustratie van Katsushika Hokusai uit het eind van de 18de eeuw (zie afbeelding 4). Wanneer men zich begeeft op het terrein van de Nederlanders buitengaats in de 18de eeuw, kan men moeilijk heen om de figuur van François Valentijn, de auteur van het uit vijf delen in negen stukken en acht foliobanden bestaande compilatiewerk Oud en Nieuw Oost-Indiën, dat tussen de jaren 1724 en 1726 te Dordrecht en Amsterdam | |
[pagina 28]
| |
verscheen. Het is het werk van een predikant uit een tijd waarin deze in velerlei opzicht de functie vervulde van de commentator van het nieuws, als een journalist in een pre-journale periode. Valentijn bracht twee termijnen door in de Oost; de eerste van eind 1685 tot eind 1694 vrijwel volledig in de Molukken, de tweede van 1706 tot 1713 grotendeels op Ambon, zij het dat deze aanving met een aanvangsperiode op Java, die hem lang zou heugen. Als hij voor de tweede maal uitkomt, heeft hij lastbrieven bij zich van de Heeren XVII, waarin hij wordt bestemd om dienst te doen als predikant op Ambon. Hij arriveert echter juist op het moment dat Govert Knol zijn troepen bijeenbrengt om ten strijde te trekken tegen Soenan Mas en Soerapati, welke strijd naderhand de eerste Javaanse successieoorlog zal worden genoemd. Ondanks zijn beroep op zijn lastbrief, wordt hem door de Raad van Indië opgedragen deze troepen als legerpredikant te vergezellen. Aan zijn ervaringen en ontberingen heeft hij veel aandacht gewijd in zijn grote werk, dat hij na terugkeer in Holland (1714) in Dordrecht zou schrijven. Het is het enige gedeelte in dit werk, waarin wij de mens Valentijn zien reageren op een situatie waarin hij - tegen zijn zin - als persoon is betrokken. De situatie waarin hij terecht komt is waarlijk niet gemakkelijk geweest: hij kent het leven te velde niet en hij voelt zich daarin allerminst thuis. Hij doorziet niet wat hij zou kunnen doen als geestelijk begeleider van een hoogst heterogeen geheel van troepen en hij is onbekend met de gebruikelijke plagerijen waaraan een nieuwe ‘officier’ door zijn bentgenoten wordt blootgesteld. Hij is aanwezig bij verschillende ontvangsten bij de kustregenten tijdens de zeetocht van Batavia naar Soerabaja, maar hij blijft met zijn gedachten bij vrouw en kinderen, die hij op Batavia heeft moeten achterlaten. Als velen loopt hij dysenterie op en hij vergast zijn lezers op uitvoerige verhalen omtrent zijn buikloop en de daarop volgende constipatie en over zijn vergeefse pogingen zijn commandant te vermurven hem naar de basis terug te zenden. Wat het meeste opvalt is, dat hij dit alles jaren later zo uitvoerig te boek heeft gesteld. Zo vinden wij ook de omschrijving van zijn voorbereidingen: hij laat zich een ‘asgraauw legerkleed’ maken, denkelijk een soort van bournous, en stak een paar pistolen bij zich en een braven sabel, denkende dat ik, als het er op aanquam, daarmede wel een blooden Javaan of tien van mijn lijf houden sou. Hij krijgt een paard en twee oppassers, maar hij blijft doorlopend een ridder van de droevige figuur. Het is echter niet alleen op deze uitzonderlijke omstandigheden dat hij niet adequaat weet te reageren; ook de andere aspecten van het vreemde leven weet hij niet te verwerken. Een ontvangst bij één van de kustregenten, gepaard gaande met de gebruikelijke feestelijkheden, ondergaat hij als een kwelling; zo schrijft hij over een dans: eenige deerns, die op 't slaan van de gong en de tifa (trommel) en van een inlandsche cither zongen, doch al haar muziek bestond enkel in 't uytgalmen van re - mi - re gelijk de muziek der Chinezen | |
[pagina 29]
| |
en in cadançen by quarten, terzen en quinten, op een zeer onaangenaame wyze en met een lijming, die my schrikkelyk verveelde. Hij is gelukkig als hij enkele maanden later naar Ambon kan vertrekken. Het werk van Valentijn is niet zozeer van belang vanwege dergelijke persoonlijke ontboezemingen, als vanwege de encyclopedische verzameling van afschriften van overeenkomsten, verdragen etc. van allerlei aard, die hij bijeen heeft weten te brengen. Het werk heeft daarom toch wel zijn nut gehad. Het merkwaardigste deel van zijn werk ligt naar mijn mening in het 4de deel, tweede stuk, dat niet alleen gaat over Zaaken van den Godsdienst op het Eyland Java, maar waarin ook een Beschryving van het Nederlandsch Comptoir in Suratte en van de Levens der Groote Mogols is opgenomen, naast het Verhaal van de Uyt en t'Huysreyzen, waaruit het bovenstaande werd geciteerd. Het deel over het belangrijke kantoor van Suratte levert betrekkelijk weinig op; dat over de levens van de Groot Mogols is van meer belang voor de beeldvorming van het grote aantal prenten, vervaardigd naar Indische miniatuurschilderingen, die door de Nederlandse plaatsnijder vaak op een hoogst curieuze wijze zijn voorzien van achtergronden, gesproten uit eigen fantasie (zie afbeelding 5). Na de verschijning van het grote werk van Valentijn - die nog de hand had weten te leggen op gegevens over Ketelaar's hofreis en die hij in het hoofdstuk over de Levens der Groote Mogols kon verwerken - komt er in de 18de eeuw weinig oorspronkelijk werk meer van deAfb. 5 De Begum Sahib, oudste zuster van de Groot-Mogol Aurangzeb, naar een Indische miniatuur, aangevuld naar de fantasie van de plaatsnijder, die Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indien (1724-26) illustreerde.
| |
[pagina 30]
| |
drukpers op het gebied van de reisverhalen van Nederlanders buitengaats. Alleen van het werk van Wouter Schouten verschijnt in 1740 nog een herdruk. Overigens moest men het doen met reeksen vertalingen in het Nederlands van de reisverhalen uit het Engels en Frans, zoals met de bekende reeks ‘voyages’ uitgegeven door P.A. van der Aa. Er valt nergens iets te bespeuren van een invloed van de ideeën van de Verlichting, met name niet van de werken van Jean-Jacques Rousseau. Elders is dat zeker wel het geval; men denke maar eens aan de verslagen met de illustraties van Hodges van de reizen van James Cook, of aan die van de hand van Martin Sauer, verlucht met prenten van Lucas Varonin van de expedities in Oost Siberië van Joseph Billings uit de jaren 1785-1794, die duidelijk de geest ademen van Rousseau's denkbeelden. Geheel aan het eind van de 18de eeuw krijgen wij echter nog te maken met de werken van Jacob Haafner, die in dienst van de Oost-Indische Compagnie tussen 1773 en 1800 op de kust van Coromandel de ondergang van vele vestigingen van de Nederlanders als direct gevolg van de vierde Engelse oorlog (1781-1784) meemaakte. Zijn boeken zijn hoogst romantisch; zij berusten niet op systematisch neergeschreven aantekeningen, doch zij werden eerst na zijn terugkeer in Nederland en zijn vestiging in Haarlem in 1801 neergeschreven. In onze dagen zouden wij hem een ‘alternatieve figuur’ hebben genoemd: hij weet alles beter, speelt overal een heldenrol, verwenst in de meest exhorbitante bewoordingen om beurt de Nederlanders, de Engelsen en de Fransen, verheerlijkt de bewoners van de Oostkust van Voor-Indië, om het even of het eenvoudige lieden zijn, dan wel vorsten, zoals die van Mysore. Hij ziet zichzelf als een zeer verlichte figuur en in zijn persoonlijke benadering van de vreemde medemens gaat hij niet alleen over de romantische, maar ook over de amoureuze tour. In zijn verhalen over heldhaftige ontmoetingen met vertegenwoordigers van het gezag gooit hij het vaak op een accoordje met zijn herinnering, al weet hij er aardige plaatjes van de bedenken, die door Reinier Vinkeles op niet onverdienstelijke wijze zijn uitgewerkt (zie afbeelding 6). Maar zijn uitspraken van menselijke bewogenheid doen uiterst geforceerd aan, zoals de volgende ontboezeming, die hij neerschreef in zijn antwoord op een door het Teylers Godgeleerd Genootschap uitgeschreven prijsvraag inzake ‘het nut der zendelingen’: Niemand kan met meerder opregtheid en met meerder ijver dan ik, het geluk en het welzijn van deze onderdrukte en beklagenswaardige volken wenschen; niemand kan vuriger dan ik verlangen, dat zij in rust en vrede, in vrijheid en in het veilig bezit van hunnen eigendom mogen leven, en dat eene onverbrekelijke vriendschap ons aan hen verbinde, en wij hen, door het aannemen van onzen godsdienst als onze Broeders en Deelgenoten van de beloften des Evangeliums mogen aanmerken. Doch zolang wij, met vooroordeel bezield, verachtelijk op alle dezulken, welken met ons in de verwe der huid verschillen, en minder kennis en wetenschap bezitten dan wij, nederzien; zolang wij nog, door heerschzucht en gouddorst gedreven, niet | |
[pagina 31]
| |
| |
[pagina 32]
| |
ophouden van te veroveren, te plunderen, en te onderdrukken; in het kort, zo lang wij niet zelven de leerstellingen van den Godsdienst, dien wij hen willen doen aannemen, betrachten en opvolgen; zo lang is er geene de minste nadering en overeenkomst van zeden en Godsdienst tusschen hen en ons te verwachten. In dit kaleidoscopische beeld moeten wij tenslotte nog een enkel woord wijden aan Dirk van Hogendorp (1761-1821), een man die feitelijk in het leven enerzijds overal net te laat is gekomen en anderzijds ideeën ontwikkelde die eerst in later tijd zouden kunnen worden verwezenlijkt en daardoor steeds in een conflict met het heden heeft geleefd. Hij is uit tal van politieke strijdschriften bekend, maar hij is ook de auteur van het ‘drama’ Kraspoekol: een tafereel der zeden in Neerlands Indiën, in 1800 in Delft verschenen als een protest tegen de slavernij, maar als middel weinig geschikt om dit euvel te bestrijden. Het is romantisch van toon en het wekt bij ons eer de lachlust op dan gevoelens van deernis; als het al ooit tot een opvoering van dit drama is gekomen, dan zal het geen succes zijn geweest. Het brengt ons in geen enkel opzicht in een situatie van een werkelijk menselijke benadering met de vreemde medemens. Het is de vraag of dat langs deze weg in die dagen mogelijk was. Wel is het een feit, dat in de vroege jaren van de 19de eeuw getuigenissen tot stand komen, die wel blijk geven van een open belangstelling voor die mens in een vreemde omgeving met eigen gewoonten en gebruiken. Ik doel daarbij op het werk van de tekenaars die de hoogleraar C.G.C. Reinwardt hebben begeleid op zijn reizen over Java, toen deze in opdracht van koning Willem I het onderwijs en het natuurwetenschappelijk onderzoek organiseerde, nadat het bestuur over Java van de Engelsen was overgenomen door de Commissarissen-Generaal. Het werk van tekenaars als de gebroeders Bik en Payen getuigt van een werkelijke belangstelling over het leven en bedrijf van de vreemde medemens in zijn eigen omgeving; zij weten hiervan blijk te geven in hun werk door een wijze van benadering, die zowel van waardering getuigt, als van een grote mate van bescheidenheid, waardoor de ander in zijn volle waarde wordt gelaten (zie afbeelding 7). Dat is een benaderingswijze die eerst dan mogelijk wordt en die een aanzet is voor een ontwikkeling, die met horten en stoten zal doorzetten tot in onze tijd toe.
Rijksmuseum voor Volkenkunde
Prof.dr. P.H. Pott |
|