Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
[Nr. 39]Jakob Muhl en de liefdadigheid (1785-1786)Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Werkgroep 18e Eeuw zal dit najaar een uitgave verschijnen van: Een Amsterdammer naar Parijs in 1778, zijnde het reisverslag in brieven van de rijke Amsterdamse koopman Jacob Muhl (1715-1787) aan zijn vriend en compagnon Pieter van Winter. Bedoeld manuscript was nog goeddeels persklaar gemaakt door drs. H.A. Höweler, overleden in 1976. Onder de nagelaten papieren van Höweler, aan mij ter verdere bewerking geschonken, bevindt zich echter nog een ander, kleiner manuscript met betrekking tot Jacob Muhl. Wij publiceren het hier bij wijze van voorproef op diens reisverhaal. Voor de meeste lezers zal Jacob Muhl een volslagen onbekende zijn. Höweler kwam de man tegen bij zijn onderzoek naar personen uit de kring van Lucretia van Merken en Nicolaas Simon van Winter. Van de eerste kennismaking af was Höweler bijzonder geboeid door deze ras-Amsterdammer, prototype van de Hollandse koopman uit de 18e eeuw. Hij keerde half Nederland om om nadere gegevens over Muhl te vinden; helaas slaagde hij er niet in om enig portret van hem op het spoor te komen. Höweler speelde graag met de gedachte dat Jacob Muhl het voorbeeld zou zijn geweest, waarnaar Wolff en Deken de figuur van Abraham Blankaart uit hun roman Sara Burgerhart (1782) getekend hadden. Ontegenzeggelijk zijn er verschillende aanknopingspunten voor deze relatie, uitwendig zowel als innerlijk. Jacob Muhl mocht zich (net als Blankaart) ‘een Oude Vryer’ noemen, een goed-rond vaderlander van de oude stempel, gaarne bereid anderen metterdaad te helpen. Over dit laatste handelt volgend fragment, dat in menig opzicht een onthullend tijdsbeeld toont. Ter verduidelijking nog dit: tekst en annotatie zijn geheel van Höweler. De originele brieven waaruit hier geciteerd wordt bevinden zich thans in het archief van de familie Six te Amsterdam, dossier 51.
P.J. BUIJNSTERS | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
Aan het geduld en de milddadigheid van Jacob Muhl zijn wel eens hoge eisen gesteld. Hij hielp dan, als hij het nodig oordeelde, met gulheid en wijs beleid zowel bekenden als wildvreemden, maar wie meende met een Joris Goedbloed te doen te hebben verrekende zich. Dit heeft de Wed. Maria de Richemont - Pater ondervonden, die zich in September 1785 tot Jacob Muhl om ondersteuning heeft gewend. Zij was de enige dochter van Lucas PaterGa naar eind1., de in zijn tijd bekende Amsterdamse dichter, die tot de vriendenkring van Jacob Muhl behoorde en wiens nalatenschap deze enige tijd beheerd heeft. In haar smeekbrief herinnerde Maria Pater er aan, dat zij in haar prille jeugd menigmaal bij Jacob Muhl op schoot gezeten had, als deze haar vader bezocht. Na haar meisjesjaren was het met haar treurig gegaan: vroeg weduwe, haar kinderen in het weeshuis, zijzelf arm en tot een onwaardig leven vervallen. Op 21 Sept. 1785 schreef zij de oude vriend van haar ouders een lange brief. ‘UE. word my als myn grooste vyand afgemaald en nochthans durf ik my verstouten om dien vyand myn hart open te leggen en hem te smeeken om een afgedwaalden op de rechten weg te brengen en met zyn raad en daad te ondersteunen. Mijn Vader heeft UE. als bestierder over zyn goederen gemaakt. Ach, ik bid Uw, wees dog ook een vader en bestierder over my en handelt my als een rechtgeaarde vader, die so lang helpt als er hulpe mogelyk is. Neem my niet kwalyk, dat ik UE. het parabel van de verloorne zoon herinner, die, na dat hy alles in wellustigheid had doorgebracht, berouw kreeg, tot zyn vader met schaamte weederkeerde, zyn schult bekende en vergiffenis erlangde. In dit vertrouwe keere ik my met berouw en leetweze en verfoejing van my zelve tot U. Ik bid Uw, neem my doch weer in Uwen vriendschap aan en vergeef het my. Ach, denk, dat al wat ik tot nu toe gedaan heb, het uit geen wellust geschied is, maar God is myn getuigen en weet myn innigste gepynsen, dat de noot en armoede my daar toe gebracht heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
geheel aan de Satan over te geven en ik vertrouw, dat God my nog in 't geheel niet verlaaten heeft en my spaard tot seekere eyndens, die boven myn begrip gaan; anders had ik al lang uit mistroostigheid my te kort gedaan. Ik weet, dat al wat my overkomt dubbelt verdient te hebben, maar hoop by God en menschen nog weer in genade aangenoomen te worden, te meer, als men gelieve in aamerking te nemen de les van de Zaligmaker, namentlyk doe Hem een vrouwe, in overspel bevonden, gebracht wierd antwoorden: die sonder zonden was de eerste steen op haar zouden werpen. Uit latere brieven van Jacob Muhl blijkt, dat hij op het gedrag van de briefschrijfster het een en ander aan te merken had; zij had zuiniger kunnen zijn en hield te veel van opschik. Maar eigen schuld of niet eigen schuld, hij wist met een ongelukkige te doen te hebben en hielp haar gauw en practisch. Een gift in geld zou deze vrouw spoedig door de vingers zijn gegaan; bovendien bleef zij dan in haar oude milieu. Zij moest buiten Amsterdam een werkkring hebben. Toen Maria de Richemont - Pater haar smeekbrief schreef, was zij in huis bij de bekende dichter en genootschapper Henri Jean RoullaudGa naar eind2., eveneens een vriend van haar overleden vader. Jacob Muhl betaalde haar kamerhuur en andere onkosten. Door bemiddeling van de Heer Chevalier slaagde hij er in voor zijn beschermeling een tehuis te vinden bij Ds. Van Hensbeek te Veldhoven, een dorpje in de Meijerij van 's-Hertogenbosch. ‘UE. had, al had men met lantarens gesogt, geen eensamer dorp kunnen vinden, want het is net een eyland’, schreef Maria Pater aan Jacob Muhl, toen zij eind November 1785 na een reis van ruim vier dagen ‘half doot’ in haar herstellingsoord was aangekomen. Met deze regeling waren twee partijen geholpen, want ook het predikantsgezin verkeerde in behoeftige omstandigheden. De dominee was boven zijn stand getrouwd met C.M. Baronesse Tengnagell tot Gellicum. Het echtpaar had destijds vijf kinderen - het zesde kind was op komst - en moest, bij vrij wonen, zien rond te komen van een tractement van f 690,-. Met een betalende logée, die wat wilde bijstaan in de huishouding, was het gezin mooi geholpen en de logée zou haar voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
deel kunnen doen met het voorbeeld van een hard werkende, zuinige huisvrouw en de ‘goede, Christelijke en stigtelijke discoursen’ van de predikant. Toen deze in 1784 naar Veldhoven gekomen was, stak hij diep in de schulden. Als student had hij wat ‘te onvoorzigtig en rijkelijk geleeft’, zoals hij aan Jacob Muhl, die zijn liefdadigheid ook tot het domineesgezin ging uitbreiden, eerlijk opbiechtte. Toen hij proponent werd, had hij f 10.000,- schuld; in die periode had hij kennis gemaakt met zijn tegenwoordige vrouw, wier hoge geboorte hem een tijdlang crediet had verschaft. Maar niet zodra was hij in zijn eerste gemeente, Lommel, gekomen op een tractement van f 560,- 's jaars, of de schuldeisers hadden de vervolging ingezet, die hem en de zijnen nu nog het leven zuur maakte. Op f 1.800,- na had hij alles afbetaald. Ziekte van zijn vrouw en het overlijden van twee zijner kinderen hadden f 500,- aan de doktoren gekost; ten einde raad had hij wel eens overwogen naar de Oost of de West te vertrekken. Zijn eigen familie had werk genoeg om voor zichzelf te zorgen en bij de adellijke familie van zijn vrouw was de titel van predikant ‘wat te wonderlyk’ om hulpvaardigheid op te wekken. Na het ontvangen van deze en dergelijke mededelingen van Ds. Van Hensbeek zal Jacob Muhl wel begrepen hebben welke toepassing van de preek er van hem verwacht werd. Hij was, zoals meestal, een goed verstaander en betrok ook het arme, hem geheel onbekende gezin in zijn liefdadigheid. Al spoedig deed Maria Pater aan haar beschermer allerlei verzoeken; zij miste een latafel en zwarte kleding, zij zag graag haar pensiongeld ten bate van het domineesgezin verhoogd van f 160,- tot f 200,- per jaar; zij wilde haar attestatie ontvangen enz. Van het weinige geld, waarover zij nog beschikte, had zij aan de dominee een kwart anker wijn gegeven, ‘so dat UE. siet, dat ik van het geringen, dat ik besit, graag geven wil; hoe veel te meer imand, die van God so rykelyk geseegent is’. Dit laatste kon Jacob Muhl in zijn zak steken. Hij antwoordde zakelijk en hoffelijk zonder een zweem van geraaktheid en bewilligde in alles wat hem gevraagd was. Het tractement van de predikant vond hij ‘een onbehoorlyke belooning voor den predikdienst’. De verdere correspondentie tussen Jacob Muhl enerzijds en zijn Veldhovense beschermelingen anderzijds bestond in een rijke variatie op het thema: geef, dank, geef, dank. Het bleek, dat er wegens een schuld aan de kas der diaconie zijner vorige gemeente beslag was gelegd op een derde deel van het tractement van de dominee en dat hij in 1786 per kwartaal nog ruim f 57,- aan iemand te betalen had; zodoende moest hij met zijn gezin rondkomen van ongeveer f 19,- in de maand. Hij gaf dan ook aan Jacob Muhl bij een uitvoerige heilbede de raad voort te gaan met het weldoen ‘en gedenkt aan de historie van Cornelius, welke veele aalmoessen deed aan het volk en daarby God geduuriglyk biddende, dat zulks gezegend mogt zyn’. Niet minder aanmoediging kreeg Jacob Muhl van de aan lager wal geraakte weduwe; zij noemde hem een goddelijk man, die in het hiernamaals de beloning van al zijn weldaden ongetwijfeld zou ontvangen. Haar | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
nieuwe omgeving beviel haar zo wel, dat zij voorgoed wilde blijven en graag haar groene ‘zak’ en haar bed zou ontvangen, die nog te Amsterdam waren. Alleen haar gezondheid liet te wensen over; zij had voortdurend pijn in haar armen en benen. Prompt antwoordde Jacob Muhl, dat hij het bed spoedig zou sturen; wat de groene ‘zak’ aanging: ‘alleen recommandeer UE. alle swier en franje, die maar bederven en iets anders doen schynen als men is, aff te leggen en Uw burgerlyk, zedig en ordentlyk te kleden. De klederen maaken de man niet als alleen bij gekken en dwaasen. De deugt en goed Christelyk gedrag alleen heeft waarde..... Ik heb aan Mijn Heer den Dominé een halve ryder voor Uw zakgelt ditmaal nog eens gezonden...... Ik rade UE., dat gy een rode baaije borstrok laat maaken en die op Uw blote lyf draagt: dat heb ik gedaan en de jigt is geheel uyt myn arm weg; ...... zal die met genoegen betalen, omdat dit tot nut voor Uw gezondheid is’. - Indien de rode borstrok gemaakt is, heeft hij niet veel dienst meer kunnen doen, want de ziekte van de weduwe De Richemont is in April 1786 snel verergerd. Af en toe kwam een dokter uit Eindhoven haar bezoeken, maar zijn medicijnen en aderlatingen richtten niets uit: de patiënte vermagerde sterk en de pijn in de ledematen nam toe. Ds. Van Hensbeek zag met schrik de tijd naderen, waarin zijn noodlijdende gezin het zou moeten stellen zonder de inkomsten uit het pensiongeld van zijn logée. De winter was streng en langdurig geweest; nog in begin Maart waren er vier mensen op de heide doodgevroren. Het gezin had vrijwel zonder brandstoffen gezeten en de schuldeisers werden steeds lastiger; in haar laatste brief deelde Maria Pater aan Jacob Muhl mede: ‘het volk is zo brutaal, dat zy alle inpertinentie aan de deur maaken.’ Mevrouw Van Hensbeek sloofde zich uit om zonder hulp van personeel het huishouden te doen; ‘ik wenste, dat UE. eens om een hoek kon kyken, dan zou UE. die Mevrouw 's morgens, als den dag opkomt, aan de wastobben zien of in den hof planten en pooten en voor de rest haar huyshouden en kinderen nazien......’ Ten einde raad was Ds. Van Hensbeek naar Amsterdam gegaan om zijn vrienden te bezoeken en te proberen f 400,- te lenen. Het is alweer Jacob Muhl, die hem geholpen heeft; een uiterst dankbare brief, dezelfde, waarin de predikant over de ernstige toestand van Maria Pater schrijft, maakt hiervan gewag: hij had zijn schulden te Veldhoven betaald en wat levensmiddelen ingeslagen. Maar nu dreigde hem het verlies van het pensiongeld. Op 23 april 1786 berichtte Ds. Van Hensbeek aan Jacob Muhl het overlijden van Maria Pater. ‘Gisteren avond om 10 uuren was ik nog by haar Ed. geweest. Wy hadden samen gebeeden en naderhand nog een samenspraak gehouden waarop sy my alles hartelyk verklaarde. Ik zeide haar Ed., dat het morgen Sondag was, dus ik wat ging slapen, waarop sy my versogt (nadat ik haar Ed. belooft had van voor de kerkendienst nog eens by haar te komen), dat ik haar in den gebeeden in kerk zoude gedenken. | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
Ik was heden reeds op weg na de kerk, toen riep my eenige van myn huysgenooten, dat ik te rug zoude komen, hetgeen ik ook deed. Maar wat was myn verwondering groot: ik vond haar Ed. met de dood strydende. Ik moest myn godsdienst vervolgen, waartoe ik niet in staat was; dus myn gemeente voorstelde in een voorafspraak, hoe onzeker 's menschen leven was, dat ik dit op het ogenblik na het bedenhuys gaande had ondervonden; en na een korte voorafspraak deed ik een gebed en sloot met de zegenwensch......’ De overledene had gevraagd om ‘deftig, na burgerstaat’ begraven te worden. De dominee had beloofd, dit aan Jacob Muhl voor te stellen, maar de kosten zouden f 250,- bedragen en hij had nog maar f 3,- in huis. Zonder toestemming van Jacob Muhl kon de begrafenis in die trant niet plaats hebben en er was haast bij vanwege de toestand, waarin het lijk verkeerde. Met een speciale gelegenheid is deze brief naar Amsterdam gebracht en Jacob Muhl haastte zich te antwoorden. Blijkbaar had hij zijn bekomst gekregen van het gebedel en hij schreef het volgende: ‘Het spyt my, dat UWE. meld, zy gebeden heeft om een deftige begraafenis. Dat is my een zeeker bewys, dat haar hoofdgebrek haar ten einde is bygebleven, dat is grootsheid, sotte inbeelding van uyterlyke vertoning, alsof die iets tot ons eigentlyke waarde toebrengen. Door dat gebrek heeft zy haarzelfs totaal bedorven en geruïneert en gemaakt, dat wy haare kinderen hier in 't weeshuis hebbe moeten bezorgen. Altoos heeft zy drie maal zo groote vertoning en verteering gemaakt als nodig was en zij uijt konde voeren. Als zy had willen toonen gevoel te hebben uyt welk een afgrond van elende, om haar braven vader en moeders wille, ik haar gered hebben en by UWE besteed, dan had zy UWE. moeten bidden om de allernedrigste, min kostbaarste moogelyke begraafenis, wetende, dat zy niets meer als ƒ 50,- inkomen in 't geheel had en daar de ouders dat capitaaltje nog van op de kinderen vastgemaakt hebben...... | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
begrafenis zo eenvoudig, min kostbaar als maar immers mogelyk is te laten bezorgen. Zy heeft aan sotte verkwisting van geld niets, zy is by Uwent niet bekent en zy heeft niets in de wereld; het klyne overschott is niets voor haare 5 kinderen. Het werd dus een begrafenis met een premie. Maar hoewel Jacob Muhl op vernuftige wijze het nodige aan het liefdadige had gepaard ten einde de predikant-begrafenisondernemer de zuinigheid te doen betrachten, werd de begroting overschreden. Het was noodzakelijk geweest, zeer spoedig een kist te gebruiken, en deze ‘met ses ringen en ses schroeven’ had f 24.- gekost. De rekening voor wijn, bier, jenever, brandewijn, beschuit, ‘krakeringen’, kaas en tabak, het huren van het doodskleed en de mantels (voor de dragers) viel nogal mee; de dokter moest ruim f 40,- hebben voor visites en medicijnen. Maar de kist was te deftig geweest en daarover heeft Jacob Muhl de dominee zijn misnoegen te kennen gegeven zonder evenwel een sanctie toe te passen: integendeel, de verdere brieven van Ds. Van Hensbeek vloeien over van dankbaarheid jegens zijn ‘allergrootsten weldoender’ en zijn vrouw schreef onmiddellijk na een ernstige ziekte in dezelfde geest. Uit de verdere correspondentie blijkt, dat het predikantsgezin steeds meer achterop is geraakt. Mevrouw Van Hensbeek heeft Jacob Muhl ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
smeekt haar te helpen in haar ‘elendigen, ja jammerlyken toestant’, waarbij de actie van schuldeisers en advocaten samenviel met ziekte, koude en gebrek aan het allernoodigste, terwijl de positie van de dominee in zijn gemeente onmogelijk werd. Jacob Muhl spreekt in zijn laatste brief over deze zaak, gericht tot een advocaat, over een ‘grondeloose put’; het gezin was niet te redden, want ‘de verdienste zyn voor een huysgezin te klyn en misschien ook de denkbeelden om te leven in zulk een kleyne staat niet geschikt daar toe’. Hij stelde in 1787 als laatste hulp nog f 100.- ter beschikking, waarvan de advocaat wekelijks 5 à 6 gulden mocht uitkeren, en verklaarde zich bereid, indien de advocaat nog zeven andere mensenvrienden vinden kon, om mede te helpen aan het behoud van de schamele inboedel voor het geval, dat de schuldeisers deze in beslag namen en verkochten. De ellenlange, larmoyante en vleierige brieven van de advocaat Ross te Veldhoven zullen zeker de stemming van Jacob Muhl niet verbeterd hebben. Het doorzichtige plan van Mevrouw Van Hensbeek om het in aantocht zijnde zevende kind, als het een jongen was, Jacob te noemen wekte ‘grooten tegenzin’ bij haar weldoener; deze vond het een grote dwaasheid, ‘die my ongemeen verdrietig zoude maaken en dan wenschte wel, ik in onkunde omtrent haar gebleeven was’. Het spreekt vanzelf, dat na Jacob Muhl's dood de Veldhovense ‘elendelingen’ hun hoop op Pieter van Winter vestigden en dat de advocaat het bedelgeschrijf voortzette. Weldra nam Mevrouw Van Hensbeek met succes haar taak weer op. Tussen 1787 en 1796 ontving Pieter van Winter ruim twintig brieven van haar; zij vormen een eentonige reeks jammerklachten over bittere armoede, smeekbeden om geld en kleren, dankbetuigingen en zegenwensen. De predikant durfde niet meer te Amsterdam te komen, daar zijn schuldeisers hem zouden doen gijzelen; van zijn tractement kreeg hij niets meer in handen. Van de twaalf kinderen waren er vijf overleden; een der zeven overlevenden was ‘sinneloos’. De moeder had veel geleden door enkele miskramen en te midden van de diepste ellende bracht zij in 1792 nog een kind ter wereld, welke gebeurtenis ditmaal de gelukkige vader aanleiding gaf tot het schrijven van een bedelbrief aan Pieter van Winter. Dit alles verhinderde hem niet om, volgens een officiële verklaring van de kerkeraad, ‘met alle getrouwighyd, yver en vlyt, tot ons aller volkomen genoegen en grote stigting altoos’ zijn ambtswerk te verrichten. Het echtpaar Van Hensbeek heeft zijn tegenslagen op bewonderenswaardige wijze aanvaard; alle brieven getuigen van christelijke berusting en hoop, zelfs toen vrijwel de gehele inboedel verkocht was en er alleen droog brood met ‘koffie’ van gebrande erwten op tafel kwam. Pieter van Winter onderhield het gezin met een wekelijkse uitkering door bemiddeling van een echtpaar te Eindhoven. De laatste brieven, die van Mevrouw Van Hensbeek bewaard zijn, schreef zij tijdens de vlucht voor de plunderende Franse troepen; deze hadden het ongelukkige gezin van het laatste bezit beroofd en uit het huis gejaagd. In 1796 woonde het gezin weer te Veldhoven, nog armer dan tevoren.
H.A. HÖWELER |
|