Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nr. 38]I Briefreflectie in briefinstructieGa naar eind*)In een poging het onderwerp van dit symposium en de presentatie van mijn bijdrage enigszins op elkaar af te stemmen heb ik een ogenblik met de gedachte gespeeld vanmiddag mijn betoog in briefvorm te gieten. Ik heb dat voornemen echter weer snel laten varen, omdat ik met zo'n aanpak immers het meest wezenlijke van de briefsituatie zou miskennen. Fundamenteel hiervoor is immers de ruimtelijke gescheidenheid van adressant en adressaat, die elkaar niet langer langs orale weg kunnen bereiken en aangewezen zijn op een schriftelijke fixatie van de taalboodschap. De brief is een spreken op afstand, een tekst tegen wil en dank. Zoals Hooft het kernachtig formuleerde is de brief een ‘reisbre spraeke’, die van de kant van de briefontvanger een ‘luistren in het oog’ vraagt. Door de ruimtelijke gescheidenheid van adressant en adressaat geldt voor de briefsituatie, dat spreken zilver is, maar schrijven goud. Geen epistolaire vorm dus voor mijn bijdrage en evenmin een theoretische beschouwing over het fenomeen brief. Vanmiddag wil ik een weinig spectaculair type geschrift bij U introduceren, dat zich tot taak stelt de briefschrijver te mobiliseren en het epistolaire verkeer tussen de briefpartners op gang te brengen. Ik doel hiermee op de zogenaamde brievenboekjes van de zeventiende en achttiende eeuw, die in hun briefinstructie in bescheiden mate aan briefreflectie deden. Met opzet gebruik ik de term introduceren, omdat enerzijds deze brochures en boekjes nauwelijks enige bekendheid genieten en anderzijds de kennismaking in een voordracht uiteraard beperkt blijft. De vergetelheid waarin de zeventiende- en achttiende-eeuwse brievenboeken zijn geraakt dateert overigens niet van deze eeuw. Ook in de achttiende eeuw zelf lijken ze weinig aandacht getrokken te hebben. U herinnert zich hoe de jonge Van Goens in zijn Bedenkingen van den philosophe sans fard uit 1766 vanuit zijn verlichtingsoptimisme gelooft, dat via voorlichting en instructie de bedenkelijke smaak van zijn landgenoten bijgesteld kan worden. Vandaar, dat hij een ‘lijst van stoffen’ samenstelt, ‘welke ik gaerne door kundige luiden opgevat en uitgewerkt zag, en waervan de behandeling niet dan tot groote bevordering onzer Letterkunde, en tot Eer der Hollandsche natie strekken kan’.Ga naar eind1. Daaronder bevindt zich ook een Verhandeling over den brievenstijl. Het schrijven van een brief, aldus Van Goens, vraagt nu eenmaal meer dan men zich ‘in den eersten opslag wel verbeeldt’. Wie zich aan zo'n verhandeling zou willen wagen zou zeer gebaat zijn met de lectuur van Gellerts Praktische Abhandlung von den guten Geschmacke in Briefen, ja ook een vertaling van dit werk zou ‘veel nut in ons land’ doen. Met zijn attendering op Gellert schiet Van Goens ongetwijfeld in de roos: ook nu nog geniet deze als reformator van de Duitse briefstijl grote waardering, zoals onder andere blijkt uit de vrij recente, zorgvuldige studie van Reinhard M.G. Nickisch, Die Stilprinzipien in den deutschen Briefstellern des 17. und 18. Jahrhundert.Ga naar eind2. Met geen woord rept Van Goens echter over de Nederlandse of in het Nederlands vertaalde brievenboeken. Dat zou natuurlijk een stilzwijgende veroordeling kunnen inhouden. Ik acht het echter niet uitgesloten, dat | |
[pagina 2]
| |
Van Goens in 1766 niet van het bestaan van de brievenboeken op de hoogte was. Tenslotte betrof zijn verbijsterende belezenheid op al zo jonge leeftijd eerder de klassieken en de contemporaine buitenlandse letterkunde dan de Nederlandse. Voor deze laatste veronderstelling pleit wellicht ook, dat Van Goens, blijkens zijn catalogus, in ieder geval een exemplaar van de eerste druk uit 1763 van de Nieuwe Handleiding tot de manier van brieven schrijven bezat.Ga naar eind3. Het lijkt niet onmogelijk, dat hij pas na 1766 met dit brievenboek in aanraking is gekomen. Hoe dan ook, Van Goens doet er het zwijgen toe, zoals zovelen na hem. Ook Noordhoek besteedt geen aandacht aan deze geschriften en dat is des te merkwaardiger, omdat hij in zijn dissertatie Gellert und HollandGa naar eind4. toch uitvoerig ingaat op de receptie van Gellert in Nederland als briefschrijver. Vanwaar dit stilzwijgen? Een reden zou kunnen zijn, dat de Nederlandse brievenboekjes te weinig relaties hebben onderhouden met de officiële letterkunde om uit de literair-historische hoek aandacht te trekken. Dat de Duitse Briefsteller uitputtend behandeld zijn in de studies van Steinhausen, Rosenau en NickischGa naar eind5. hangt immers mede samen met het feit, dat een aantal vooraanstaande Briefsteller-auteurs, zoals Bohse, Hunold, Gellert en Moritz zelf ook literatoren waren. De aandacht in Engeland, getuige onder meer de bijdrage van Hornbeak, Robertson, Singer en DayGa naar eind6. hangt samen met het gegeven, dat één van de meest vooraanstaande letterwriters, Richardsons Familiar Letters, uit de koker stamt van de man die als auteur van briefromans triomfen zal vieren. Op dezelfde wijze valt voor een deel de aandacht in Frankrijk te verklaren, waar met name Bray de relaties tussen de briefverzamelingen en de vroegste briefromans aan de orde heeft gesteld.Ga naar eind7. Helemaal tabula rasa-gebied is het brievenboek in Nederland nu ook weer niet, alleen zijn de gegevens die in de laatste jaren boven water gekomen zijn slechts in een beperkte kring bekend geworden. Zo schreef Mej. Joosten een verdienstelijke scriptie over dit onderwerp, waarop de heer Paasman mij attendeerdeGa naar eind8. en kwam ik bij mijn onderzoek in aanraking met een gestencilde bibliografie van C. de Munck onder de titel De Nederlandse briefstijl, die in 1974 als bibliografisch werkstuk diende voor de Hogere Beroepsopleiding tot functionaris in wetenschappelijke bibliotheken.Ga naar eind9. De Munck geeft hierin een chronologische beschrijving van de oorspronkelijk Nederlandse en in het Nederlands vertaalde brievenboeken vanaf halverwege de zestiende eeuw tot het jaar 1970. De gehele bibliografie omvat een 162 nummers, met een ondernummering voor de herdrukken. De oogst voor het tijdvak van 1548 tot 1800 is niet bijzonder groot: 19 verschillende brievenboeken, tezamen met de herdrukken, oplopend tot een totaal van 79 uitgaven. Ter vergelijking, Hornbeak verzamelde voor ongeveer dezelfde periode in Engeland ruim 230 uitgaven, inclusief de herdrukken, Nickisch verantwoordt voor Duitsland alleen al aan eerste drukken 364 brievenboeken. Op De Muncks bibliografie valt zeker een en ander af te dingen. Ik heb geen systematisch onderzoek ingesteld, maar stootte herhaaldelijk op uitgaven die bij De Munck ontbreken. Dat neemt niet weg, dat we deze bijdrage aan onze kennis van de brievenboeken uit niet-literairhistorische hoek op zijn waarde moeten schatten. Als men weet, dat ook Nickisch, het vele vooronderzoek ten spijt, moet bekennen, nog niet volledig te zijn, mogen we iemand die voor Nederland het spits afbijt niet te hard vallen. | |
[pagina 3]
| |
Ik zal U vanmiddag overigens niet met de bibliografische perikelen lastig vallen. Ik wil een aantal kanttekeningen maken bij de brievenboeken die ik in handen heb gehad in de hoop, dat deze voorlopige observaties tot verder onderzoek zullen stimuleren. Het brievenboek staat een zeer praktisch doel voor ogen, nl. de gebruiker in kort bestek optimaal te adviseren aangaande het schrijven van brieven in zeer uiteenlopende omstandigheden. Die briefinstructie wordt gestuurd vanuit een door allerlei conventies bepaalde briefconceptie, die meestal niet al te nadrukkelijk wordt geëxpliciteerd. De briefreflectie gaat grotendeels schuil onder de briefinstructie. In dit opzicht is er een duidelijk verschil tussen de wijze waarop bijv. Batteux in zijn Principes de la littérature of Blair in zijn Lectures on Rhetoric and Belles Lettres over het briefgenre reflecteren en de pragmatische benadering van de brief in de brievenboeken. Karakteristiek voor het brievenboek is een betrekkelijk uniforme presentatie van de briefinstructie: in de meeste brievenboeken komt men een tweedeling tegen, die in De volmaakte secretaris zelfs tot een eigen paginering leidt, tussen een brokje ‘brieftheorie’ en een gedeelte briefpraktijk. In de brieftheorie vindt men meestal een briefdefinitie, stijlvoorschriften, aanwijzingen voor de onderverdeling van de brief, een opsomming van de verschillende briefsoorten en nadere adviezen voor elke briefsoort afzonderlijk. Het is in dit gedeelte, dat de briefconceptie van de samensteller nog het meest duidelijk gestalte krijgt. Zo nu en dan volgen daarop aanwijzingen die het uiterlijk van de brief betreffen: adviezen rond papiersoort, wijze van vouwen, meest geschikte inkt, laksoorten etc. In een aantal gevallen sluit men de algemene regels af met een titelboekje, waarin de sociale hierarchie griezelig nauwkeurig in acht wordt genomen. In sommige brievenboekjes krijgt dit brieftheoretische gedeelte minimale aandacht, zoals in Jacobi's Ghemeene seyndtbrieven, in andere, zoals in Mostarts Nederduytsche secretaris of de al eerder genoemde Nieuwe Handleiding tot de manier van brieven schryven, wordt zeer breedvoerig op deze aspecten ingegaan. Na de voorschriften volgt, zoals gezegd, de briefpraktijk: een reeks modelof voorbeeldbrieven nu eens ordelijk gerangschikt volgens de in het eerste deel onderscheiden briefsoorten, dan weer schots en scheef zonder enig ordeningsprincipe door elkaar. Ook hier weer een grote verscheidenheid in uitvoerigheid: Hakvoord volstaat in zijn Algemeene zend-brieven met 21 brieven, De Jongh geeft er meer dan 320 in het Post-comptoir van Cupido en Mercurius. Omdat men in veel brievenboeken de antwoorden van de adressaat als een aparte briefsoort beschouwt, krijgen deze brieven in de schrijfmodellen ook vrij uitvoerig aandacht, soms in een aparte categorie, dan weer onmiddellijk volgend op het schrijven, waar ze betrekking op hebben. De gebruiker kan daarbij in een aantal gevallen kiezen tussen tegengestelde antwoordbrieven. Zo volgen op onstuimige liefdesverklaringen zowel koele, gereserveerde reacties als meer toeschietelijke. Vrij sporadisch zijn in de Nederlandse brievenboeken de briefketens, d.w.z. voorbeelden van een enigszins doorgevoerde correspondentie tussen twee of meer briefpartners en in die gevallen beslaat de gehele briefwisseling meestal niet meer dan een viertal brieven. Een uitzondering vormt een reeks van een negental brieven, geschreven door een jonge vrouw aan haar geliefde, die men kan aantreffen in de Nieuwe volmaakte secretaris. Het gaat hier echter, zoals trou- | |
[pagina 4]
| |
wens met de meeste voorbeeldbrieven, niet om een oorspronkelijk Nederlandse bijdrage, maar om een partiële vertaling naar Boursault. Het feit, dat in de Nederlandse brievenboeken nauwelijks sporen zijn aan te treffen van een enigszins doorgevoerde fictieve correspondentie lijkt de conclusie te wettigen, dat de Nederlandse briefinstructie in het tot stand komen van de briefroman niet die rol heeft kunnen spelen als elders in Europa. De uitsplitsing van de brief in een groot aantal ondersoorten schept de mogelijkheid de hele scala van menselijke reacties binnen het sociale verkeer vanaf de gelukwens bij de geboorte tot aan het rouwbeklag bij het overlijden en alles wat daar tussen ligt aan menselijke hoogte- en dieptepunten, benevens alle zakelijke verhoudingen, met briefvoorbeelden af te dekken. De brieven worden daarmee op tweeërlei wijze instructief. Ze geven niet alleen aan wat epistolair door de beugel kan, maar ook wat volgens de sociale code de meest geëigende reactie is. Vanzelfsprekend tenderen de brievenboeken met deze reglementering van het sociale gedrag naar het handboek van de etikette. Zo is het niet verwonderlijk, dat de briefinstructie een enkele maal ook in zo'n handboek verzeild raakt. Dat is bijv. het geval in de Hoofsche welleventheid en loffelijke welgemaniertheid uit 1733, waar de briefinstructie in gezelschap verkeert van voorschriften tot het ‘voorsnyden en voordienen van veelderlye spyzen en gerechten’.Ga naar eind10. Het komt ook voor, dat men in of achter de brievenboeken meer algemene regels voor het sociale verkeer een plaats geeft. Zo staat in de Handleiding tot de kunst van brieven schryven een uitgebreid draaiboek voor een perfecte organisatie van begrafenissen en voegt de Fatsoenlicke zend-briefschryver een aantal samenspraken toe, waaruit de gebruiker kan opsteken hoe hij puntig en ad rem zijn conversatie kan voeren. In sommige handboekjes, ik denk met name aan die van Jacobi en Hakvoord, wordt deze opvoedende kant sterk naar het zedelijke en godsdienstige doorgetrokken. Jacobi zegt expliciet in zijn Tot den Leeser, dat zijn voorbeeldbrieven nuttig zijn voor jongeren, ouders en meesters ‘om hun daer na te reguleren, soo int dichten als int leven’.Ga naar eind11. De korte inhoudsopgaven van zijn modelbrieven spreken in dit opzicht ook een duidelijke taal: Dronkenschap salmen schouwen, Leugentael salmen schouwen, Oeffent U dickwils int lijden Christi, Vermaning tot bidden etc. Deze karakteristiek gaat overigens niet voor alle brievenboeken op. Enkele wensen de lezer naast instructie ook vermaak of uitsluitend vermaak te verschaffen. Zo heeft De Jongh in zijn Post-comptoir van Cupido en Mercurius die brieven van beroemde schrijvers geselecteerd die ‘eensdeels tot vermaak, andersdeels meer tot algemeen nut en voorschrift’ strekken.Ga naar eind12. De eigenlijke briefinstructie is bij hem dan ook vrijwel verdwenen. Uitsluitend vermaak beogen de brieven in de Nederduytschen briefdragher, een vertaling van Bretons fameuze A Poste with a Packet of Madde Letters.Ga naar eind13. Opvallend is hoe lang sommige brievenboekjes het leven weten te rekken. Zeer lang repertoire houdt Jacobi's Ghemeene seyndtbrieven. De eerste Protestantse uitgave, want er bestond ook een versie voor katholieke scribenten, dateert vermoedelijk van 1597.Ga naar eind14. Herhaaldelijk herdrukt in de 17e en 18e eeuw wordt het werkje pas in 1764 door Koolenkamp gemoderniseerd om daarna nog lezers te trekken tot het eind van de 18e eeuw.Ga naar eind15. Een goede tweede is Hakvoord, wiens Algemeene zend-brieven vanaf het einde van de 17e eeuw gedurende een honderd jaar tientallen malen werd her- | |
[pagina 5]
| |
drukt.Ga naar eind16. Over het algemeen betoont men ook weinig égards ten opzichte van voorgangers. Zonder enige scrupule schrijft men over uit voorafgaande brievenboeken, vaak zonder bronvermelding. Hakvoord lijkt hier de kroon te spannen: in zijn slechts 5½ pagina tellende brieftheorie ontleent hij vaak woordelijk aan respectievelijk Jacobi, Mostart en De la Serre. Ook in hun voorbeeldbrieven zijn de samenstellers weinig origineel. Het zijn vooral de Franse briefverzamelingen die men zonder enige schroom plundert. Tot zover enkele algemene karakteristieken van het Nederlandse brievenboek. Ik wil nu wat nader ingaan op de specifieke briefreflectie. Ook voor de Nederlandse brievenboeken geldt, dat zij in hun briefconceptie bepaald zijn door briefopvattingen die ver in het verleden teruggaan. Daarbij zijn een tweetal briefconcepties te onderscheiden die onderling vrij sterk verschillen en tot onderscheiden briefnormeringen hebben geleid. Daar is allereerst de Grieks/Romeinse brieftheorie, die zich, naar Koskimienni en ThraedeGa naar eind17. op grond van uitvoerig materiaal hebben vastgesteld, in sterke mate inspireerde op de privébrief, het schrijven tussen vrienden, met voorbijgaan aan de officiële, ambtelijke brief. Grieken en Romeinen benadrukten eensgezind de vriendschappelijke relatie, de philophronesis, tussen adressant en adressaat als het fundament van de brief. Voor een brief geldt dan ook niet de gecompliceerde zinsbouw en de rhetorische effecten van de redevoering. De brief moet zich kenmerken door een babbelend karakter, een keuvelen (lalein). Via de brief is men in staat de apousia weer in een parousia om te zetten. Dat houdt in, dat men zich als adressant al schrijvende de adressaat voor ogen moet stellen, schrijven is een quasi presentem alloqui. Maar tegelijkertijd moet de brief ook de adressant zichtbaar maken voor de adressaat. Zijn brief dient een eikoon psyches (een spiegel van de ziel) te zijn. De brief beantwoordt dan ook aan zijn doel, wanneer deze als het ware een gesprek tussen de briefpartners suggereert. Met termen als dialogos, homilia en sermo wordt dit gesprekskarakter van de brief aangegeven. Vanwege de koppeling van de brief aan de dialoog wordt de brief niet tot een bijzonder object van de rhetorica. Het is pas in de vierde eeuw na Christus dat de brief expliciet aandacht krijgt in het werk van een Romeinse rhetor. Wanneer C. Julius Victor een samenvatting geeft van de Ciceroniaanse rhetorische traditie voegt hij daar een drietal appendices aan toe, waarvan één aan de brief is gewijd. Hij onderscheidt daarbij een tweetal soorten brieven: de officiële en de gemeenzame (negotiales en familiares). In de officiële brief, aldus Victor mag men de figuurlijke taal gebruiken die men ook in de redevoering aantreft.Ga naar eind18. Hij krijgt echter geen navolging en het zal bijna 7 eeuwen duren voordat de rhetorische benadering van de brief weer opgenomen wordt in de middeleeuwse briefleer of ars dictaminis. Deze ars dictaminis vormt met de ars predicandi en de ars poetica de drie uitlopers van de klassieke rhetorica in de middeleeuwen. Murphy, een specialist op het terrein van de middeleeuwse rhetorica, stelt nadrukkelijk vast, dat de artes dictaminis een uitvinding van de middeleeuwen zelf zijn.Ga naar eind19. De enigszins paradoxale situatie doet zich dus voor, dat de rhetorica greep krijgt op een genre, dat in de klassieke oudheid geen bijzonder object van deze rhetorica had gevormd. Dat deze koppeling nu wel tot stand komt valt mede te verklaren uit het feit, dat men in de artes dictaminis voornamelijk de officiële, ambtelijke brief | |
[pagina 6]
| |
van voorschriften wilde voorzien. Waar de Grieks/Romeinse brieftheorie nadrukkelijk de relatie brief/gesprek had gelegd, wordt in de middeleeuwse briefleer meer de relatie brief/redevoering in het oog gehouden. Vrijwel unaniem wijst men tegenwoordig de Italiaanse benedictijner monnik Alberic van Monte Cassino als de grondlegger van de artes dictaminis aan. In zijn uit omstreeks 1087 opgestelde briefleerGa naar eind20. vindt men de belangrijkste elementen van de latere artes al bij elkaar: een opsomming van een 19-tal rhetorische figuren die men bij het schrijven van brieven kan hanteren. Voorts een standaardisering van de delen van een brief analoog aan het dispositieschema, dat Cicero voor de redevoering had opgesteld in exordium, narratio, petitio en conclusio. Alberic schonk hierbij, evenals zijn navolgers, de meeste aandacht aan het exordium, dat in tweeën wordt gesplitst: a) de salutatio, waarin de begroeting van de adressaat naar zijn titels en waardigheid wordt gereglementeerd en b) de captatio benevolentiae, waarin wordt aangegeven hoe men de briefontvanger gunstig voor zich kan stemmen. De zeer grote aandacht voor de salutatio, die ook na de middeleeuwen nog blijft doorwerken in de zogenaamde titelboekjes, geeft mede aan, dat men in de artes niet zozeer de privébrief, maar het officiële schrijven voor ogen had, waarin men de adressaat met de grootst mogelijke omzichtigheid diende te benaderen. De stijlvoorschriften van de artes dictaminis zijn geënt op de klassieke leer van de drie genera dicendi, met dien verstande dat het gebruik van de hoge, midden of lage stijlsoort afhankelijk is van de stof die de brief aan de orde stelt. Quadlbauer, die de doorwerking van de genera dicendi theorie in de middeleeuwen heeft onderzocht, spreekt in dit verband van een materieel stijlbegrip.Ga naar eind21. Een wel heel sterke afwijking van het klassieke stijlbegrip kan men aantreffen in de Praecepta dictaminum van Adalbert van Samaria, waarin wordt voorgesteld de genera dicendi af te stemmen op de kwaliteit van de adressaat: ‘Ut sunt tres ordines hominum, sic sunt tres epistolarum species, sublimis, mediocris, exilis.’Ga naar eind22. Tenslotte is voor de middeleeuwse artes nog kenmerkend, dat zij hun briefinstructie laten volgen door een aantal voorbeeldbrieven. Deze rhetorisch onderbouwde artes bloeiden eerst in Italië en vonden vandaar hun weg over Europa: in Frankrijk duiken zij na het midden van de twaalfde eeuw op, daarna ook in Engeland en Duitsland. U ziet uit deze zeer summiere samenvatting hoe de middeleeuwse briefconceptie op een geheel andere leest geschoeid is dan de Grieks/Romeinse. De koppeling brief/dialoog-gesprek is vervangen door de verbintenis brief/redevoering. Wanneer in de zestiende eeuw humanisten als Hegendorf, Vivès, Celtis en Erasmus hun Latijnse briefleren publiceren lijken ze beide tradities met elkaar te willen verbinden.Ga naar eind23. Zo komt men bij Erasmus, aan wiens briefleer veel gezag werd toegekend, het rhetorische dispositieschema tegen en zelfs een nog verder gaande onderverdeling van de briefsoorten volgens de rhetorische genera causae in het genus demonstrativum, deliberativum en judicale, compleet met een opsomming van een aantal loci voor de briefargumentatie.Ga naar eind24. Aan de andere kant hanteert Erasmus een briefdefinitie die weer aansluit bij de klassieke oudheid: ‘epistola absentium amicorum quasi mutuus sermo.’Ga naar eind25. Bovendien ruimt hij in zijn briefklassificering ook plaats in voor het genus familiare, de gemeenzame brief, om daarmee recht te doen aan het type persoonlijke brief, waarin Cicero | |
[pagina 7]
| |
uitblonk.Ga naar eind26. Wanneer in de tweede helft van de zestiende eeuw brievenboeken in de vernaculaire talen beginnen te verschijnen sluiten deze geheel aan bij de middeleeuws/renaissancistische traditie door hun hantering van ordeningsprincipes en stijlvoorschriften die in de klassieke rhetorica voor de redevoering waren opgesteld.Ga naar eind27. In de loop van de 17e en vooral 18e eeuw maakt men zich dan weer geleidelijk los uit deze rhetorische omarming en nadert men weer meer de Grieks/Romeinse briefconceptie. In sterke mate hebben hiertoe bijgedragen het voorbeeld van privécorrespondenties en niet te vergeten de briefroman, waarin het gesprekskarakter, ontdaan van rhetorische franje, daadwerkelijk gestalte kreeg. Wanneer Gellert in zijn verhandeling uit 1751 dan ook, met een beroep op de Grieks/Romeinse brieftheorie, de brief weer in verband met het gesprek brengt en de natuurlijkheid van de conversatie ook voor de brief onontbeerlijk acht, is het niet verwonderlijk, dat hij juist de romans van Richardson aanbeveelt als ideale verzamelingen van voorbeeldbrieven. Na deze wel zeer globale en daardoor simplificerende samenvatting van de ontwikkelingen in de Europese brieftheorie, keer ik haastig terug naar de Nederlandse brievenboeken. Ook zij staan aanvankelijk vrij sterk onder invloed van de rhetorische bevoogding. Zo definieert Het Prothocol der secretarissen uit 1548 de brief als ‘anders niet dan een gescrevene rede’, waarop vervolgens rhetorische schemata worden toegepast.Ga naar eind28. Jacobi verdeelt de brief in een exordium of beginsel, een propoost ende reden wat ons moveert te schrijven, een remonstrantie of bewysinghe en een concluysie of slot. Heel nadrukkelijk woekert de rhetorische terminologie en schematiek in Mostarts gerenommeerde Nederduytsche secretaris, eerste druk 1635, met herdrukken in '37, '43, '49 en '56.Ga naar eind29. Bij de briefreflectie in dit werk, dat ook op latere brievenboeken invloed heeft uitgeoefend, wil ik wat langer stilstaan. Een brief, aldus Mostart, is een zaak ‘van konst en kennis’ (p. 3), die ‘een konstige en cierlijke manier van spreken’ vereist. Een goede secretaris munt dan ook uit ‘in 't wel bereyden ende schikken der zaeken/ in 't wel ghebruyken der plaetzen van beweging/ der manieren van vroedmaekingh/ in de kracht en 't cieraet der woorden/ en in de konstighe formen van spreken der rederijkkonst. Vande welke de Secretaris redelijke kennis behoort te hebben/ ende daer in taemelijk wel geoeffent te zijn.’ (p. 4) Op welke wijze Mostart uit het rhetorisch arsenaal put, zal ik achtereenvolgens aan zijn stijlconceptie, zijn briefindeling en zijn klassificatie van de briefsoorten illustreren. Ook Mostart hanteert een materieel stijlbegrip. De adressant is niet vrij in zijn stijlkeuze, maar dient zijn stijl af te stemmen zowel op de status van de adressaat als op het briefonderwerp. Het voegen van de stijl naar de ‘welbetaemelijkheid en smaak der persoonen’ is geen sinecure: waer in men ten eerstē let op den borgerlijkē staet en gelegenheit van een ieder/ of hy rijk/ oft arm/ edel of onedel/ in staet oft waerdigheit is/ 't zy geestelijk/ oft wereldlijk/ oft hy een onderdaē/ oft Prins is/ en van wat hoogheit. Daer nae op 't beroep/ geleertheit/ ouderdom/ en het opzicht/ dat 'er is van den eenē persoon/ tot den anderen/ de gelijkheit van staet/ hoogheit oft laegheit/ de overeēkoming of 't onderscheit van 't voorneemen/ van oeffeningē/ van jaren/ de verwantschap/ de vriendschap/ het gemeyn oft verschei- | |
[pagina 8]
| |
de belank/ en diergelijke andere behoorlijke inzichten; en naer dese uyterlijke hoedanigheiden/ word de wijze ende welbetaemelijkheit van 't schryvē gepast. (p. 21) Al deze nuanceverschillen tussen de adressant en de adressaat, waar Mostart ook nog de psychische gesteldheid van de adressaat in betrekt, resulteren in een verheffing van de stijl, het gebruik van stilistische versieringen en een zekere wijdlopigheid in brieven van minderen aan meerderen en in een ‘eenvoudigen en effen stijl’ en kortheid van zegging in brieven van superieuren aan ondergeschikten. Maar zoals gezegd, ook het onderwerp van de brief is stijlfixerend, ‘zo dat men de deftige zaeken met deftigheit/ de kleyne en geringe slecht en eenvoudelijk/ de ernstige ernstachtig/ en de boertige aertigh en genoeghlijk schryve.’ (p. 27) Deze vuistregel onderlijnt Mostart met de uitspraak van Cicero, ‘dat die welsprekende is/ die de geringe zaeken needrigh/ de middelmaetige maetigh/ en de groote/ met een verheve wijs van spreeken/ handelen kan.’ (p. 28) U ziet hoe Cicero's stelregel voor de redevoering door Mostart nu ook op de brief wordt toegepast, met dien verstande, dat deze drie stijlniveaus nu ook mede bepaald worden door de onderlinge relatie tussen de briefpartners. Dat leidt tot de volgende ingenieuze stijlgradueringen: Want van geringe/ slechte of laege zaeken/ en met luyden van laegen staet handeltmen zeer laegh met ghemeene manieren van spreeken. Maar alsmen handelt met persoonen van meerder staet/ dan moetmen in deze form eenige scharpzinnigheit/ eenige zedige leenspreukē/ eenige gaeuwigheit/ en eenige gelijk spreukē gebruyken/ de boerterijen en jokwoorden moeten daer in komen uyt haer eygē aert/ doch meest de stekende en min edele/ die den bly speelen eyge zijn. De middelmaetighe verheft zich boven deze/ ende staet naer zoetigheit/ aertige begrippen/ geestige redenen/ zedige bekleedingen/ bevallijkheden/ fraye t'zamēstellingē/ en naer die edele scharp en volzinnige spreuken en woorden/ die onder geleerde luyden en hovelingen omgaen/ ende buyght oft verheft zich ten aenzien der stoffe oft der persoonen; oft naer de laege/ oft naer de verheve form. Deze beurt zich om hoogh/ gelijk haer naem mede brengt/ wordt verlicht door verciersels en figueren/ wordt vergroot door zenuwen/ kracht/ overvloedt en heftigheit; en gelijk de laege dient om te vertellen/ bewyzen en onderwyzen/ de middelmaetighe om te beschryven en vermaeken/ alzoo dient de verheve/ om de ghemoeden te beroeren/ en konstelijk om te zetten. (pp. 28/29) U zult gemerkt hebben hoe Mostart in de laatste zin de briefstijl nog weer vaster aan de rhetorica snoert. Het bewijzen, vermaken en beroeren, een vertaling van de trits docere, delectare en movere vormen in het rhetorisch systeem immers de drie grondhoudingen waardoor overreding tot stand kan komen. Cicero had bovendien dezelfde relatie gelegd tussen deze overredingsgraden en het drietal stijlniveaus als Mostart hier voor de brief postuleert: ‘quot officia oratoris, tot sunt genera dicendi, subtile in probando, modicum in delectando, vehemens in flectendo.’Ga naar eind30. Interessant is hetgeen Mostart over het ‘Cieraet in brieven’ heeft op te mer- | |
[pagina 9]
| |
ken. Afgezien van een aantal losse observaties door zijn hele betoog heen wijdt hij in een aparte paragraaf aandacht aan o.a. metaforen, antithesen en sententies, kortom zaken die onder de verzamelnaam ornatus als een van de grote deugden van de elocutio in de rhetorica werden besproken. Toch is het juist hier, dat Mostart de grenzen tussen een redevoering en een brief nauwlettend in het oog houdt. Hij wijst belangstellenden voor verdere instructie weliswaar naar de ‘leeringen/ daer van gegeven door de beschrijvers der Rederijk konst/ die 'er ordentlijker en breeder van spreken’, (p. 17) maar tegelijkertijd waarschuwt hij tegen een overmatig gebruik: Ik zegh eenighe andere/ om datmen van alle geen werk maken en moet/ Alzoo de gelijk spreuken/ die tot den grooten bewegingen der redenaeren dienen/ den brieven niet en betaemen. Want ook zelfs degene/ die 'er in konnen komen/ zeedighlijk gebruykt willen zijn/ zonder opgepronkte woorden en spreuken/ die den redenaeren eygen zijn. (pp. 17/18) Maar aan de andere kant gaat Mostart ook niet accoord met degenen ‘die de vercierzels in 't schryven verachten/ en vanden brieven/ die vol van aertige treeken en levendige geestigheden zijn/ niet alleen geen werk en maken/ maer de zelve/ versmadens wyse bearbeyde brieven noemen.’ (p. 18) De brief moet zich kenmerken door een natuurlijke schoonheid en die ontstaat, wanneer men de stilistische verfraaiingen in het briefgeheel weet te integreren. Tenslotte stelt Mostart aan de briefstijl nog de eis van ‘klaerheit oft duydlykheid’, m.a.w. de rhetorische virtus van de perspicuitas. Zijn schatplichtigheid aan de rhetorica wordt eveneens zichtbaar in zijn behandeling van de briefonderdelen. Het is Aristoteles die hem het schema levert: Alle rede bestaet naar 't zegghen van Aristoteles/ in twee deelen/ naemelijck in voorstel en vroedmaeking. (p. 29) Voorstel en vroedmaeking zijn vertalingen van respectievelijk prothesis (propositio) en pistis (argumentatio). En waar Aristoteles voor de redevoering ook nog een begin (prooemion) en een afsluiting (epilogos) onderscheidtGa naar eind31., splitst Mostart nu het voorstel in aenvang en vertellingh en de vroedmaeking in bevestiging en besluit, ofwel in Latijnse termen: exordium, narratio, confirmatio en conclusio. Een verdere uitsplitsing van het exordium in een salutatio en een captatio benevolentiae, zoals we in de middeleeuwse artes dictaminis zijn tegengekomen, ontbreekt bij Mostart. De salutatio keert bij hem terug in een andere, meer exterieure briefverdeling, waar aandacht geschonken wordt aan de waardigheid en verblijfplaats van adressaat en adressant. In latere drukken krijgt deze salutatio uitvoerig aandacht in een toegevoegd titelboekje. Zijn betoog illustrerend aan zijn favoriete epistolier Cicero loopt Mostart vervolgens de briefinterne vierdeling langs. De aenvang dient kort te zijn: | |
[pagina 10]
| |
't ampt van dien is/ met een bevallijke en vermaekelijke manier/ inleydinge te doen tot kennis van de zaek/ dienmē handelen wil/ ende de gemoeden tot ons wit te brengen. (p. 30) Ik ga, meen ik niet te ver, wanneer ik in deze formulering de functie van het exordium in de redevoering, nl. de hoorder benevolem, docilem en attentum parare, op de brief zie overgebracht.Ga naar eind32. De vertellingh moet zich kenmerken door een inzichtelijke volgorde zonder onnodige herhalingen. Over de specifieke functie laat Mostart zich niet verder uit. Zijn behandeling van de bevestiging en het besluit passen echter weer geheel in het rhetorische kader. Van de bevestiging zegt hij: De vroedmaekingh [geschiedt] door de beweging der genegenthedē/ en overwinnig des tegendeels/ door kracht van bewijsredenen/ gissingen en voorbeelden. Welk deel genoemt wordt bevestiging en heel werkelijk is/ zich uytstrekkende in 't bewyzen van 't geen voor ons/ en in 't wederspreken van 't geen ons tegen is. (p. 29) Het besluit vloeit uit de bevestiging voort: Wt het voorgestelde/ vertelde en bevestigde/ ontstaet eyndelijk het besluyt/ waer in men/ als de stof lang is/ zomtijdts plagh in 't kort 't ghezeide te verhaelen/ aenroerende de hooftpunten der wezentlijkste zaekē; Indienze kort is/ zo eyndigtmen den brief naer den eysch des onderworps/ met eenige kracht/ gaeuwigheit oft geestigheit van neygingen oft zeden. (p. 33) Ook in deze omschrijving van het besluit werken de rhetorische voorschriften door: de recapitulatio en de affectus van de peroratio krijgen ook geldigheid voor de brief.Ga naar eind33. Mostart wenst dit strakke dispositieschema overigens met soepelheid te hanteren. Het dient nauwkeurig in acht genomen te worden in brieven die ‘een geschikte en volmaekte rede’ behelzen en ‘die een onderwerp hebben/ dat wel en ordentlijk moet gehandelt/ en aen persoonen geschreven worden/ met den welken men in dier voegen moet handelen.’ (p. 34) Maar dergelijke brieven staan bij hem ook hoog genoteerd, getuige zijn enigszins korzelige reactie tegen neuswijzen die vooral kortheid in brieven wensen ‘en liever hun tijdt/ in andere zaeken spillen/ als in 't lezen of luysteren - let u op de combinatie - als in 't lezen of luysteren naer eē wel geschikte en volmaekte rede.’ (p. 34) Mostarts rubricering van de brieven in een aantal subcategorieën lijkt nog het minst onder een rhetorische schematiek te staan. Weliswaar onderscheidt zoals ook Erasmus deed, het Beraedslaegigh, Bewijsbaer en gerechtelijk slag van brieven, maar deze verdeling volgens de genera causae wordt uiteindelijk ondergeschikt gemaakt aan een nieuwe tweedeling, te weten de brieven van Handelzaek (negotium) en gedienstigheit (officium), wij zouden zeggen zaken- en beleefdheidsbrieven. Omdat beide in de praktijk vaak in elkaar overgaan en brieven tot respons aanleiding geven, ziet Mostart uiteindelijk een viertal hoofdgroepen | |
[pagina 11]
| |
van brieven ontstaan, waarbij hij vervolgens de beide eerste groepen weer onderverdeelt. De zakenbrieven vallen uiteen in een tiental soort brieven, zoals brieven van verwittiging, raadgeving, verzoek, verontschuldiging etc., de beleefdheidsbrieven in een zevental, zoals bezoekbrieven, brieven van gelukwens en rouwbeklag. Van al deze typen wordt vervolgens vrij omstandig een karakteristiek gegeven, gevolgd door één of meer voorbeeldbrieven. Zo ontstaat een briefsystematiek die recht doet aan de meest voorkomende situaties in het handels- en beleefdheidsverkeer, maar aan de persoonlijke inbreng van de adressant nog maar weinig ruimte laat. De meeste vrijheid wordt hem nog gegund in de zogenaamde bezoekbrieven, waarin vrienden of geliefden elkaar als het ware ontmoeten ‘koutende alzo bykans te zaemen door middel der brieven.’ (176) In deze formulering vindt men iets terug van de briefbepaling uit de klassieke oudheid. Men dient echter voor ogen te houden, dat de omschrijving slechts voor één type brief geldt, die qua stijl uiteindelijk toch weer gedifferentieerd zal moeten worden ‘naer de hoedaenigheit der persoonen/ naer de trappen des verwantschaps/ plichts/ ende der genegenheit.’ (p. 177) U herinnert zich hoe Erasmus naast een drietal hoofdgroepen van brieven volgens de genera causae ook nog een vierde briefsoort, het genus familiare, had onderscheiden. Mostart laat in de eerste en tweede druk deze briefsoort buiten beschouwing, maar ik acht het niet zonder betekenis, dat hij vanaf de derde druk, alvorens over te gaan tot zijn verdeling van de brief in vier hoofdsoorten, nu een passus inlast over de gemeenzame brief.Ga naar eind34. Men kan, aldus Mostart, de brieven niet alleen inhoudelijk, maar ook naar de wijze waarop ze geschreven zijn indelen, en op grond van dit laatste kriterium zou men de gemeenzame brieven tegenover de verheven brieven kunnen stellen. Als ik Mostart goed begrijp is het voornamelijk een meer ongedwongen toon die de gemeenzame brieven minder plechtstatig maakt dan de verheven brief. Beide klassificeringskriteria aan elkaar knopend stelt Mostart dan een nieuwe driedeling voor in gemeenzame brieven, brieven van handelzaek en brieven van gedienstigheit. Ook nu kan hij het nog niet laten om deze nieuwe systematiek te koppelen aan een rhetorisch schema, maar de uitwerking daarvan laat ik verder rusten. Belangrijker acht ik, dat de gemeenzame brief nu als een aparte categorie wordt opgevoerd, en ook dat Mostart met veel sympathie, zo niet nostalgie over deze briefsoort bespiegelingen houdt. De gouden tijd van de gemeenzame brief ligt ver in het verleden. Ten tijde van de volksregeringen in de klassieke oudheid had men de vrijheid om zich naar believen uit te drukken, het was een tijdvak, dat ‘geen onderscheydt van persoonen onder hen eenighe verscheydenheidt in de wyze van schryven en spreeken veroorzaekte.’ (p. 53) In de loop der tijd hebben de staatsvormen zich echter grondig gewijzigd en dat heeft helaas de speelruimte voor de gemeenzame brief sterk ingeperkt: En zoo yemant heedensdaeghs (ik laet staen aen eenen Prince) maer aen yemandt/ die slechts een weinigh in staet verheeven is/ zouw meenen eenen brief te schrijven op die ouwde goedtrondsche manier/ die zouw gheoordeelt worden zijn zinnen verlooren te hebben. (p. 53) Het is deze hierarchische maatschappelijke ordening die de brief van gedienstig- | |
[pagina 12]
| |
heit deed ontstaan en die het ons nu onmogelijk maakt om brieven volgens het model van de klassieken op te stellen, aldus Mostart. Wanneer hij vervolgens een karakteristiek van de gemeenzame brief geeft, mist men daarin de strakke reglementering die hij voor de andere briefsoorten noodzakelijk acht: De maniere oft wyse deser brieven bestaet in 't kort en beknopt zegghen/ zonder orde/ zonder vervolgh/ zonder lang verhael/ zonder twistreeden/ en zonder cieraed; als daer zijn de begrippen/ die ons zomwylen in en uyt de mondt vallen eer wy 'er op denken. (p. 54) In de gemeenzame brief stoort het niet, wanneer men de logische volgorde niet langer in acht neemt, ‘want ons ook daeghlijx dit ghebeurt in onze ghemeene koutinghen: waer mede deze ghemeenzaeme brieven geheel ghelijc zijn.’ (p. 55) U ziet hoe Mostart voor de gemeenzame brief de parallellie tussen de brief en de redevoering loslaat en de relatie met het gesprek tot stand brengt. Dit nieuwe, oude geluid klinkt echter niet verder door in de Nederduytsche secretaris. In het vervolg van zijn betoog keert Mostart weer terug naar zijn oude vierdeling zonder verder nog aandacht te schenken aan de gemeenzame brief of er voorbeelden van te geven. Zo blijft zijn welwillende karakteristiek van de gemeenzame brief in zekere zin een Fremdkörper in een briefsysteem, dat vooral regels wilde geven voor de meer officiële brief en daarin aansluiting zocht bij een aantal normen die de rhetorica voor de redevoering had opgesteld. In de brievenboeken die na de Nederduytsche secretaris het licht zien is er in dit opzicht een langzame kentering waar te nemen naar een briefconceptie die meer aan de Grieks/Romeinse verwant is. Deze ontwikkeling verloopt weinig spectaculair en betreft eerder een aantal accentverschuivingen dan een fundamentele breuk met de traditie. Oud en nieuw blijven in eenzelfde brievenboek vaak onverwerkt naast elkaar staan. Voor zover ik het nu kan overzien hebben de veranderingen betrekking op de briefdefinitie, de stijladviezen het dispositieschema voor de afzonderlijke brief en de rubricering van de briefsoorten. Wat de briefdefinitie betreft hoort men, vooral in de achttiende eeuw vaker, dat de brief aan het gesprek verwant is. In de stijlvoorschriften worden de waarschuwingen tegen het gebruik van rhetorische figuren sterker. Het dispositieschema van de brief wordt sterk vereenvoudigd of verdwijnt. In de briefrubricering krijgen nieuwe briefsoorten, zoals de minnebrief en de gemeenzame brief, nadrukkelijker aandacht. In de resterende tijd wil ik deze verschuivingen in de briefconceptie aan de hand van enkel brievenboeken illustreren. De Fatsoenlicke send-brief-schryverGa naar eind35., vertaald naar de ook in Engeland en Duitsland gerenommeerde Secrétaire à la mode van De la Serre, eerste Nederlandse druk uit 1651, met herdrukken tot 1670, hanteert dezelfde briefsoortenverdeling als Mostart in zaken- en beleefdheidsbrieven en onderscheidt geen gemeenzame brieven. Een sterke reglementering van de brief ontbreekt echter. De stof van de brieven wordt gevormd door ‘alle saken, die tusschen de gespreken vallen’ (choses qui tombent sous le discours), d.w.z. ‘al 'tgeen men aen een bywesende Vriend mondlijk kan seggen, machmen hem 'tsynen afsijn schrijven.’ De ‘teeckens der Redenaers’ horen niet in de brieven thuis, met uitzondering | |
[pagina 13]
| |
in de brieven van gedienstigheit waar men ‘door de bevalligheydt der woorden, aen de onvruchtbaerheidt der stoffe vol-doen’ mag. De stijl in het algemeen ‘behoort na d'onachtsaemheydt te smaken, en niet veel van 't gemeen spreecken te verschillen.’ De brief nadert dus het gesprek. De la Serre laat zich verder niet uit over het uiteindelijke verschil tussen de geschreven en gesproken taal. In latere brievenboeken zal men dat wel doen. Tenslotte vereenvoudigt De la Serre het dispositieschema sterk: een brief heeft een begin, een verhaal en een slot. Ook hier wordt de scribent de nodige vrijheid gelaten. Zo zegt hij over het verhaal: ‘Men houdt 'er gemeenlijk geen regel in, maer men verhandelt de saecken soose sich best over de pen schicken, sonder veel op de t'samenbindingh te passen, dan alleen in d'antwoord-brieven.’ (pp. 45/46) Al met al een weinig normatieve, vrij soepele benadering van de brief, waar nog maar weinig sporen van een rhetorische dominering zijn aan te treffen. Deze zwaluw maakt echter nog geen zomer, want in De volmaakte secretaris uit 1683, met een herdruk uit 1707, een Nederlands- en Franstalig brievenboekGa naar eind36., wordt pas op de plaats gemaakt, d.w.z. de samensteller gaat voor zijn briefinstructie geheel te rade bij Mostart, die hij in verkorte vorm, maar met behoud van het essentiële, zonder de passus over de gemeenzame brief, inclusief Mostarts titelboekje, aan de lezer voorlegt.Ga naar eind37. Hakvoords Algemeene zendbrievenGa naar eind38., die zoals gezegd de gehele achttiende eeuw door repertoire houden, vertonen in de briefreflectie een eclecticisme ten opzichte van Mostart en De la Serre. Van de eerste neemt hij het materiële stijlbegrip over; een verheven stijl is vereist van laag naar hoog, en een ‘effene eenvoudige styl’ van hoog naar laag.Ga naar eind39. Daarmee is eigenlijk in tegenspraak de aan De la Serre ontleende bewering, dat de stijl ‘klaar en eenvoudig moet zijn, niet veel verschillende van 't gemeene spreken, want de Brieven zijn niet anders te agten als een schriftelijke samenspraak.’ Ook Hakvoord acht rhetorische figuren uit den boze voor de brief, behalve in de brieven van gedienstigheid. Het dispositieschema stamt ook uit de koker van De la Serre. Een brief heeft een begin, verhaal en slot. Geen vaste regel voor de manier van voorstellen: ‘daar houd men gemeenlijk geen vaste regel in, maar men verhandelt de zaken zoodanig als zig die best onder de penne schikken, ...’ De Nieuwe volmaakte Hollandsche en Fransche secretaris, volgens Abcoude eerste druk 1730, met een tweede door mij geraadpleegde druk uit 1750Ga naar eind40., is blijkens de voorrede een totale omwerking van De volmaakte secretaris. Mostart heeft dus voor de samensteller afgedaan. Grondregel is, dat brieven schrijven ‘niets anders is dan afweezenden aan te spreeken’, maar omdat de gesprekssituatie nu eenmaal verschilt van de briefsituatie ‘moet men het gene men op het papier brengt, met veel meer aandacht overweegen, dan de woorden die men spreekt.’ (p. 2) Dergelijke overwegingen, die men ook bij Gellert kan aantreffen, worden gemeengoed in brievenboeken, waar men de relatie tussen de brief en het gesprek als uitgangspunt neemt. Een brief is geen gewoon gesprek, maar een gestileerd gesprek. Interessant zijn de stijlobservaties in de Nieuwe volmaakte secretaris. Een goede briefstijl kenmerkt zich door duidelijkheid, kortheid en natuurlijkheid. De kortheid en duidelijkheid werden al eerder bepleit, de natuurlijkheid is echter | |
[pagina 14]
| |
een nieuwe categorie, die ook bij Gellert alle aandacht krijgt. Zij betekent in feite de doodsteek voor de rhetorica: Want een brief opgepropt met figuuren der Rhetoryk, grootsche woorden, en vergezochte gedachten, of (dat het zelfde is) vol gemaaktheid, is onaangenaam en bespottelyk. Daarom is het ongerijmt de Kunst van Brieven te schryven, te verhandelen gelyk als of men de Rhetoryk of de Welspreekendheit onderweeze, en een' Brief-schryver aan de regels van Aristoteles en Quintilianus te willen onderwerpen. (p. 4) Daarmee krijgt indirect, naar het mij voorkomt, Mostart een veeg uit de pan. Illustratief voor de gelegde relatie brief/gesprek is, dat de samensteller in het vervolg de ongepastheid van de rhetorica in de brief bewijst op grond van eenzelfde ongepastheid in het gesprek: En gelyk het zeer ongerymt zoude zyn iemant in een gemeen gesprek met de bloemen der Rhetoryk en met de gemeene plaatzen der Welspreekendheit aan boort te komen, zoo is het ook onbetamelyk hem 'er mede te verveelen in eenen Brief. (p. 4) Niet alleen de hoogdravende brievenstijl, maar ook de pedante, die ‘troetelpop van de onrype vernuften der Hooge-schoolen’ en de buitensporige die hij in de ‘weekelijksche Prulschriften’ De Argus, Proteus en Hermes heeft aangetroffen, wijst de auteur met beslistheid af, want het ‘natuurlyke alleen is behaaglyk zo wel in jok als in ernst.’ (p. 8) De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat de auteur uiteindelijk toch nog een drietal stijlniveaus blijft onderscheiden, die zowel door het onderwerp als door de adressaat bepaald zijn: de ernstige, boertige en daartussen de galante stijl. Opvallend is tenslotte, dat de auteur de traditionele rubricering van de brieven in zaken- en beleefdheidsbrieven vervangt door een vijfdelige klassificering, waarbij de zaken- en beleefdheidsbrieven naar het achterste plan zijn gedrongen en vooraf worden gegaan door allereerst de gemeenzame en vervolgens de minnebrieven en de galante brieven. De gemeenzame brieven omvatten de correspondentie tussen vrienden, maar mogen daarom nog geen onachtzaamheid doorstralen. Het is in de bespreking van deze gemeenzame brief, dat de overeenkomst en het verschil tussen brief en gesprek weer aan de orde komt: Het is wel waar dat 'er in den grondt geen onderscheit moet zyn tusschen een gemeenzaam gesprek en een' gemeenzaame Brief, die beide even eenvoudig en natuurlyk behooren te weezen; Maar echter moet men in deeze laatste oplettender en voorzichtiger zyn. Het geene behaagt in een gesprek, wiens grootste aardigheit dikwyls in de stem of in de gebaarden des spreekers bestaat, behaagt niet altijd in eenen brief, waar in de reden zich zonder deeze vreemde bevalligheden vertoont, en het allernaukeurigste onderzoek toelaat; daar in tegendeel de woorden die men spreekt, door hunne snelheit veeltyds de berisping ontsnappen. Men verschoont, in een gemeenzaam onderhoudt, de onbeschaaftheit of de oneigentlykheid van een woordt; men heeft 'er zelfs | |
[pagina 15]
| |
geenen tydt om op de taalfouten acht te geeven; maar in eenen Brief ziet men niets door de vingeren, en men oordeelt door hem van de bequaamheit des schryvers. Derhalven moeten de gemeenzaame Brieven niet onachtzaamlyk opgestelt, hunne samenhang niet verwart, de uitdrukkingen natuurlyk, net, eigentlyk, de gedachten fraai en juist zyn; (p. 12) Blijft stilering voor de gemeenzame brief dus nog geboden, de minnebrief valt buiten alle regels: Het hart alleen moet de Minnebrieven opgeeven, en derhalven kan men 'er geene regels van voorschryven. Dit is ook niet nodig, de Liefde is een groot Meester, die eenen Minnaar alle nodige bequaamheit kan geeven om zyne drift op het kragtigste uit te drukken; en daar is niets dat de Minnebrieven meer bederft dan dat men er lang op studeere, en veel in redeneere. Die recht verlieft is, laat zich door de gevoelens van zyn hart voort sleepen, en geeft zich den tydt niet om zyne uitdrukkingen in haar natuurlyk verbandt, en zyne gedachten in een nette order te schikken. (pp. 20/21) Van belang lijkt me, dat de kwaliteit van de minnebrief wordt afgemeten naar de mate waarin de ‘gevoelens van het hart’ er gestalte in krijgen. Daarmee wordt de authenticiteit van de brief hoger aangeslagen dan de formele onberispelijkheid. Dat is een standpunt, dat enigszins in de richting komt van Rousseau's bepaling van de authentieke liefdesbrief in zijn tweede Préface tot Julie ou la nouvelle Heloïse.Ga naar eind41. Over de eigenlijke briefinstructie in de Handleiding tot de kunst van brieven schryven,Ga naar eind42. eerste druk van waarschijnlijk vóór 1760, gevolgd door nog twee ongedateerde drukken, kan ik kort zijn. Zeer beknopt en puntsgewijs krijgt de lezer een tiental briefregels voorgeschoteld, waarvan de eerste een vierdelige briefdispositie behelst en de laatste een briefrubricering in een twaalftal ondersoorten. In de derde druk groepeert de auteur de brieven weer anders en voert hij ook de gemeenzame brief op, die nu de rij van een zestal hoofdsoorten opent. Iets interessanter is een aantal samenspraken tussen Cleander, Isabella, Maria en Carel, alleen voorkomend in de tweede druk, ‘handelende over alles wat tot het opstellen en vervaardigen van brieven behoord.’ De stelling, dat men brieven moet schrijven zoals men spreekt, is daar namelijk zo vanzelfsprekend geworden, dat deze zich nu kan richten tegen het brievenboek zelf. Waarom zoekt men eigenlijk een studie van het brievenschrijven te maken, vraagt Isabella zich af, als men zo moet schrijven als men spreekt? Cleander risposteert met te zeggen, dat het brievenboek slechts expliciet maakt, hetgeen in het spreken onbewust plaats vindt. Maria gaat nog een stapje verder. Aangenomen, dat men zo moet schrijven als men spreekt, hoe komt het dan, dat alle briefverzamelingen zowel Nederlandse als buitenlandse, gekenmerkt worden door ‘zeekere opgesmukte styl, en bestudeerde cierlyke zeggingen, die men zelden of nooit in het spreeken gebruikt?’ Cleander wijst in zijn antwoord niet langer op het verschil tussen de gesprekssituatie en de briefsituatie die aan de brief een zekere stilering oplegt, maar hij geeft de brievenboeken de schuld. De voorbeelden uit de briefverzamelingen zijn vrijwel alle op Franse leest geschoeid en daarom nutteloos voor de Ne- | |
[pagina 16]
| |
derlander, die alleen uit de Handleiding tot de kunst van brieven schryven kan leren hoe briefschrijven en spreken met elkaar overeenkomen. Tenslotte vraag ik uw aandacht voor de Nieuwe handleiding tot de manier van brieven schryven, een uit het Engels vertaald werkje, met een eerste druk uit 1763 en een tweede, door mij gebruikte, uit 1769.Ga naar eind43. Niet zonder trots vermeldt het titelblad, dat dit brievenboek volgens een ‘geheel nieuw ontwerp’ is opgesteld, maar de ironie wil, dat een gedeelte van de briefinstructie, handelend ‘van de Brieven Stof in 't algemeen’ een vrijwel letterlijke vertaling is van het eerste gedeelte van De la Serre's Bericht op 't schryven van send-brieven, dat we al in de Fatsoenlicke send-brief-schryver zijn tegengekomen. Ook hier een kritische toon ten aanzien van het brievenboek. Alle voorschriften ten spijt is de goede brievenstijl nog altijd niet algemeen. Zouden de vele gedetailleerde voorschriften de gebruiker wellicht in verlegenheid gebracht hebben? Vandaar, dat de auteur korte en algemene briefregels wil geven: De beste, en algemeenste Regel dan, die omtrent het Brieven schryven kan gegeeven worden, is, ZOO TE SCHRYVEN GELYK WY SPREEKEN. En wy durven degeenen die wel denken, en wel spreeken, verzeekeren, dat ze dien Regel in acht neemende, ook ongetwyfeld wel schryven zullen. (p. 8) Schrijven staat dus gelijk aan spreken, wanneer het spreken zelf ook een wel spreken is en op een wel denken teruggaat. Het is een variatie op een zo langzamerhand bekend thema. Wie geen natuurtalent is, doet er goed aan de verzamelingen van fraaie en welgestelde brieven te bestuderen om na te gaan in hoeverre men deze algemene regel in acht genomen heeft. Ten aanzien van de briefstijl houdt de auteur het op natuurlijkheid: De waare en algemeene goede Brievestyl bestaat dan, in de zaaken met eene natuurlyke Samenhang, eenvoudig, en gemakkelyk, met zulke spreekwyzen, als 'er natuurlyk aan eigen zyn, voor te stellen. (p. 8) Dat betekent, dat men er aan de ene kant voor moet zorgen ‘geene parade te maken, met een menigte uitgeknipte groote woorden, en schelluidende spreekwyzen,’ maar ‘hoewel nu alles in een Brief natuurlyk moet voorkomen, en de konst 'er nooit moet te pryk staan’ moet men er aan de andere kant voor waken, ‘van niet te vervallen tot de onbevallige boersheid, door te laage uitdrukkingen, of laffe straattaal.’ (pp. 8/9) In brieven aan hoger geplaatsten ‘moeten onze spreekwyzen tot een zekere eerbiedige deftigheid opryzen,’ maar de taal moet heel wat gemeenzamer zijn in correspondentie met vrienden, ja ‘als wy aan onze Bloedvrinden te betuigen hebben, wat deel wy neemen in hunne Vreugd of Droefheid, hebben wy slechts de tedere opwellingen van onze aangedaane Harten op te volgen, en eerder te zeggen wat wy gevoelen, als te overweegen: 't Verstand spreekt dan minder als het Hart.’ (p. 9) Wanneer de auteur de verschillende onderdelen van de brief aan de orde stelt en ook nu weer tot een vierdeling komt, stelt hij de vraag of men op die wijze niet in de brief onderscheidingen aanbrengt, ‘welke de Meesters der Welsprekentheit, als het wezentlyke, waar uit een Redenvoering bestaat opgeven.’ Hij | |
[pagina 17]
| |
is er geen directe tegenstander van, maar acht een te nadrukkelijke zichtbaarwording van het rhetorische dispositieschema wel schadelijk voor de brief: Echter, schoon deeze schikking kan in acht genomen worden, zal het niettemin beter zyn, 'er op toe te leggen, om te maaken, dat dezelven 'er niet, dan dat ze 'er opzettelyk al in doorstraald. Niets moet in een Brief gedwongen, of gezogt zyn; iedere byzonderheid 'er in, moet den gemakkelijken zwier hebben, die in de gemeenzaame gesprekken plaats heeft. (p. 17) Met dit citaat, waarin het gesprekskarakter van de brief en kritiek op het rhetorische dispositieschema met elkaar worden verbonden, wil ik dit overzicht afsluiten. De interpretatie van de brief als een spreken met vrienden, verzet tegen het gebruik van een rhetorische stijl en het pleidooi voor meer natuurlijkheid, vereenvoudiging van het rhetorische dispositieschema en een groeiende aandacht voor de gemeenzame brief in de briefrubricering, het zijn signalen, dat er in de briefreflectie na Mostart iets verandert, maar laten we die verandering niet overdrijven. Het zijn geen spectaculaire of consequente ontwikkelingen, die een geheel nieuwe briefconceptie deden ontstaan. Het zijn eerder incidentele en partiële verschuivingen. Van Goens, zo zou ik willen besluiten, deed er goed aan zijn landgenoten in 1766 op Gellert te attenderen, maar de vertaling van diens verhandeling 9 jaar later betekende geen totale koerswijziging in de briefreflectie. Bescheiden aanzetten in die richting worden reeds zichtbaar in de voorafgaande Nederlandse briefinstructie.
W. VAN DEN BERG Stokweg 2, Rhenen |
|