Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||
[Nr. 37]I Reinier de Graaf (1674-1717) en de Rijmkroniek van Klaas KolijnIn 1719 verscheen voor het eerst in druk de Rijm-Kronyk, Van ouds genaamt Het Geschichte Historiael-Rijm, der eerste Graaven van Holland: Van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, Geschreeven omtrent het Jaar MC.LXXGa naar eind1.. Deze Rijmkroniek van Klaas Kolijn is onder de letterkundigen en historieschrijvers der 18e eeuw onderwerp geweest van een intensief gevoerde pennestrijd. Aanvankelijk richtten die discussies zich op de vraag wie het origineel of het oudste afschrift ervan had en wie derhalve het meest gerechtigd was een uitgave van de kroniek te redigeren. Al spoedig werd deze vraag echter verdrongen door een polemiek over de authenticiteit van de kroniek als historische bron. In 1777 kon definitief worden vastgesteld dat het geschrift een falsificatie was. Tenslotte werd in 1801 bekend dat de Rijmkroniek afkomstig was van een zekere Reinier de Graaf, zonder dat men er in slaagde de identiteit van deze ‘vir ingeniosus sed fraudulentus’ te bepalenGa naar eind2.. Deze bijdrage over de Rijmkroniek en haar vermeende auteur beoogt een tweeledig doel. Ten eerste geeft het een bibliografisch geannoteerd overzicht van de polemiek, zoals die tot het begin der 19e eeuw over de Rijmkroniek is gevoerd. En ten tweede zal van de persoon van Reinier de Graaf, alias Klaas Kolijn voor het eerst een biografie worden opgesteld. | ||||||||||||||||||
De uitgaven van de RijmkroniekNadat in 1719 de ‘Geheimschrijver der stad Deventer’, Gerhard Dumbar (1680-1744) in zijn Analecta, seu Vetera aliquot scripta ineditia een gedeelte van het handschrift van Klaas Kolijn had gepubliceerdGa naar eind3., verscheen in 1745 te 's-Gravenhage een nieuwe, volledige uitgave in een bewerking van Mr. Gerard van Loon (1683-1758), onder de titel Geschicht-Historiael Rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas KolynGa naar eind4.. Met deze uitgave zou volgens Van LoonGa naar eind5. de oudste ‘Graaflijke Historieschrijver onzes Lands’ thans in een verbeterde en geannoteerde editie verschenen zijn. In zijn voorwoord gaat Van Loon tevens in op de kritiek die naar aanleiding van Dumbar's uitgave door Pieter van der Schelling (1692-1750) was geuit in diens aantekeningen op de verhandeling over de Rijnsburgse OudhedenGa naar eind6. door Adriaan Pars (1641-1719). Daarin noemt Van der Schelling het manuscript van de Rijmkroniek ‘ontijdig uitgegeeven, met alle de hiatus en gebrekkelykheden’ die in het afschrift van Dumbar te vinden moeten zijn geweestGa naar eind7.. Bovendien zou het handschrift zijn ontdekt door zijn schoonvader, de Rotterdammer Cornelis van Alkemade (1654-1734). Deze had over zijn ontdekking al in 1709 bericht aan de Leidse hoogleraar Anthonius Mathaeus (1635-1710), die er op zijn beurt melding van maakte in de Dedicatio van zijn uitgave der Veteris Aevi AnalectaGa naar eind8.. Volgens Van der Schelling zou nu dit afschrift op illegale wijze via de nalatenschap van Mathaeus in handen van Dumbar zijn geraakt. Door Van Loon | ||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||
wordt dit alles echter als een onjuiste voorstelling van zaken afgedaan: hijzelf zou het handschrift op een verkoping in Brabant hebben aangekochtGa naar eind9.. Een jaar later (1746) beantwoordt Van der Schelling de door Van Loon verzorgde uitgave met een breedvoerig betoog onder het opschrift De Histori van Kolijn, als eerst ontdekt, en verklaard door K. van Alkemade; dog sedert zeer gebrekkelijk uitgegeevenGa naar eind10.. Aan de hand van brieven en andere bescheiden uit de nalatenschap van Van Alkemade wordt verhaald, hoe deze op het eind van 1699 of in het begin van 1700 een afschrift van de Rijmkroniek had aangekocht en hoe zijn schoonvader sindsdien doende was geweest om een geannoteerde uitgave te verzorgen. Uitvoerig gaat Van der Schelling in op de wijze waarop Van Alkemade over de aankoop van het eerste afschrift onderhandeld heeft, echter zonder dat daarbij ook maar ergens de naam van de verkoper van het manuscript of van andere betrokkenen wordt genoemd. Voor deze en andere bijzonderheden wordt de lezer verwezen naar de inleiding tot de Rijmkroniek, zoals die te vinden was in het manuscript van Van Alkemade. Aangezien dit manuscript in de collectie van Van der Schelling was, bleef het derhalve buiten bereik van belangstellendenGa naar eind11.. Op deze wijze wist Van der Schelling al in 1746 de herkomst van de Rijmkroniek in een waas van geheimzinnigheid te hullen. | ||||||||||||||||||
De authenticiteit van de RijmkroniekVooralsnog bleek niemand werkelijk geinteresseerd in de herkomst van het manuscript. Als historische bron, die van ouder datum was dan de veel gebruikte Rijmkroniek van Melis StokeGa naar eind12. viel de kroniek van Klaas Kolijn een enthousiaste ontvangst ten deel. Alleen Cornelis van Someren (1650-1707) heeft zich al in 1705 kritisch uitgelaten over de inhoud van de Rijmkroniek, waarvan hij een afschrift van Van Alkemade ontvangen had. In een brief aan zijn Rotterdamse collega vroeg hij het hem niet kwalijk te nemen ‘dat (ik) aan d'authoriteyt van 't voornoemde Chronykje wat twijfele, en my wat suspect valt, alsoo het al te correct is, daer Dousa en Scriverius soo veel moeyten hebben om gedaen’Ga naar eind13.. Deze inhoudelijke kritiek vond toen nog geen weerklank; alleen op de taalkundige vorm werd door meerdere auteurs kritiek geuit, zoals door Van Rhijn in zijn aantekeningen op Van Heusens' Kerkelijke Historie (1726)Ga naar eind14. en door Cannegieter (1691-1770) in zijn studie De Brittenburgo (1734)Ga naar eind15.. De meest bekende auteur die van Kolijn's werk onbelemmerd gebruik heeft gemaakt is ongetwijfeld de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar (1709-1773). In de eerste uitgave van zijn Vaderlandse Historie (1749 ev) plaatst hij Kolijn op één lijn met Melis Stoke en met Willem Procurator, de schrijver van het Chronicon EgmundanumGa naar eind16.. Ook Frans van Mieris (1689-1763) zwaait onder de pseudonym Zographos alle lof toe aan Kolijn, ‘de eerste onzer Jaarboekschrijveren’, ofschoon, zo merkt hij daarbij op, ‘eenige weinigen, dit voor een Werk van laateren tijd, en des zoo veel geloofs niet verdienende houden’Ga naar eind17.. In 1764 schrijft Zacharias Hendrik Alewijn (1742-1788) in zijn Aanmerkingen op Clais Colijn (verschenen in 1766), dat de kritiek op Kolijn moet worden verlegd naar Van Loon en Dumbar, die een slechte tekst-uitgave hebben verzorgdGa naar eind18.. Johannes Jacob Mauricius (1692-1768) verdedigt in 1766 de Rijmkroniek als authentiek door te verklaren dat hij niet gelooft ‘dat Kolijn ons in de zaak | ||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||
zelve heeft willen moedwillig onwaarheden opdissen: maar de oude schrijvers... eeven als wij, gelezen hebbende, heeft hij daaruit gissingen gemaakt, eeven als wij nu nog doen: en daar hij die niet bewijzen kon, heeft hij ze volgens de Noordsche Mode zich airs gegeeven, als of hij ze uit oude Boeken getrokken hadt... Kolijn heeft gedacht: Batet ni, si jen ni Scaden (curs.origineel)’Ga naar eind19.. Daarmee geeft Mauricius tevens aan hoezeer de Rijmkroniek van Klaas Kolijn paste in het kader van het anti-pyrrhonisme van de 18e eeuwse historiografieGa naar eind20.. De hier en daar sluimerende kritiek kwam eerst duidelijker naar voren rond 1770. Pieter Hendrik van de Wall (1737-1808) berichtte in 1770 van een vriend te hebben gehoord, ‘dat die gansche Kronyk verdigt zij door zeekeren Hendrik Graham, Advocaat in 's-Hertogenbosch’. Ook schreef hij onderricht te zijn, dat ‘de groote Nederlandsche Taalkenner de Heer Balthasar Huidekoper, verscheiden en voldoende proeven, welken de onegtheid van Kolijn middag klaar aantoonen bijeen gezaameld hebbe, met oogmerk, om dezelve t'eeniger tijd der Geleerde Werreld mede te deelen’Ga naar eind21.. Twee jaar later bevestigde Balthasar Huydecoper (1695-1778) in de uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke (1772) dit berichtGa naar eind22.. ‘Wij zullen’, schrijft hij daar, ‘dien K. Kolijn wat nader onder de oogen zien en aantoonen, dat, onder dien naam, schuile een eerloze Bedrieger, die de gedrukte Uitgaaven van onzen Dichter geleezen heeft’, waardoor, vervolgt Huydecoper eldersGa naar eind23., ‘dien Klaas Kolijn zijn momaanzigt, en verdere bedekselen, als van zelfs ontvallen, en hij wederom Kakolijn wordt, en blijven zal’. Bovendien spreekt hij dan de hoop uit, om ‘bij eenen vrijeren ademtogt, op een' anderen tijd, klaarder te konnen spreeken’Ga naar eind24.. Doch toen na enkele jaren nog geen gevolg was gegeven aan het voornemen van Huydecoper, besloot Jan Wagenaar, die immers nauw bij de ontstane discussies betrokken was, tot het publiceren van een eigen Toets der Rijmchronijke van Klaas KolijnGa naar eind25.. In een systematisch en doorwrocht geheel, door Brugmans later een ‘model van methodische kritiek en juist betoog’ genoemdGa naar eind26., wist Wagenaar niet alleen een nieuwe versie te geven van Van Schelling's relaas over de wijze waarop Van Alkemade de Rijmkroniek zou verkregen hebben, maar kwam hij ook met een reeks van argumenten die de onechtheid van de Rijmkroniek ondubbelzinnig bewees. Wagenaar's argumenten waren met name ontleend aan de taalkundige onjuistheden, de veelal foutieve chronologie in Kolijn's bronnenmateriaal, de congruentie van de tekst met gedeelten uit de geschriften van Melis Stoke en Scriverius, en aan het feit dat niemand buiten Van Alkemade ooit eerder van de kroniek had gehoordGa naar eind27.. Na het verschijnen van deze Toets zou de Rijmkroniek van Klaas Kolijn definitief als valse geschiedbron worden gerubriceerdGa naar eind28.. | ||||||||||||||||||
De vervalser van de RijmkroniekHoewel aangeduid als ‘weinig meer dan bloote gissingen’, somt Wagenaar in zijn Toets toch een groot aantal feiten op die zouden pleiten voor het vermoeden dat het Van Alkemade was geweest die het bedrog met de Rijmkroniek had gepleegdGa naar eind29.. Vooral de bedekte en ‘bewimpelde’ handelswijze van Van Alke- | ||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||
made en van Van der Schelling werden daarbij naar voren gehaald, evenals de geforceerde anonymiteit rond de oorspronkelijke ‘veilder’ van het manuscriptGa naar eind30.. Tenslotte herinnert Wagenaar eraan dat Van der Wall had bericht dat Frans van Mieris de onbekende advocaat Hendrik Graham uit 's-Hertogenbosch als vervalser had genoemdGa naar eind31.. Beide door Wagenaar genoemde personen zouden bijna een kwart eeuw als verdachten van bedrog met de Rijmkroniek worden beschouwd. Nog in 1800 noemt Henrik van Wijn (1740-1831) het geschrift van Klaas Kolijn ‘de misgeboorte eenes voormaaligen Inwoonders, of van den Bossche, of van Rotterdam’Ga naar eind32.. Inmiddels waren de papieren van Van Alkemade, waaronder het bewuste handschrift van Kolijn, bij herhaling van eigenaar verwisseld. Na zijn dood in 1737 was zijn gehele nalatenschap door Van der Schelling geërfdGa naar eind33.. Bijna 15 jaar lang heeft Van der Schelling daarna aan dit Rijmkroniek-manuscript gewerkt ‘om dezelve in orde te stellen en wel op deeze wijze, te weeten tegen over den text van den Auteur, een paraphrasis of uitlegging in hedendaags Nederduits, en onder den Text van den Auteur Etymologische, en onder de Uitlegging of Verklaaring Historische Aantekeningen’Ga naar eind34.. Tot publikatie kwam het echter niet. In 1751 kwam de collectie van Van der Schelling ter veilingGa naar eind35., maar een groot gedeelte werd toen niet verkocht en bleef in het pand aan het Haringvliet te Rotterdam, welk huis kort daarna door een zekere Salomon Bosch compleet met de inboedel werd gekochtGa naar eind36.. De nagelaten ‘grooten schat van uitgewerkte stukken en andere schriften en papieren’ van Van der Schelling, werden op 29 maart 1777 tijdens een bezoek aan de koopman Bosch door de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit (1735-1807) doorzocht. Wat Kluit als historicusGa naar eind37., die reeds eerder naspeuringen naar de herkomst van de Rijmkroniek had gedaanGa naar eind38., bij dit bezoek tot zijn verrassing vond, was niet alleen het door Van der Schelling bewerkte afschrift van de RijmkroniekGa naar eind39., maar vooral het dossier met aantekeningen en brieven over de aankoop daarvanGa naar eind40.. Bijzonder waardevol was daarbij het document, waarin ‘Remarques’ stonden uit een zestal brieven gewisseld tussen Van Alkemade en de verkoper van het oorspronkelijke afschriftGa naar eind41., uit welke briefexcerpten door Van der Schelling al in 1746, met weglating van alle namen was geciteerdGa naar eind42.. Met behulp van deze documenten wist Kluit de oplossing van het raadsel rond de herkomst van de Rijmkroniek belangrijk naderbij te brengen. Vele personen, wier namen noch door Van Alkemade, noch door zijn schoonzoon waren openbaar gemaakt en alleen uit vage omschrijvingen en verwijzingen bekend waren, konden nu met name worden genoemd. Centraal stond natuurlijk de naam van Reinier de Graaf als de gezochte ‘veilder’ van het oudste afschrift. In een brief ‘over eenige Handschriften van K. van Alkemade, bijzonderlijk over Klaas Kolijn’ (dd. 1 oktober 1801) heeft Kluit de resultaten van zijn onderzoek ten huize van Bosch bekend gemaakt aan zijn vriend Henrik van WijnGa naar eind43.. Slotconclusie van deze brief is ‘dat Van Alkemade niet langer, met eenigen schijn, voor den Verdichter van Kolijn kan worden gegroet, maar dat, integendeel, zekere Reinier de Graaf, plaatsnijder te Haarlem, man van doorslepen brein, maar losse zeeden en zeer bekrompen beurse, voor den waarschijnlijken Opsteller, ten minsten bedrieglijken Veilder, dier zogezegde Chronijk mag worden ge- | ||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||
houden’Ga naar eind44.. Voor Van Wijn, die zich reeds eerder in verband met zijn bewerking van Wagenaar's Vaderlandse Historie met Kolijn had moeten bezighoudenGa naar eind45., was deze brief een begeerde bijdrage voor de uit te geven bundel Huiszittend Leeven, Bevattende eenige Mengelstoffen over... Letter-, Historien- en Oudheidkunde van NederlandGa naar eind46.. Met het verschijnen van deze bundel in 1801. en met het daarmee in ruimer kring bekend worden van de naam Reinier de Graaf, begon een nieuwe periode in de geschiedenis van de Rijmkroniek, namelijk de nadere identificatie van haar vermeende auteur. | ||||||||||||||||||
Reinier de GraafDe beschrijving die Kluit in 1801 aan de hand van de inleiding op het door hem gevonden handschrift van de Rijmkroniek gegeven heeft van de persoon van Reinier de Graaf, is gedurende de afgelopen 175 jaren nagenoeg ongewijzigd gebleven. De Graaf was en bleef de avontuurlijke, arme en frauduleuze plaatsnijder van losse zeden, wonende te Haarlem en later spoorloos in de oorlog verdwenen (zie Bijlage I). Alleen Gillis D.J. Schotel (1807-1892) wist in zijn studie over Leven, gedrukte werken en handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling (1833) aannemelijk te maken dat Reinier de Graaf de vriend zou kunnen zijn van de dichter Willem den Elger (± 1678-1703). die De Graaf in zijn Gedigten en Rotterdamsche Arcadia met name noemtGa naar eind47.. Schotel slaagde er echter niet in om zijn onderzoek voort te zetten met behulp van de papieren van Van Alkemade zelf, daar hem de toegang tot de collectie werd geweigerd, ondanks het feit dat bij advertentie de nalatenschap van Van Alkemade voor belangstellenden toegankelijk was verklaardGa naar eind48.. In 1973 kwam Klaas Kolijn opnieuw in de literatuur, toen Lindeboom bij vergissing de Rijmkroniek rangschikte onder de bibliografie van de Delftse medicus Reinier de Graaf, de ontdekker van de eifollikelGa naar eind49.. Deze vergissing werd twee jaar later door de auteur zelf gecorrigeerdGa naar eind50., waarbij tevens de vraag werd gesteld of er enige relatie tussen de Delftse Reinier de Graaf I en de Haarlemse Reinier de Graaf II, alias Klaas Kolijn aan te wijzen viel. Naar aanleiding van deze vraag werd dit onderzoek naar de Rijmkroniek en haar vermeende auteur gedaan. Biografisch leverde dit het volgende resultaat.
Regnerus BartholomeusGa naar eind51. de Graaf werd, blijkens de personalia vermeld in het matrikel der Leidse universiteit, geboren te Schoonhoven in 1674Ga naar eind52.. Gelet op de later door De Graaf beleden godsdienst en op zijn tweede naam, die is afgeleid van de parochie-heilige van Schoonhoven, moeten zijn ouders rooms-katholiek zijn geweest. Van deze kerkelijke denominatie zijn uit deze periode geen doopboeken bewaardGa naar eind53.. Nadere gegevens kunnen echter worden gevonden in enkele notariële akten, opgesteld ten tijde van De Graaf's huwelijk. Daarin worden een zekere Johan van Borckelo als ‘sijn behoutvader’ en Maria Bievelt als zijn ‘eyge moeder’ vermeldGa naar eind54.. Gelijktijdig wordt er voor dezelfde notaris een accoord getekend tussen Johan van Borckelo en zijn stiefzoon, ‘ter saecke van eenige jaren alimentatie, kostgelt en verschot van medicament’Ga naar eind55.. | ||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||
De kosten daarvan zullen door De Graaf worden voldaan om zo een proces in der minne te schikken, dat werd gevoerd voor het Hof van Holland tussen Van Borckelo en Martinus de Graaf, advocaat. Hoewel de officiële processtukken niet voorhanden zijn, kan uit diverse andere stukkenGa naar eind56. worden opgemaakt dat Martinus de Graaf mede verplichtingen had ten aanzien van het onderhoud van Reinier de Graaf, doch zijn verantwoordelijkheid meende te kunnen overdragen aan Johan van Borckelo.
Op 2 mei 1693 schrijft Reinier de Graaf zich te Leiden in als juridisch studentGa naar eind57.. Dit feit geeft een opmerkelijk perspectief aan De Graaf's relatie tot de Rijmkroniek. Het jaar dat hij zijn studie te Leiden begint voltooid de juridische hoogleraar Anthonius Mathaeus de eerste uitgave van het Chronicon EgmundanumGa naar eind58.. De vraag dringt zich op welke de invloed is geweest van Mathaeus (die beschreven wordt als ‘een Man, die, behalve andere diensten... door het verzamelen van de overblijfselen der verstrooide gedenkschriften... den Vaderlanderen, en Nederlanderen onvergeldelijke diensten gedaan heeft’)Ga naar eind59. op De Graaf. Het verklaart in ieder geval De Graaf's goede kennis van ‘'s Lands oudheden’. Des te opmerkelijker is het dat Mathaeus een der eersten was die van Van Alkemade een afschrift van de Rijmkroniek ontving.
Waarschijnlijk heeft De Graaf zijn studie in de rechten niet voltooid. In het voorjaar van 1698 vindt men hem terug in 's-Gravenhage, waar hij op 1 juli van dat jaar ten stadhuize huwt met Helena Johanna van der ValckGa naar eind60., de weduwe van de in 1697 overleden Pieter de Wit, ‘Clerq te Comptoir van Cleyn Zegel van Hollant’Ga naar eind61.. Kort voor haar huwelijk regelt de bruid diverse zaken zoals de benoeming van een voogd over haar minderjarig kind Johanna de WitGa naar eind62.. Juridisch rezen er echter moeilijkheden toen uit een uitvoerige boedelbeschrijving bleek ‘dat de lasten vrij meerder comen te bedragen dan de effecten’Ga naar eind63.. Nadrukkelijk moest zij toen verklaren haar kind, ondanks de hoge schulden, te blijven ‘alimenteren en educeren’. En wanneer op 8 juni 1698 voor notaris Pieter van Aerden de huwelijkse voorwaarden tussen De Graaf en zijn ‘toekomende bruyt’ worden opgesteld, wordt mede bepaald, dat de schulden der beide comparanten zouden blijven bij degene die ze had gemaaktGa naar eind64.. De toch al moeilijke financiële situatie van De Graaf tengevolge van het accoord met zijn stiefvader, werd op deze wijze zo niet verzwaard, dan toch stellig niet vergemakkelijkt. Bij gelegenheid van het huwelijk van De Graaf kwam de door Schotel genoemde poëet Willem den Elger met een bruiloftsgedicht. Vergelijking van de titel van dit gedicht, namelijk Ter bruilofte Van den Here Regnerus de Graaf en Mejuffer Helena van der ValkGa naar eind65. met de naam van De Graaf's vrouw neemt de twijfel weg die Schotel nog toont bij het vaststellen van De Graaf's identiteit. Hoe de vriendschap tussen beide dichtminnende lieden tot stand is gekomen is niet bekend; het feit dat beiden van dezelfde leeftijd en dezelfde godsdienst waren kan een rol hebben gespeeldGa naar eind66.. De inhoud van het bruilofts-gedicht en van twee andere gedichten in de bundel van Den Elger werpen meer licht op hun beider relatie en bieden verschillende biografische details over Reinier de Graaf. In het gedicht Ter bruilofte spreekt Den Elger zijn vriend aan als ‘mijn waar- | ||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
de Pilades’ en herinnert hij hem aan ‘de vrindschap, die voorheên ons kwam zo nauw te binden’. Dat Den Elger op de hoogte is van De Graaf's financiële zorgen bewijzen de regels, waar hij schrijft: Als gij van vreugdt rondom bestuwd,
...Uw' rampen aan't vergeten huwt
en enkele regels verder: Als gij uw droefheit ziet ten afgrondt nederdalen,
En al uw leedt treedt met den voet
Het tweede gedicht Aan den Here Regnerus de Graaf is meer bedoeld als poëtisch hoogstandje: van de 31 regels eindigen er 25 op de uitgang ‘-atie’Ga naar eind67.. Belangwekkender is het gedicht Aan den Here Regnerus de Graaf. Mij geschreven hebbende dat hij de Poëzy wilde laten stekenGa naar eind68.. Uit dit gedicht blijkt dat Reinier de Graaf zich met de dichtkunst actief heeft bemoeid, zelfs noemt Den Elger hem overdreven ‘een parel der Poëten’. Dichtregels van de hand van De Graaf zijn echter niet bekend. Het nogal onkies en platvloers woordgebruik van Den Elger geeft steun aan het vermoeden dat De Graaf's vriendschap met de Rotterdamse minnedichter zijn reputatie als ‘man van losse zeeden’ mede heeft helpen vestigen. Een groot gedeelte van het gedicht is verder gewijd aan de ‘rampen’ die De Graaf waren overkomen. 'k Heb vorder uit uw'brief vernomen
Dat jij in grote droefheit leeft...
Maar ga jy het patienteren
Wat uit Franciscus Heermans leren:Ga naar eind69.
Wees niet te haastig, want al't geen
Een hondt met lopen kan bereiken,
Verliest de rekel weêr met seiken,
Daarom zyt met je lot te vreên:
En denk, moet ik nou toch wat lyên,
Het zel daar na te beter glyên...
De verandering in het leven van De Graaf, waarop Den Elger doelt in zijn gedicht, houdt ongetwijfeld verband met diens vertrek naar Haarlem in 1699. Op 12 juni van dat jaar worden de twee huizen aan de zuidzijde van het Lang-Achterom, en vroeger door zijn vrouw geerfd, voor bijna 7000 gulden verkocht door een iemand, ‘procuratie hebbende van Regnerus de Graaf’Ga naar eind70.. Het vertrek naar Haarlem betekende geenszins het einde van De Graaf's financiële zorgen. In 1701 passeert voor notaris Hendrik Haaswindus een akte, waarbij De Graaf volmacht verleent aan Nicolaas van Aken, procureur te Den Haag, om voor het Hof van Holland en de Hoge Raad voor hem ‘relieff te versoecken’Ga naar eind71.. Gebrek aan geldmiddelen vormde ook de inzet van de affaire met de Rijmkroniek. Uit de ‘Remarcques’ (Bijlage II) is af te lezen hoe De Graaf zich op 10 november 1699 tot de boekverkoper Pieter van Veer wendt met het verzoek om de Rijmkroniek uit te geven. De verwikkelingen die nadien rond de aankoop van de Rijmkroniek zijn ontstaan behoeven hier niet te worden herhaald: de ‘Remarcques’ geven hiervan een authentiek overzicht. Slechts twee details vragen om nadere opheldering. Het eerste betreft De Graaf's relatie met Jacob van Berensteyn (1652- ± 1706). Deze handelaar in | ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
textiel wordt door De Graaf zelf als de oorspronkelijke bezitter van de Rijmkroniek genoemd. Merkwaardig is dat geen der historici dit feit au sérieux heeft genomen, overtuigd als men was van het bedrog van Reinier de Graaf. Gelet echter op de persoon van Jacob van Berensteyn moet het, zonder daarbij in speculaties te vervallen, voor zeer goed mogelijk worden gehouden, dat De Graaf door zijn geloofsgenoot op het spoor van de Rijmkroniek is gezet. Nadat Van Berensteyn in 1697 insolvent was verklaard, geraakte zijn persoon om allerlei reden in opspraak, moest daarop bedanken als regent van het Hofje van Berensteyn te Haarlem en vertrok daarna met de noorderzon uit de stadGa naar eind72.. Door dit vertrek kan De Graaf in moeilijkheden zijn gebracht omdat het origineel van de Rijmkroniek nu niet meer te bemachtigen was. Een tweede detail betreft de vraag of Reinier de Graaf werkelijk het beroep van plaatsnijder beoefend heeft. Dit feit wordt gegeven in het opschrift van de ‘Remarcques’ en gesteund door een tweetal passages uit de daarin aangehaalde brievenGa naar eind73., waarin De Graaf aanbiedt om de illustraties voor de Rijmkroniek te etsen. Bovendien schrijft De GraafGa naar eind74. voor Nicolaas Witsen (1641-1717) een afbeelding te hebben gekopieerd, hetgeen voor Van Alkemade en Van der Schelling een voldoende bewijs moet zijn geweest van De Graaf's artistieke gavenGa naar eind75.. Echter is uit een onderzoek in de Haarlemse archieven niets van zijn activiteiten als plaatsnijder geblekenGa naar eind76. en ook is geen enkel werk van zijn hand bekend gewordenGa naar eind77.. Terwijl de onderhandelingen over de Rijmkroniek nog gaande zijn, vertrekt De Graaf in oktober 1702 in stilte vanuit Haarlem en vestigt zich te Leiden. In een brief van 15 mei 1703 wordt door de Haarlemse apotheker Gillis de Koker (1671-1711)Ga naar eind78. aan Van Alkemade bericht dat hij er niet in is geslaagd om De Graaf in Leiden terug te vindenGa naar eind79.. Naar zal blijken was deze inmiddels naar Utrecht verhuisd.
De Graaf's vertrek naar Leiden vindt men bevestigd in het Album Studiosorum der universiteit aldaar, waarin op 30 oktober 1702 staat ingeschreven als medisch student ‘Regnerus de Grave’Ga naar eind80.. De keus voor een studie in de geneeskunde is even merkwaardig als onverwacht. Wat trok De Graaf tot dit vakgebied, buiten de glans van de Leidse medische faculteit, waar mannen als Govert Bidloo (1649-1713), Frederik Dekkers (1648), Berbardus Albinus (1653-1721) en niet in de laatste plaats de pas benoemde Herman Boerhaave (1668-1738) doceerden?Ga naar eind81.. Zijn studie heeft De Graaf niet te Leiden voltooid. In 1703 laat hij zich inschrijven aan de medische faculteit te UtrechtGa naar eind82., kennelijk alleen met het doel aldaar te promoveren. Op 6 april van dat jaar verdedigt hij een Disputatio medica inauguralis De Febribus met als promotor de hoogleraar Jacob Vallan (1637-1720)Ga naar eind83.. In deze disputatie geeft De Graaf een voor die tijd typische afweging tussen iatrochemische en iatromechanische koortstheorieënGa naar eind84., waarbij het accent ligt op de chemische theorie. Opmerking verdient de passage waarin hij in navolging van Francois dele Boë Sylvius (1614-1672) en met name van zijn Delftse naamgenoot het pancreassap als voornaamste oorzaak naar voren brengt: ‘Causa proxima est succus pancreaticus cum bile in ventriculum adscendens contra suum officium salemque volatilem... pro tempore fixans’Ga naar eind85.. | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
Wat De Graaf na het behalen van de doctorsgraad heeft gedaan blijft grotendeels in nevelen gehuld. Zeker is dat hij zich enige tijd metterwoon te Rotterdam gevestigd heeft. Op 26 juli verschijnt voor notaris Ottho van Voorst aldaar ‘Rignerus de Graeff medecijne doctor en desselfs huysvrouw Juffrouw helena van der Valk’, beiden wonende te RotterdamGa naar eind86.. Zij beloven dan aan de koopman Robertus de Vos een bedrag van f 280-19-0 te betalen ‘ter saeke van aan hem geleverde drogerijen als andersints’, welk bedrag ‘na verloop van yder maant met tien guldens, wel meerder, maer niet minder’ zal worden afgelost. Andere contacten van De Graaf, met name met zijn Rotterdamse onderhandelaars over de aankoop van de Rijmkroniek, zijn niet bekend, maar het moet aannemelijk worden geacht dat een man als Van Alkemade de gelegenheid om De Graaf persoonlijk te ontmoeten niet voorbij heeft laten gaan. Van Alkemade is het ook die weet te melden dat ‘desen man zelfs, zijn eygen haard en woonstede verlaatende, zig in den Oorlog begeeven heeft’Ga naar eind87.. Nadien verdwijnt De Graaf voor bijna tien jaar spoorloos uit het gezicht. Het ligt voor de hand te denken dat hij als medisch doctor heeft deel genomen aan de Spaanse Successie-oorlog (1702-1713), maar in de archieven van de Raad van State komt zijn naam niet voorGa naar eind88.. De mogelijkheid dat De Graaf heeft dienst genomen bij een der vaste krijgshospitalen kon niet uitputtend worden onderzochtGa naar eind89.; zeker is dat hij niet verbonden is geweest aan het St. Catharijneziekenhuis in zijn latere woonplaats Utrecht, welk hospitaal voor militairen was ingerichtGa naar eind90.. Gelet op De Graaf's religieuze overtuiging is het overigens niet ondenkbaar dat hij in het kamp der tegenpartij heeft gediend.
Na bijna tien jaren verdwenen te zijn geweest, is De Graaf terug te vinden in Utrecht. Dat dit tijdstip verband houdt met het beeindigen van de oorlog en de daarop gevolgde troepenvermindering is een voor de hand liggende gedachteGa naar eind91.. De Graaf's terugkeer in het zoeklicht der geschiedschrijving staat in direkt verband met het bovengenoemde, al zoveel jaren slepende proces voor het Hof van Holland. Op 22 juli 1715 doet dit Hof uitspraak ten gunste van Helena van der ValkGa naar eind92.. Een jaar tevoren had De Graaf's echtgenoot een akte van volmacht laten passeren voor notaris Nicolaas van Aken te Den Haag, ter zake van een vordering op haar manGa naar eind93.. Op 20 September 1716 compareert Helena van der Valk, ‘verlaten huysvrouw van Reinier de Graeff’ opnieuw met een eis tot betaling van de alimentatie, die haar vroegere man sinds enkele maanden niet meer betaaltGa naar eind94.. De reden tot het uitblijven van die alimentatie-betaling hangt ongetwijfeld samen met De Graaf's miserabele financiële positie, welke hem tenslotte naar de wanhoop dreef. Het register van overledenen der stad Utrecht vermeldt op 6 maart 1717 het overlijden van De Graaf. De originele aantekening in het boek van de Momboirkamer geeft meer details over deze vroege dood van De Graaf: ‘regnerus d' Graaf heeft sijn selven te cort gedaan, laat na sijn vrouw buyten dese Stadt, en is overleden aant Buurkerckhoff’Ga naar eind95.. Dat bij het aantekenen van dit overlijden door de secretaris van de Momboirkamer een betaling wordt vermeld van f 15-15-0 aan de Heeren van het gerecht noopt tot het raadplegen van het schouwboek uit het rechterlijk archief. Daar staat op 7 maart 1717 aangetekend: ‘hebben den heer Mr. Johan Beyer, hooftofficier deser Stad, en de heere | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
Van Beeck, Copes en Muyden, schepenen, samen getransporteert ten huyse van de schoolmeester Jan Reckink achter de Buurkercke, en aldaar door als boven doen visiteeren het doode lichaam van Regnerus Bartholomeus de Graaff, oud 41 jaaren, leggende ten voorseide huise, dewelcke verklaarden naar naukeurig ondersoeck daaraan geen wonden, quetsingen, of breuck te hebben bevonden, maar een breede kneep om den hals, veroorsaackt door sijn cherp, waaraan (hij) verhangen was’Ga naar eind96.. Op deze dramatische wijze eindigde het leven van de man die zoveel jaren onder de alias van Klaas Kolijn de gemoederen der historici nog zou beroeren, en tenslotte onder het etiket van de frauduleuze Haarlemse plaatsnijder te boek werd gesteld. | ||||||||||||||||||
Reinier de Graaf I en Reinier de Graaf IITenslotte moet nog de vraag worden bezien welke relatie er eventueel is geweest tussen de delftse medicus Reinier de Graaf en de verkoper van de Rijmkroniek. Nadat Reinier de Graaf I in 1673 was overleden, verscheen op 4 januari van het volgende jaar zijn weduwe Maria van Dijck voor notaris Johannes van Veen te Delft om haar moeder Margareta DroochGa naar eind97. te benoemen tot voogd, met seclusie van de weeskamer, ‘bij aldien sij deser weerelt overlijdende minderjarige kind of kinderen quame na te laten’Ga naar eind98.. Twee weken later verschijnt zij opnieuw bij dezelfde notaris om een eerder opgemaakt testamentGa naar eind99. te wijzigen, en wel zodanig dat ‘hare te verwachten kind oft kinderen, waer van sij Testatrice bij den voornoemde hare man zaliger iegenwoordig is swanger gaende’ het legitieme portie zullen ervenGa naar eind100.. Nadien ontbreekt én van de weduwe van De Graaf I én van haar kind ieder spoor. Het enige aanknopingspunt voor een relatie tussen De Graaf I en II is dat het kind van De Graaf I in hetzelfde jaar geboren is als Reinier de Graaf II. Bovendien moet worden aangetekend dat het waarschijnlijk was, dat de weduwe van De Graaf I na het overlijden van haar man is teruggekeerd naar Schoonhoven, waar deze van afkomstig was en waar zijn familie behoorde tot de aanzienlijken van de stadGa naar eind101.. Het feit dat Reinier de Graaf II te Schoonhoven geboren is zou een tweede argument kunnen zijn om een relatie tussen beide naamgenoten aannemelijk te maken. Ten derde speelt de eerder genoemde Martinus de Graaf, advocaat in Den Haag zowel een rol in de biografie van De Graaf I als van De Graaf II. Deze Martinus de Graaf was de broer van de delftse medicusGa naar eind102.. De verhouding tussen beide broers moet uitstekend zijn geweest: nog in 1673 treedt Martinus op als getuige bij de doop van Frederik de Graaf, het eerste kind van De Graaf IGa naar eind103.. Als Martinus de Graaf de oom is geweest van verkoper der Rijmkroniek, dan verklaart dit veel van de financiële binding die tussen beiden aanwezig is geweest. Deze en andere overwegingen, zoals de rooms-katholieke geloofsovertuiging van én De Graaf I én De Graaf II en zoals beider keuze voor de medische professie, bleven zwakke argumenten zolang niet was opgehelderd waarom de weduwe van De Graaf I Maria van Dijck wordt genoemd en de moeder van Reinier de Graaf II Maria ByeveltGa naar eind104.. De enige mogelijkheid om alsnog vader-zoon | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
relatie vast te stellen was het aantonen dat Maria van Dijck ná 1674 gehuwd is met een zekere Byevelt, en dat dus Johannes van Borckelo, de stiefvader van De Graaf II haar derde echtgenoot was. Bij onderzoek bleek deze hypothese juist te zijn. In het rooms-katholiek trouwboek van Schoonhoven, dat eerst vanaf 1681 is bewaard gebleven, staat op 8 februari 1682 het huwelijk vermeld van ‘Johannes van Borckelo, gebooren Schoonhoven, met Maria Bieveld, weduwe de Graeff’Ga naar eind105.. Daarmee kwam definitief vast te staan dat Reinier de Graaf II, alias Klaas Kolijn, de (verloren) zoon is van de beroemde Reinier de Graaf van Delft. | ||||||||||||||||||
ConclusiesDe Rijmkroniek vormt een boeiend probleem in de geschiedenis der Nederlandse historiografie. In deze bijdrage is dit probleem eenzijdig, vanuit een poging tot nadere identificatie van Reinier de Graaf belicht. Gebleken is ten eerste dat Reinier de Graaf geen plaatsnijder te Haarlem is geweest, maar een juridisch geschoold medicinae doctor, met een turbulente levensloop. Ten tweede is gewezen op de rol die Jacob van Beresteyn in de verwikkelingen rond de verkoop van de Rijmkroniek heeft gespeeld. Waarschijnlijk was deze Van Beresteyn de oorspronkelijke bezitter van het manuscript. Ten derde kon worden vastgesteld dat Reinier de Graaf de zoon is van de Delftse medicus van gelijken naam. Het leven van De Graaf II, alias Klaas Kolijn is ongetwijfeld beinvloed door het aureool van roem dat rond de naam van zijn vader gehangen was. Tal van nieuwe aanknopingspunten zullen bij een voortgezet onderzoek naar de herkomst, plaats en betekenis van de Rijmkroniek moeten worden aangevat. Filologische en eventuele grafologische vergelijkingen van de oorspronkelijke afschriften (zie Excurs) zullen daarvan onderdeel moeten zijn.
DRS. M.J. VAN LIEBURG Sektie Medische Geschiedenis Erasmus Universiteit Postbus 1738 Rotterdam | ||||||||||||||||||
Bijlage IUit de Inleiding tot de Rijmkroniek (zie noot 39)
‘Voor eenigen tijd is ons ter gand gekoomen het afschrift van zeekere Rijmkronijk, geschreven met de hand van eenen Regnerus de Graaf, een Man niet onervaaren in de Letteren en in s'Lands Oudheden, naarstig genoeg in het ondersoeken en aanteekenen van de gedenkwaardigste zaaken van het Vaderland, vernuftig van begrijp en vaardig ter pen, niet alleen in het schrijven, maar ook in de | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
teeken-konst, die hij wel verstont; dog wispelturig in alle zijne doeningen, overgegeeven tot een ongestaadige verandering zoo in zijne letter-oeffeningen, als in zijn geheele leevens-gedrag’.
‘geen geringe moeijte (is er) aangewend, om het zelve oorsprongelijke en oud geschrift na te spooren, zijnde tot dien eynde met den voorgemelden Uitschrijver een talrijke meenigte van brieven en woorden gewisselt, in welker beantwoording hij eerst eenige hoop ter bekooming gevende, naaderhand met veele tegen den anderen aanloopende betuigingen verzeekert heeft dat het zelve oude geschrift niet meer bij hem te vinden was en dat hij t'zelve zig had kwijt gemaakt, noyt hebbende willen bekend maken, aan wie hij t'zelve of uitgeleent, of vereert, of verkost had, tot dat ook desen man zelfs, zijn eygen haard en woonsteede verlaatende, zig in den Oorlog begeeven heeft, den Naaspoorderen van dit geschrift onzeeker laatende, waar den uitschrijver t'zij levende of dood, of waar het naagespoorde gebleeven was, ten grooten naadeele en spijt der geenen, die dese zoo braave dingen naar hun waarde, ter liefde der waarheyd, die de ziel der historie is, erkennen en beminnen’. | ||||||||||||||||||
Bijlage II (zie noot 40 en 41)Remarcques uit de missiven van Regn: de Graaf Plaatsnijder tot Haarlem.
| ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
ExcursHet afschrift door De Graaf aan Van Alkemade verkocht, werd in 1834 door de Koninklijke Bibliotheek (Hss. verz. 71H37) aangekocht uit de collectie van Van Wijn. Deze had het exemplaar verkregen uit de nalatenschap van Petrus Burmannus, van wie Wagenaar, op.cit. (noot 25), p. 215 in 1777 bericht dat hij een afschrift bezit. P. van der Schelling, op.cit. (noot 10), p. 520 beschrijft deze oorspronkelijke kopie als ‘defect, gebrekkelijk en met hiatus’. Van Wijn, op.cit. (noot 37), p. 167, noot a, oppert ‘dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds een geruimen tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben’. Van Alkemade heeft van zijn exemplaar vele meer of minder volledige afschriften vervaardigd. Als bezitters van deze afschriften kunnen genoemd worden: Cornelis van Someren (noot 13), Petrus van Limborch (zie J. Wagenaar op.cit. noot 25, p. 215), Antonides Matthaeus (noot 8), Gerard Dumbar (noot 3) en Gerard van Loon (noot 4). Het exemplaar van de drie laatstgenoemden kan één en hetzelfde zijn geweest. | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
|