Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
IV J.J. Björnståhl's bezoek aan Nederlandse boekverzamelaars in 1774/1775‘Aan de geschiedenis van het verzamelen en van den kunsthandel in Nederland en dan voornamelijk in het tijdvak van de achttiende eeuw, is in ons land slechts matig aandacht besteed.’ Aldus luidt de aanhef van een in 1961 verschenen proefschrift door Clara Bille over het befaamde konstkabinet van de Amsterdamse collectioneur Gerrit Braamcamp.Ga naar eind1) Haar opmerking gold speciaal het verzamelen van schilderijen en tekeningen. De gesignaleerde lacune is bovendien, onder andere dank zij het boek van mevr. Bille, weliswaar niet opgeheven maar toch aanzienlijk kleiner geworden.Ga naar eind2)
Ook de geschiedenis van de nederlandse natuurhistorische kabinetten uit de 18e eeuw meet nog geschreven worden. Maar hier ontbreekt het evenmin aan voorstudies over afzonderlijke verzamelaars, terwijl de geïnteresseerde onderzoeker al sinds 1939 kan beschikken over H. Engel's onvolprezen Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries.Ga naar eind3) Voor de 18e eeuw vinden we hier ongeveer 340 collecties geregistreerd. Hoeveel ongunstiger is daarentegen de positie van degene die iets omtrent onze 18e-eeuwse boekverzamelingen wil weten. Hier is niet alleen de geschiedenis nog ‘onvulscreven’, zelfs met de inventarisatie is nog geen begin gemaakt. Toegegeven: wij weten een en ander over de openbare bibliotheken uit de 18e eeuw. Hun bezit, hun beheerders en gebruikers zijn ons niet helemaal onbekend en datzelfde geldt voor de stadhouderlijke verzamelingen. Maar het onderwerp waar ik Uw aandacht voor zou willen vragen - de particuliere boekverzamelaars in Nederland gedurende de 18e eeuw - dàt onderwerp is tot dusver nog slechts sporadisch verkend, hoofdzakelijk door één man: H. de La Fontaine Verwey.Ga naar eind4) Onze enige zekerheid hier ligt in de wetenschap dat er tijdens die periode talrijke nederlandse boekverzamelaars geweest zijn, getuige het grote aantal (omstreeks 520) veilingcatalogi dat alleen reeds in de bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam wordt bewaard.Ga naar eind5) Het heeft weinig zin om op dit moment te spe- | |
[pagina 66]
| |
culeren over de reden van die geringe aandacht voor onze 18e-eeuwse bibliofielen. Wie zou geloven dat het een kwestie is van het relatief geringer prestige (annex economische waarde!) van boeken in vergelijking met schilderijen of andere kunstvoorwerpen, dient dan eerst te verklaren waarom wij over buitenlandse bibliofielen uit de 18e eeuw zoveel beter geïnformeerd zijn. Ik volsta dus met de konstatering dat het genus ook in ons land frekwent voorkwam. Inderdaad, onder de aberraties waar onze 18e-eeuwse satire-schrijvers tegen te keer gaan, ontbreekt nooit de boekengek.Ga naar eind6)
Alvorens verder te gaan lijkt het wenselijk om ons onderwerp wat scherper af te bakenen. Publieke bibliotheken blijven hier verder buiten beschouwing, tenzij als kontrastmodel. Evenmin reken ik het tot mijn taak in te gaan op het particuliere boekenbezit in het algemeen. In een land met een relatief brede middenklasse, die het zich kon permitteren om boeken te kopen, waren er velen die voor hun werk, voor hun zieleheil of puur voor hun genoegen enige lektuur aanschaften. De groep van echte verzamelaars is daarentegen het gemakkelijkst traceerbaar. Daar immers is bijna altijd sprake van een systematisch verzamelen op grote schaal, van een met deskundige zorg beschreven collectie waarin de persoonlijkheid van de verzamelaar zich weerspiegelt. Maar wie verzamelden er bij ons in de 18e eeuw dan boeken en om wat voor soort boeken ging het? Het eerst aangewezen middel om die vragen te beantwoorden zijn natuurlijk bibliotheek- en veilingcatalogi.Ga naar eind7) Daarnaast kunnen we ook te rade gaan bij de reizigers die op hun grand tour gewoonlijk allerlei particuliere en openbare bibliotheken aandeden.Ga naar eind8) Deze laatste kategorie vormt zoveel als een graadmeter voor de faam en het niveau van een bepaalde bibliotheek. Vandaar dat ik, op zoek naar nederlandse boekverzamelaars uit de 18e eeuw, vanzelf terecht kwam bij het verslag dat de zweed Jacob Jonas Björnståhl naliet van zijn visites aan onze bibliotheken in de jaren 1774-1775. Stellig had ook het reisjournaal van Zacharias Conrad von UffenbachGa naar eind9) als uitgangspunt kunnen dienen. Op het punt van bibliofiele informatie evenaart hij wellicht Björnståhl. Maar het voor mijn doel wat vroege | |
[pagina 67]
| |
tijdstip van Von Uffenbach's bezoek (1710-1711) deed mij toch aan Björnståhl de voorkeur geven. Er zit ongetwijfeld een duidelijk nadeel aan de door mij gevolgde benadering. Elk reisverslag geeft altijd maar een momentopname. Op zijn best krijgen we zo een synchronisch beeld van de situatie in de jaren 1774-1775. Maar daartegenover staat als voordeel, het authentiek-levendig bericht van de tijdgenoot. Natuurlijk is de persoon van de reiziger in dit soort gevallen een factor van essentieel belang. In hoeverre kan hij betrouwbaar heten? Waar lagen zijn interesses? Daarom eerst iets over onze informant.
Jacob Jonas BjörnståhlGa naar eind10) telde ruim 43 jaar, toen hij op 23 augustus 1774 in ons land arriveerde. Hij was geboren in 1731 te Rotarbo in Zweden als zoon van een onderofficier, studeerde oosterse talen te Uppsala en werd nadien goeverneur, gelijk onze Van Effen. In 1767 begon hij de grand tourGa naar eind11) die hem beroemd zou maken in gezelschap van twee aan zijn zorgen toevertrouwde zoons van hofmaarschalk baron Rudbeck. Een van hen keerde al snel naar Zweden terug, maar de ander, baron Karel Frederik RudbeckGa naar eind12), hield langer vol. Hun reis voerde hen achtereenvolgens door Frankrijk, Italië, Zwitserland, Duitsland, Holland en Engeland. Daar nam Karel Frederik afscheid, naar Zweden teruggeroepen door zijn vader die de kostbare reis niet langer wenste te betalen. Want de twee reizigers hadden niet de minste haast gemaakt. Zo kreeg Björnståhl alle gelegenheid om zich te Parijs verder te bekwamen in de oosterse talen. Hun verblijf in Italië duurde bijna drie jaar. Nadat ook de laatste Rudbeck had afgehaakt, ging Björnståhl alleen verder, thans in opdracht en op kosten van de Zweedse koning. Hij bezocht nog Turkije, Syrië, Palestina, Egypte, Marokko en Griekenland, waar hij op 12 juli 1779 te Saloniki overleed.
Intussen had hij van begin af aan door middel van uitvoerige reisbrieven in het zweeds aan zijn vriend C.C. Gjörwell, ‘koninglijke boekbewaarder’ te Stockholm, zijn belevenissen wereldkundig gemaakt.Ga naar eind13) Zo verscheen tussen 1778 en 1784 ook een nederlandse vertaling in 6 octa- | |
[pagina 68]
| |
Afb. 1
| |
[pagina 69]
| |
vo-delen van Björnståhl's Reize door Europa en het Oosten.Ga naar eind14) De anonieme vertaler baseerde zich op de duitse vertalingGa naar eind15), welke op haar beurt de oorspronkelijke zweedse tijdschriftpublikatie door Gjörwell volgde.Ga naar eind16) Prof. Meinard Tydeman schreef een korte inleiding op diverse delen, terwijl hij dl. V, voor zover over Nederland handelend (p. 323-491), van aanvullende noten voorzag. Hij kreeg daarbij assistentie van de Utrechtse natuurkundige Pieter Boddaert. Die aanvullingen vond Tydeman noodzakelijk, omdat hetgeen Björnståhl over Holland meedeelde, zijns inziens ‘geenszins het naauwkeurigste’ was (dl. IV, p. XVII). Tydeman's houding ten opzichte van Björnståhl lijkt overigens wat ambivalent. Met nadruk vermeldt hij ‘de Noordsche vrijmoedigheid dier Zweedsche Heeren’ (dl. I, p. V), ja zelfs ‘de onbeschaafdheid en lastige aanhoudende bezoeken, waar over velen geklaagd hebben’ (dl. IV, p. XI), welk euvel hij wijt aan Björnståhl's geringe afkomst. Weliswaar noemt hij hem ijverig, eerlijk en standvastig, maar hij ontzegt hem anderzijds fijnheid van oordeel en ‘doordringendheid van een wijsgeerig brein’ (dl. IV, p. X).Ga naar eind17) Het is duidelijk dat prof. Tydeman persoonlijk geen beste herinnering aan die nieuwsgierige gasten bewaarde. Maar wij mogen er Björnståhl dankbaar voor zijn, dat hij zich, net zo min als Boswell, de deur liet wijzen.
Björnståhl's verblijf in Nederland duurde ruim zeven maanden, van 23 augustus 1774 tot 26 maart 1775. Zijn aktieradius bleef echter voornamelijk beperkt tot wat wij de randstad Holland zouden noemen. Er bestond van oudsher een levendig intellektueel verkeer tussen Zweden en de RepubliekGa naar eind18), zodat onze reizigers hier genoeg landgenoten of andere relaties aantroffen die hen gastvrijheid konden bieden. Er zijn geen aanwijzingen dat Björnståhl nederlands kon spreken, maar met frans en latijn wist hij zich overal verstaanbaar te maken. Zijn belangstelling gold eigenlijk alles wat een ontwikkeld vreemdeling kon interesseren: konstkabinetten, natuurhistorische verzamelingen, typisch Hollandse zeden en gewoonten. Maar zijn hart ging toch vooral uit naar de boeken en daarvoor moest men toen nu eenmaal bij de particuliere verzamelaars zijn. Terwijl de 18e-eeuwse universiteitsbibliotheken (op Göttingen na) pover gesorteerd en weinig toegankelijk waren, vonden geleerden als Björnståhl | |
[pagina 70]
| |
in privé-collecties het begeerde research-materiaal: zeldzame uitgaven en handschriften.Ga naar eind19) Onze zweedse reiziger was dan ook voortdurend in de weer met het maken van afschriften of uittreksels. Bovendien kocht hij wat hij maar kopen kon. Overal in Europa stonden kisten vol boeken te wachten op transport naar Zweden. Met name in Holland vergaarde Björnståhl ‘eene groote verzameling’Ga naar eind20), al blijkt van deze aankopen uit het reisverslag verder weinig. Björnståhl trof het. De Republiek was in de jaren 1774-1775 nog altijd een boekenparadijs. Misschien niet meer in die mate als in de eerste eeuwhelft, toen Van der Marck, Van Huls, Emtinck en Le Long collecties opbouwden, die geenszins onderdeden voor die van buitenlandse bibliofielen.Ga naar eind21) Toch telde ons land ook naderhand nog enkele giganten en tal van kleinere collectioneurs, wier namen we direkt vanzelf zullen tegenkomen. Björnståhl moet wel bijzonder goed geïnformeerd zijn geweest. Wat meer zegt: hij moet over de juiste relaties hebben beschikt, want hij slaagde erin om tot vrijwel alle destijds beroemde privé-bibliotheken toegang te krijgen. Sommige daarvan bezocht hij zelfs tweemaal. Daardoor was hij ook tot vergelijken in staat en hoewel hij zelf nooit expliciet collecties tegen elkaar afweegt, valt uit zijn woordkeus goed op te maken welke bibliotheken hem het meest bevielen.
Voordat wij Björnståhl op zijn rondreis gaan volgen nog enkele opmerkingen. Men mag van een 18e-eeuwse reiziger niet verwachten dat hij duidelijk verschil ziet tussen het belangrijke en het curieuze. Aan die drang naar het zonderlinge worden ook nauwelijks grenzen gesteld, noch door bezitters van kabinetten of bibliotheken, noch door hun nieuwsgierige bezoekers. Zelfs een uitgesproken boekenjager als Björnståhl kan de verleiding niet altijd weerstaan om vooral het curieuze te signaleren. Zo blijkt de heer Verheyk, rektor der Latijnse scholen te Amsterdam, behalve een ‘aanzienlijke’ boekerij, ook nog een muishond te bezitten. De Haarlemse burgemeester Testard is zo beleefd om aan onze reiziger een vel papier te tonen, ‘hetwelk door eenen Christiaan Berger, te Amsterdam (in) 1751, met de voeten geschreven is.’ Het vermengen van zulke berichten | |
[pagina 71]
| |
in een wetenschappelijk verslag maakt op ons onwillekeurig een indruk van oppervlakkigheid. In plaats van een totaalbeeld te geven, somt Björnståhl uit (bijna) elke door hem bezochte bibliotheek een aantal bijzondere titels op - dikwijls werken die op een of andere wijze aan Zweden gerelateerd zijn. Het gevolg is, paradoxaal genoeg, een zekere monotonie; al die bibliotheken gaan op elkaar lijken. Pas wanneer men het reisverslag vele malen aandachtig overleest, tekent zich toch een bepaald patroon in de collectievorming af.
Wanneer we Björnståhl nu op de voet volgen, zien we dat hij eerst in Den Haag neerstreek. Natuurlijk werd daar een bezoek gebracht aan de 4000 delen tellende bibliotheek van stadhouder Willem V, waarbij diens boekbewaarder Louis Gertrude de Joncourt als gids optrad. B. kwam hier later nog eens terug, bewijs dat hij geïmponeerd was. Moeilijker kost het ons misschien dit te begrijpen bij de eveneens tweemaal bezochte boekerij van Nicolaas Barkey (Bremen 1709 - Den Haag 1788)Ga naar eind22), Hoogduits predikant te 's-Gravenhage. Barkey genoot echter een zekere reputatie in de Republiek der letteren als auteur van de Bibliotheca Hagana historico-philologico-theologica (Amstel. et Lugd. Batavorum 1768-1777, 6 dln. in 8o), terwijl hij juist een Museum Haganum historico-philologico-theologicum (ib. 1774-1780, 4 dln. in 8o) op stapel had gezet. Hij kon dus gelden als een deskundig bibliograaf en leidsman - deze naar het vrijzinnige neigende theoloog. In hetzelfde jaar waarin Björnståhl bij hem op bezoek kwam, was Barkey het mikpunt geworden van een scherpe aanval door de Rotterdamse predikant Petrus Hofstede naar aanleiding van zijn - Barkey's - standpunt inzake het Hooglied.Ga naar eind23) Nu mene men niet dat Hofstede, bekend kampioen van de orthodoxie in kerkelijk Nederland, een ongeletterde domper was. Hij was integendeel een even hartstochtelijk boekenverzamelaar als Barkhey, zodat Björnståhl ook hem met een bezoek vereerde. Ik vermeld dit alleen om te laten zien dat het zweeds gezelschap bepaald niet eenkennig was. De lijst van bezochte adressen geeft een aardige doorsnede van allerlei kerkelijke en staatkundige richtingen. Barkey's bibliotheek werd 10 | |
[pagina 72]
| |
april 1787, een goed jaar voor zijn dood, geveild.Ga naar eind24) De ruim 4000 nrs. van de catalogus bestonden grotendeels uit werken ‘in het godgeleerd en kerklijk geschiedkundig vak’, zoals Björnståhl al vaststelde. De volgende visite gold de fijnzinnige maar wat afstandelijke Frans Hemsterhuis (1721-1790). Wanneer de nieuwsgierige gasten gemeend hadden om hier op hun gemak te kunnen grasduinen in de nagelaten boeken en handschriften van de al in 1766 overleden graecus Tiberius Hemsterhuis, dan kwamen ze bedrogen uit. Volgens zijn zoon lag alles nog onuitgepakt in kisten. Wèl mocht Björnståhl Hemsterhuis' befaamde collectie elpenbenen sculpturen, zijn etrurische vazen en zeldzame boeken op het gebied van griekse literatuur en wiskunde bewonderen. Grote indruk maakte vooral een complete Machina coelestis (2 dln., 1673, 1679) door de duitse sterrenkundige Johannes Hevelius, waarvan slechts 18 exemplaren bewaard waren gebleven. Hemsterhuis had voor het zijne liefst f 100,- neergeteld. Volgens BrummelGa naar eind25) was Björnståhl zich van de betekenis van Hemsterhuis' eigen filosofische geschriften weinig bewust. Dat kon ook moeilijk anders, aangezien de meeste van die geschriften pas na 1774 het licht zagen. Intussen blijkt Björnståhl toch niet helemaal onkundig van Hemsterhuis' filosofie. Ook ontving hij diens gedrukte werken ten geschenke, hetgeen op wederzijdse sympathie schijnt te wijzen. Volledigheidshalve vermeld ik, dat de bibliotheek van Frans Hemsterhuis op 4 april 1791, na zijn dood dus, geveild werd. De catalogusGa naar eind26) omvatte in totaal 2957 nrs., waaronder handschriften van Terentius en Aristophanes. In 1784 noemde J.F. Martinet in zijn Historie der WaereldGa naar eind27) drie nederlandse bibliotheken ‘van byzondere Persoonen’, welke toen boven alles uitmuntten, namelijk die van de heren Fagel, Meerman en Crevenna. Deze laatste bevatte mogelijk ‘de zeldzaamste en fraaiste van alle Boeken’, aldus Martinet. Björnståhl heeft alle drie de collecties bezichtigd. Op 6 oktober 1774 was hij te gast bij de Fagels in Den Haag. ‘Hier vind men de beste schrijvers, die voorhanden zijn, uit alle landen’, noteert Björnståhl verrukt. De eigenaar van deze ‘fraaije en groote boekverzameling’, de oude griffier Hendrik Fagel (1706-1790), nog rouwend om de dood in 1773 van zijn enige zoon | |
[pagina 73]
| |
François, liet zich ook even zien. ‘Hij is een aangenaam man, en kent zijne boeken en derzelver waarde’ betuigt Björnståhl en wij betreuren het eens te meer, dat we - op Tydeman's oordeel na - totaal niets weten over de indruk die de Zweed zelf op zijn gastheren maakte. Door een gelukkig toeval is de bibliotheek van de Fagels de enige door Björnståhl bezochte bibliotheek die bewaard is gebleven. Ze berust sedert 1802 in Trinity College te Dublin, nadat een auctie bij Christie's op het laatste moment was afgelast.Ga naar eind28) De veilingcatalogus rechtvaardigt Björnståhl's respekt. De bibliotheek moet in 1774 minstens 20.000 delen hebben omvat, waaronder veel geschiedenis en theologie uit 17e of 18e eeuw; voorts complete Elsevier-edities van de klassieken, de octavos cum notis variorum en de quartos in usum Delphini. Echter weinig oude handschriften of incunabelen. Vooral door dit gemis aan zeer oude boeken was de bibliotheek paradoxalerwijs tamelijk ouderwets, want dat begon juist de nieuwe trend te worden. Ik kom daar direkt nog op terug. Het zou al gek moeten lopen, wanneer in dit reisverslag de naam Meerman niet enkele malen zou vallen. Uiteraard wenste Björnståhl ook de bibliotheca Meermanniana in ogenschouw te nemen. Hij kréég de bibliotheek te zien, maar Meerman niet. De vorige eigenaar Mr. Gerard Meerman was in 1771 overleden. Zijn zoon en erfgenaam, de bekende Johan Meerman (1753-1815) was juist na voltooide academische studies op de grand tour door Europa. Zo gebeurde het dat niet hij maar de toen in Den Haag woonachtige joodse bankier Isaac de Pinto (1717-1787)Ga naar eind29) en diens vriend Abraham Suasso (1720-1797)Ga naar eind30) de Zweedse heren vergezelden op hun rondgang door het huis aan de Boskant, hoek Korte Voorhout. De bibliotheek besloeg vier ruime vertrekken met nog een vijfde kamer voor handschriften en rariora. Björnståhl's belangstelling ging speciaal uit naar de oosterse en griekse manuscripten, waarover hij omstandig bericht. Op 16 oktober ging hij nog eens terug om uittreksels te maken. Björnståhl vermeldt met nadruk de grote collectie handschriften die Gerard Meerman en bloc had gekocht van het Parijse Jezuïeten-college Louis-le-Grand.Ga naar eind31) Men weet hoe deze grote, door Johan Meerman nog aanzienlijk verrijkte bibliotheek in 1824 voor ruim 130.000 gulden geveild werd. Ter vergelijking, het imposante huis van de Meermans bracht het jaar tevoren slechts 20.500 gulden op. | |
[pagina 74]
| |
Op enkele plaatsen in het reisverslag komen we de naam tegen van Madame De La Fite, die van Björnståhl steeds het epitheton geleerd meekrijgt. Bedoeld is Marie-Elisabeth Bouée (Hamburg 1737 - Londen 1794), gehuwd met Jean-Daniel De La Fite (Holzapfel 1719 - Den Haag 1781)Ga naar eind32), zij een wat schwärmerische Duitse met tal van literaire connecties, hij Waals predikant te 's-Gravenhage maar tot buiten onze grenzen bekend als redakteur van het geleerdentijdschrift Bibliothèque des Sciences et Beaux-Arts (1754-1780). Madame De La Fite was het die de Zweedse reizigers bij de Fagels introduceerde. Vanzelfsprekend moest ook de eigen boekerij van het echtpaar bekeken worden. Björnståhl vertelt er alleen van dat die uit omtrent 8000 delen bestond. Bij gebrek aan een catalogus moeten we ons met die summiere informatie tevreden stellen. Werkelijk enthousiast wordt Björnståhl pas wanneer hij, nog steeds in Den Haag, kennis maakt met de heren Royer, vader en zoon. Jean RoyerGa naar eind33), op dat tijdstip 70 jaar, was hofprediker van de Prins van Oranje. Zijn bibliotheek heet even groot als voortreffelijk: zij bestond ‘uit de zeldzaamste boeken in allerlei wétenschappen; doch voornaamlijk in de godgeleerdheid en de geschiedenis der hervorming’. Vooral oude bijbels waren daar in overvloed aanwezig. Maar het bezienswaardigst vond onze verslaggever toch de verzameling handschriften, bijna even talrijk als de boeken zelf. Men vond daar vele eigenhandige brieven van koningin Christina van Zweden. Voorts autografen van Descartes, Grotius, Salmasius, Leibniz en Rivet. Royer kende ook de schat die hij bezat. Zijn zoon Jean TheodoreGa naar eind34), sekretaris van het Hof van Holland, maar sinoloog uit liefhebberij, had in zijn woning aan de Maliestraat een compleet chinees kabinet ingericht, rijkelijk voorzien van authentiek huisraad. Aan modieus exotisme hoeft men in dit geval niet te denken, want Royer Jr. verdiepte zich werkelijk in zijn chinese boeken. Ook werkte hij jarenlang aan een dictionaire van het chinees. Hij was, kortom, iemand die ook als verzamelaar eigen wegen ging, waarbij overigens het accent meer lag op prenten dan op boeken. Wie zich met het wetenschappelijk en cultureel leven in de tweede helft van de 18e eeuw bezighoudt, komt altijd wel de naam tegen van Arnout Vosmaer (1720-1799): | |
[pagina 75]
| |
als ijverig correspondent over Drentse oudheden (met Mr. J. van Lier)Ga naar eind35), over penningkunde (met P. van Damme), over Swedenborg (met R.M. van Goens), maar vooral als directeur van het stadhouderlijk naturaliënkabinetGa naar eind36). Al op jeugdige leeftijd, in 1756, was aan Vosmaer - zelf een verwoed collectioneur - die post toevertrouwd en hij ging er geheel in op. Brummel rekent hem, misschien niet helemaal ten onrechte, tot het type van de rangschikkende verzamelaarGa naar eind37), iemand waar Hemsterhuis zijn schouders voor ophaalde. Toch lijdt het geen twijfel dat hij met smaak, inzicht en met een enorm doorzettingsvermogen zowel ten behoeve van zijn principaal als voor zichzelf unieke collecties wist op te bouwen. Sinds hij zijn eigen naturaliënkabinet aan de Stadhouder had verkocht, legde hij zich speciaal toe op het verzamelen van geïllustreerde werken op natuurhistorisch gebied. Hij liet bepaalde boeken apart voor hem op de meest luxueuze wijze verluchten en inbinden. Het allermooiste op dit gebied was zijn exemplaar van het wapenboek van Marcus Vulson de la Colombière. Verder bezat hij 19 portefeuilles met handschriften van verschillende vorsten, staatslieden, kunstenaars en geleerden zoals Melanchton, Isaac en Gerard Vossius, Jos. Scaliger en Nicolaas Heinsius. Vosmaer kocht deze hele verzameling op de auctie R.M. van Goens, 19 april 1785. Aparte vermelding verdient nog zijn rijke voorraad van meer dan 1000 catalogi. Dit moge voldoende zijn om aan te tonen dat we hier met een echte bibliofiele verzamelaar te doen hebben. Björnståhl ontging zoiets niet. Bevriend met LinnaeusGa naar eind38), besefte hij terdege de waarde van hetgeen Vosmaer met zoveel zorg had bijeengegaard. Zoals te vrezen was is ook de bibliotheek van Vosmaer na de dood van deze singuliere vrijgezel onder de hamer gekomen. Alleen de veilingcatalogus bewaart nog de herinnering aan hetgeen Björnståhl eenmaal te zien kreegGa naar eind39).
Na Den Haag kwamen Leiden en Haarlem aan de beurt. Daar bezocht Björnståhl o.a. drie particuliere bibliotheken, namelijk die van Mr. Hendrik Twent (1743-1788)Ga naar eind40), van griffier Daniël van Alphen (1713-1797)Ga naar eind41) en van Johan Enschedé (1708-1780)Ga naar eind42). Het bijzon- | |
[pagina 76]
| |
dere van deze drie boekenverzamelaars, in vergelijking met hun Haagse collega's, is blijkbaar hun belangstelling voor de vaderlandse literatuur en oudheden. Dit vraagt om enige toelichting. We raken hier het al even terloops aangestipte punt van de 18e-eeuwse verzameltrend. Welke boeken werden door de bibliofielen uit die periode als bijzonder begerenswaardig beschouwd? M.S. Batts heeft onlangs in een belangwekkend artikel in The Book CollectorGa naar eind43) het 18e-eeuwse concept van een zeldzaam boek onderzocht, zij het niet op basis van konkrete bibliotheek-catalogi maar op grond van theoretische beschouwingen uit die periode over bibliotheekvorming. Het blijkt nu dat zowel de term als het begrip ‘a rare book’ pas omstreeks 1700 ingang gevonden heeft. Terwijl de boekverzamelaars van de 16e en 17e eeuw zich veelal hadden toegelegd op het bijeenbrengen van enorme bibliotheken met encyclopedisch karakter, waarbij de factor zeldzaamheid secundair was, bracht de 18e eeuw een fundamentele ommekeer. Het begrip zeldzaam wordt nu de drijfveer van alle verzamelen, Er ontstaat belangstelling voor ‘livres rares et curieux’. ‘Onze vermogende Tydgenooten - schrijft Betje Wolff - (moeten) raare Boeken hebben, eenig en alléén om dat zy raar zyn.’Ga naar eind44). Zeldzaam zijn uiteraard alle handschriften en we zien dan ook dat de meeste door Björnståhl bezochte bibliofielen in hun bibliotheek een aparte afdeling handschriften bewaren. Als zeldzaam - dat wil zeggen: schaars èn gezocht - gelden ook de beste edities van klassieke auteurs. In de loop van de 18e eeuw ontwaakt daarnaast interesse voor incunabelen en andere vroege produkten van de boekdrukkunst, zonder dat hun bibliografische betekenis overigens wordt ingezien. Terwijl vroeger alleen de inhoud telde, gaat nu bovendien de uiterlijke schoonheid van band, illustratie of typografie een belangrijke rol spelen. De geleerdenbibliotheek wordt allengs bibliofiele collectie; de erudiete boekenomnivoor maakt plaats voor de verzamelaar van ‘livres choisies’. Maar wat Batts ons nu vooral kan leren is de betrekkelijke beperktheid ook van die 18e-eeuwse collecties. Men heeft nog weinig oog voor de nationale literatuur, nog minder voor natuurwetenschappelijke vakboeken of voor het populaire proza, uitzonderingen als Samuel Pepys in Engeland of Isaac Le Long ten onzent even buiten beschouwing gelaten. Het gros der | |
[pagina 77]
| |
verzamelde boeken ligt vóór en na 1700 op het gebied van theologie, klassieke filologie en geschiedenis. Echter juist in de jaren dat Björnståhl ons land bezoekt tekent zich opnieuw een kentering af in de belangstelling. Nog niet bij de academische wetenschapsbeoefenaars maar wel onder de liefhebbers. De eigen historie, de vaderlandse letterkunde oefent opeens een sterke aantrekkingskracht uit. De oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1766 vormt in dit opzicht een duidelijke indicatie. Het is niet toevallig dat die Maatschappij te Leiden zetelt. Daar wonen de meest fervente voorvechters van het nationale erfgoed. Het is in die kring ook dat Björnståhl terecht komt. Twent toont hem de rijmkroniek van Melis Stoke en de later een falsificatie gebleken rijmkroniek van Klaas Kolijn. Daniël van Alphen bezit teksten van Lodewijk van Velthem en van andere middeleeuwse kroniekschrijvers. In Haarlem, bij de Enschedé's, ziet Björnståhl vroege nederlandse drukken door Laurens Koster. In de stadsboekerij aldaar, bewaard op het gemeentehuis, liggen talrijke nederduitse werken zoals Den Spiegel onzer Behoudenisse en ook die worden door de leergierige bezoekers aandachtig bekeken. Dat we hier werkelijk te maken hebben met een betrekkelijk recent verschijnsel blijkt uit het knorrig commentaar van de Utrechtse hoogleraar Chr. Saxe. Deze, een classicus van de ouderwetse, polyhistorische school, klaagde tegenover Björnståhl, ‘dat men zig in zijn land juist niet veel aan de Roomsche [versta: Romeinse. P.B.] geschiedenis en oudheidkunde liet gelegen zijn; men maakte, zeide hij, van geen andere geschiedenis werk, dan van de Vaderlandsche’Ga naar eind45), ofschoon onze nationale historie vóór Willem van Oranje volgens hem toch schraal was aan vermeldenswaardige zaken. Zoals Saxe zullen er meer gedacht hebben. Maar het aardige van Björnståhl is dat hij, de vreemdeling, toch veelzijdig genoeg was om ook deze nieuwe tak van bibliofilie de moeite waard te achten.
Na Leiden en Haarlem volgt Amsterdam, Groter tegenstelling met de Leidse en Haarlemse liefhebbers is wel niet denkbaar. In Amsterdam heerst nog de antieke smaak. Het sterkst ten huize van Petrus Burmannus Secundus (1713-1778)Ga naar eind46). Allerlei griekse en latijnse edities met een menigte van handschriften getuigen hier van een onverander- | |
[pagina 78]
| |
lijk enthousiasme voor de klassieke oudheid. Twee dingen vielen Björnståhl bijzonder op. Allereerst de persoon van Pieter Burman II, heer van Santhorst en als zodanig een wat dubbelzinnige rol spelend in het politieke leven van die dagen. ‘Hij bemint de vrijheid, en aurea libertas is gestadig in zijnen mond’ merkt Björnståhl op. Wij die zijn bange reaktie op Betje Wolff's Santhorstsche Geloofsbelydenis uit 1772 kennen zijn geneigd enige ironie in Björnståhl's woorden te lezen. Had hij Buurman door? In elk geval - en dat is het tweede characteristicum - frappeerde hem de verwaarloosde toestand waarin de aan Burmannus' zorgen toevertrouwde bibliotheek van het Athenaeum Illustre verkeerde. Daar was geen deskundige gids aanwezig. De boeken zelf betekenden niet veel. Burman liet zich er bijna nooit zien. Geen wonder: hij kon beschikken over zijn eigen voortreffelijke verzameling. Deze ervaring staat niet op zichzelf. Overal waar Björnståhl komt, in Leiden en Amsterdam met name, konstateert hij hoezeer de openbare bibliotheken achterstaan bij de privé-collecties. In Nijmegen trof hij zelfs een stadsbibliothecaris zonder bibliotheek aan! Zo begrijpt men dat Björnståhl, als oriëntalist toch apriori geïnteresseerd is wat bijv. de Leidse universiteitsbibliotheek op dat gebied bezat, zijn geestdrift bewaart voor wat hij bij particulieren te zien krijgt. Zijn rondgang vond haar climax bij zijn visite op 25 november 1774 aan de befaamde collectie van Pietro Bolongaro-Crevenna (Milaan 1736 - Rome 1792), een zeer gefortuneerd Italiaan die aan de N.Z. Voorburgwal achter de Dam een opvallend huis met hangende tuinen bewoondeGa naar eind47). Van professie koopman in snuiftabak, kon Crevenna het zich permitteren om zich geheel aan zijn bibliotheek te wijden. ‘Hij bezit eene heerlijke boekverzameling, die uit handschriften en zeldzaame boeken bestaat. Alles is in de netste orde geschikt, en de bezitter is, schoon een koopman in tabak, egter een geleerd man, die zijne boeken zeer wel kent’. Dat was geen woord te veel gezegd, zoals bleek uit de door Crevenna zelf met uiterste zorg geredigeerde catalogus van zijn bibliotheekGa naar eind48). De Italiaan heeft om redenen die ons niet duidelijk zijn het grootste gedeelte van zijn boekerij in 1790 doen veilenGa naar eind49). Alleen de bibliografische werken hield hij zelf. Deze kwamen pas na zijn overlijden onder de hamerGa naar eind50). | |
[pagina 79]
| |
Hoezeer intussen het getij gekeerd was moge blijken uit de geringe opbrengst. Een nagenoeg volledige collectie jezuïtica bracht niet meer op dan 200 gulden. Het is ondoenlijk om zelfs maar summier aan te duiden wat Björnståhl in het huis van Crevenna aan kostbaarheden onder ogen heeft gehad. Hij noemt alleen een zonder uitgeversadres gedrukt exemplaar van het ‘berugte’ De tribus impostoribus, welk boek zo zeldzaam heette dat men aan het bestaan ervan twijfeldeGa naar eind51). Maar Crevenna bezat bijv. ook een uitgebreide verzameling hebreeuwse boeken, verder zeldzame italiaanse drukken en alleen al 1050 incunabelen. Als teken van welstand hield hij er bovendien een eigen bibliothecaris op na in de persoon van de abt Ottilliano. Niet minder uniek, hoewel zeer gespecialiseerd, was de praktisch volledige numismatische bibliotheek van Pieter van Damme, antiquaar en liefhebber tegelijk, die met bijna al de genoemde verzamelaars in vriendschappelijke en/of zakelijke relatie stondGa naar eind52). De meest pikante ervaring deed Björnståhl echter niet op bij een van deze giganten. In Amsterdam ontmoette hij Antoine Maillet Duclairon (1721-1809), ‘consul général honoraire et censeur royal’Ga naar eind53). Duclairon was dus beter dan wie ook in de gelegenheid om ten eigen behoeve een uitgebreide collectie verboden boeken aan te leggen. Hij verborg ze door ‘vóór elk stuk in den zelfden band eenig ander werk van weinig belang’ te laten inbinden, Björnståhl vond hier onder andere Holbach's Système de la nature, dat door de franse consul overigens ten onrechte aan Merian uit Berlijn werd toegeschreven.
Onder de bibliotheken in het Utrechtse staken er twee boven alles uit: de 19.000 delen tellende bibliotheek van de 26-jarige professor Rijklof Michaël van Goens (1748-1810)Ga naar eind54) en de fraaie verzameling van de markies De Saint-Simon (1720-1799) op (Nieuw-) Amelisweerd. Björnståhl had Van Goens al op 16 augustus 1774 in Den Haag ontmoet ten huize van De Pinto. Nu, eind januari 1775, kwam hij als vele buitenlandse gasten vóór hem de bibliotheca Van Goensiana in ogenschouw nemen. Het bijzondere van deze boekerij was | |
[pagina 80]
| |
Afb. 2
| |
[pagina 81]
| |
geenszins gelegen in een rijk handschriftenbezit, maar in het feit dat de eigenaar binnen recordtijd een up to date zijnde geleerdenbibliotheek had bijeengebracht. Een speciaal belang had de collectie nog door het relatief grote aantal spaanse en italiaanse boeken dat Van Goens bezat. Kort na het bezoek van Björnståhl brak Van Goens zijn met zoveel moeite en kosten (hij zelf spreekt van 3000.- L.St.)Ga naar eind55) bijeengegaarde bibliotheek weer eigenhandig af. Op 14 oktober 1776 liet de grillige exhoogleraar, naar eigen zeggen omdat het onderhoud hem te duur werd, het geheel veilen, nadat hij er eerst nog een systematische catalogus van had gemaakt.Ga naar eind56) De gelukkigste tijd in Nederland beleefde Björnståhl, toen hij - ongeveer een maand lang - op Amelisweerd logeerde bij het echtpaar De Saint-Simon. Het is, terloops, de enige plaats waarvan we met zekerheid weten dat onze Zweedse reiziger er verblijf hield, want hij werd niet moe om in zijn correspondentie die paradijselijke plek te roemen. Maximilien Henri De Saint-Simon, markies de Sandricourt, frans officier van voorname afkomst, was in 1758 om politieke (?) redenen uitgeweken naar de Republiek.Ga naar eind57) Sindsdien had hij zich helemaal aan de studie van de oude en moderne literatuur gewijd. Bekend werd hij onder andere om zijn franse vertaling van de bewonderde Ossian in 1774, kort voordat Björnståhl arriveerde. De markies was in 1771 gehuwd met de schatrijke Maria Jacoba Cornelia gravin van Efferen, weduwe van mr. Hendrik van Utenhove, waardoor hij weliswaar geen eigenaar maar toch levenslang bewoner werd van het landgoed Amelisweerd, een half uur gaans van Utrecht onder Bunnik. Beiden, man en vrouw, hadden de tijd, het geld en vooral de smaak om hun leven in te richten naar 18e-eeuws ideaal. De droom van de Verlichting werd hier realiteit. Op Amelisweerd waren natuur en cultuur in volmaakte harmonie verenigd. Het eerste wat er het oog trof was de weelde van hyacinten in alle mogelijke variëteiten. Geen wonder: de markies had zelf in 1768 te Amsterdam een standaardwerk over de hyacintteelt gepubliceerd.Ga naar eind58) Binnenshuis kon de geest te gast gaan in de fraaie boekerij waar man en vrouw dagelijks zaten te werken. Op 20 januari 1775, in het winterseizoen dus, vond op Amelisweerd de eerste kennismaking plaats. Van eind januari tot eind februari was Björnståhl de gast van de Saint-Simons. Maar geven we hem zelf het woord: | |
[pagina 82]
| |
‘wij waren te Utrecht bij den Franschen vertaler der gedichten van OSSIAN, den beminlijken en geleerden marquis DE SAINT SIMON, een “Fransch” heer, die door verscheiden schoone werken bekend is. Hij hield ons voorléden winter gedurende eene maand op zijne schoone buitenplaats nabij Utrecht; daar is eene schoone boekerij, welke groot en uitgezogt is, een fraaije tuin, landerijen, die altoos met bloemen prijken, ondanks de koude des winters, eene groote wildbaan, eene goede visserij in den Rhijn, die voorbij de vensters stroomt, een kelder met meer dan 10000 fleschen wijn voorzien, eene keuken, waar men altijd werkzaam is, en eene lekkere tafel; maar het grootste sieraad van dit schoone huis is de heer zelf en zijne bekoorlijke egtgenoote, die het vermaak van haaren man is en den meesten tijd in de boekkamer slijt, als eene Minerva’Ga naar eind59). Merkwaardig genoeg noemt Björnståhl geen enkel boek uit deze kasteelbibliotheekGa naar eind60) met name. Men krijgt de indruk dat het vooral de idyllische atmosfeer is geweest die hem hier zo bekoorde. De andere Utrechtse bibliotheken, door Björnståhl bezocht, die van conrector De Koning, Pieter Boddaert en zelfs van prof. Saxe moeten tegen de boekerijen van Van Goens en van De Saint-Simon wat pover hebben afgestoken. De laatste boekverzamelaars-op-grote-schaal die Björnståhl hier te lande opzocht waren de al even genoemde predikant Petrus Hofstede (1716-1803)Ga naar eind61) en Mr. Paulus Gevers (1741-1797)Ga naar eind62), beiden te Rotterdam. Hoewel ze allebei in het publieke leven van die dagen sterk op de voorgrond traden, vormden ze toch twee uitersten. Hofstede immers behoorde tot de orthodox-orangistische richting terwijl Gevers zich liet kennen als een fervent Patriot. Hij was het die o.a. als baljuw van Rotterdam het proces aanspande tegen Kaat Mossel, zodat het hem in 1787 geraden leek naar Frankrijk te vluchten. I. Leonard Leeb heeft in zijn studie over de ideologische achtergrond van de Bataafse revolutie willen aantonen, dat zowel de stadhouderlijken als de Patriotten erop uit waren om hun gelijk uit de vaderlandse historie te bewijzenGa naar eind63). In dit licht schijnt het dan niet toevallig dat een man als Gevers zich speciaal had toegelegd op het verzamelen van Hollandse geschiedschrijvers. Maar zo'n conclusie zou toch voorbarig zijn, al was het alleen maar omdat zij | |
[pagina 83]
| |
geen rekening houdt met de eerder aangewezen nieuwe verzameltrend die we in Leidse en Haarlemse kringen konstateerden, buiten elke politieke occupatie om. Hofstede verzamelde in elk geval geen vaderlandse geschiedenis maar theologie. Zijn bibliotheek, hoe omvangrijk ook, levert geen verrassingen meer op, of het zou moeten zijn vanwege de ook hier rijkelijk aanwezige handschriften, waaronder brieven van Melanchton en Anna Maria Schuurman.Ga naar eind64)
Overzien we nu alle reisnotities, dan blijkt dat Björnståhl in Nederland bij elkaar zes openbare en vijfentwintig particuliere bibliotheken heeft bezocht. Slechts weinige verzamelaars van formaat kwamen om wat voor reden dan ook niet aan de beurt. Ik denk nu aan de door Bogeng als voorbeeld van een bibliofiel filoloog genoemde Jeronimo de Bosch (1740-1811)Ga naar eind65), aan de Leidse schepen Mr. Joost Romswinckel (1745-1824)Ga naar eind66), die - het hoeft ons niet meer te verwonderen - een vrijwel complete collectie vaderlandse geschiedenis bijeenbracht. Ik denk vooral aan de formidabele bibliotheek van Matthias Röver, (1719-1803)Ga naar eind67) een stille in den lande, enkel levend voor zijn boeken, totdat hij op 82-jarige leeftijd door een val van zijn bibliotheekladder de dood vond. Niettemin, Björnståhl mocht tevreden zijn over wat hij wèl had gezien. Nergens op zijn rondreis trof hij zoveel boekverzamelaars aan als in Holland. Het viel hem aanstonds op, dat het cultiveren van ‘eene zogenoemde liefhebberij, het zij in vogels, schelpen en hoorns, delfstoffen, kruiden, dieren, of gedenkpenningen, schilderijen, tekeningen, boeken en dergelijken’ bij ons haast algemeen was. Misschien moet ik zeggen: nog algemeen. Want het zou niet lang meer duren of tal van verzamelingen zouden als gevolg van de Franse Revolutie in de meest letterlijke zin op straat belanden. De met elke politieke chaos gepaard gaande inflatie deed de rest. Vele verzamelaars zagen zich genoodzaakt om hun schatten ver beneden de aanschafprijs te verkopen. Daarom kan men met recht zeggen, dat Björnståhl nog op een gunstig moment een bezoek aan onze Nederlandse boekverzamelaars heeft kunnen brengen.
Een ding moet mij tot besluit van het hart. Een bibliotheek is een efemeer bezit. Het gebeurt maar zelden dat een | |
[pagina 84]
| |
boekerij haar eigenaar lang overleeft. Wie daarom over vroegere verzamelingen op dit gebied spreekt, moet zich veelal behelpen met losse, toevallige berichten - in het gunstigste geval met een catalogus. Zij kunnen hoogstens de appetit opwekken, soms wekken zij verbazing of melancholie. Maar nooit kunnen zij vervangen wat eenmaal een levend organisme is geweest. Een bibliotheek is bovendien, zeker in de 18e eeuw, nog zoveel meer dan een partij boeken. Haar inrichting bepaalt mede die onherhaalbare sfeer van regelmaat èn bevalligheid. De decoratieve werking van de boekenwanden met hun bij voorkeur uniform gebonden banden, de fraaie mahoniehouten kasten, met gipsafgietsels bekroond, de zelden ontbrekende globes - het behoort allemaal tot die levende werkelijkheid van weleer. Er rest één troostgevende gedachte: een bibliotheek is gelukkig ook een fenix. Uit haar verspreide resten ontstaan altijd weer nieuwe collecties, want de liefde voor het boek als object lijkt onuitroeibaar. In die zin vormt de Nederlandse bibliofilie uit de 18e eeuw geen afgesloten tijdvak, maar episode slechts van een tot in onze dagen voortdurende traditie.
P.J. BUIJNSTERS |
|