Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nr. 30]I Nog onbekende brieven van mr. Rhijnvis FeithInledingOp de Rhijnvis Feith-tentoonstelling, die in 1974 bij de Gemeentelijke archiefdienst te Zwolle werd gehouden, waren enige Feithiana te zien uit het bezit van een afstammeling van de dichter, de heer B. Siertsema te Winterswijk. Bij het terugbrengen van de bruiklenen kwam een collectie brieven ter sprake van allerlei leden van het voorgeslacht van de bruikleengever, o.a. van mr. Rhijnvis Feith. Nader onderzoek maakte duidelijk, dat na sortering een serie brieven van Rh. Feith en zijn dochter Elsabé of Elsje Feith was samen te stellen. De correspondenten waren, aan de ene zijde: de dichter en schrijver mr. Rhijnvis Feith, (geb. Zwolle 7 febr. 1753 en overleden te Zwolle 8 febr. 1824), en zijn dochter Elsabé Machteld Catharina Feith (geb. Zwolle 8 nov. 1775 en daar overleden 10 maart 1837). Hun brieven zijn deels bewaard gebleven. Waarschijnlijk verloren gegaan zijn de brieven van de andere zijde, vanuit Groningen verstuurd naar Zwolle en Boschwijk: Brieven van de zoon, voluit genaamd mr. Berend Hendrik Feith (geb. Zwolle 19 jan. 1790). Tijdens zijn studietijd in Groningen verliefde deze zoon zich op Anna Margaretha Sparringa Siertsema, die in de familiekring Naatje werd genoemd. Mr. Berend Feith huwde haar op 2 juli 1813 te Eexta. Zij was geboren op 25 sept. 1785 te Scheemderhamrik als dochter van Tiddo Waldrik Siertsema, predikant, en Johanna Hermanna Hillegonda Wijchgel. De dichter Rhijnvis Feith was zeker met de beminde van zijn zoon ingenomen, maar hij schreef haar vooreerst niet. Een deftig man als hij, die wist hoe het hoorde, wachtte af tot hij zeker wist, dat de ouders Siertsema hun goedkeuring aan de verbintenis hadden gegeven. Een uitleg over dit lange wachten gaf Rhijnvis Feith in zijn eerste brief aan haar op 4 mei 1813. Hij zei het ouderlijk gezag hoog te schatten en daarom te hebben afgewacht. Niet alleen hield die vingerwijzing voor Naatje in respect voor haar eigen ouders te hebben, maar tevens wist de aanstaande bruid aldus, wat haar schoonvader van haar verwachtte .... De afstand Zwolle-Groningen was echter groot en Naatje heeft haar schoonvader niet vaak ontmoet. Berichten werden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
per brief afgedaan. Na de dood van Feith sr. in 1824 en van zijn zoon Berend op 28 augustus 1825 in Appingedam, zetten de schoonzusjes Elsje Feith en Naatje Feith-Sparringa Siertsema tot 1837 de correspondentie voort. De weduwe van Berend Feith stierf 7 sept. 1872 te Groningen. Zij had de belangrijkste brieven bewaard en haar nazaten bewaren de brieven nog. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De brieven van mr. Rhijnvis Feith en zijn dochter Elsje.Tot de dood van mr. Rhijnvis Feith op 8 febr. 1824, zijn er de volgende brieven bewaard gebleven:
en zo vervolgens brieven van de dichter mr. Rhijnvis Feith aan zijn zoon mr. Berend Hendrik Feith, gedateerd:
Dan volgen twee brieven van de hand van Elsje Feith aan haar broer Berend Feith:
Helaas zijn er geen brieven bewaard gebleven van de laatste periode tot vlak voor de dood van mr. Rhijnvis Feith op 8 febr. 1824. Ook na die datum is er een groot hiaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerstvolgende brieven van Elsje Feith aan haar schoonzuster zijn van 3 maart 1826 en 12 november 1830. Deze staan té ver van de stervensdatum van de dichter af, dan dat zij nog enig licht op zijn laatste levensdagen werpen. De correspondentie, die tussen beide dames volgt, is nu en dan onderhoudend door familienieuws en plaatselijk Zwols nieuws, doch zal voor letterkundigen verder van geen belang zijn.
In grote trekken zijn tussen 1813 en 1823 de hierna volgende in het oog springende zaken aan het briefpapier toevertrouwd.
Op 4 mei 1813 vatte Rhijnvis Feith, zoals gezegd, voor het eerst de pen op om de aanstaande van zijn zoon Berend in de familie welkom te heten. Reeds geruime tijd tevoren had Naatje Siertsema haar toekomstige schoonvader geschreven, doch deze had haar brief vooreerst onbeantwoord gelaten, uit discretie. Rh.Feith schrijft: ‘Ik wilde naamlijk volkomen overtuigd zijn dat Uwe waardige Ouders Uw nadere verbindtenis met mijn zoon volledig goedkeurden’.... ‘Gij zoudt in mijn oog de meest begeerlijke Dochter kunnen zijn, en toch denk ik zoo hoog van den Ouderlijken zegen, dat ik geen heil van eenig huwelijk zou verwachten zoo er die aan miste.’ Nu de goedkeuring van de ouders van de bruid bekend is, ziet de dichter zijn zoon graag zo spoedig mogelijk getrouwd: ‘Met ware liefde is de kortste tijd de beste; en waar deze mist, zal de langste tijd ook maar weinig heil aanbrengen.’
Elsje Feith haast zich ook om op 11 mei 1813, als alles haar bekend is, Naatje Siertsema te schrijven en haar haar zuster te noemen. In haar gelukwens spreekt Elsje tevens haar verwachting van een huwelijk uit: ‘dat Uw beider geluk door waare Overeenstemming in Godsdienstige gevoelens, wijze van denken en smaak, door elkander bevordert zal worden’.
Helaas maakte Elsje die ervaringen zelf niet mee. Zij maakt de indruk van de zichzelf opofferende dochter uit de 19de eeuw te zijn, die haar zieke vader na de dood van haar moeder verzorgt. Ze blijft ongehuwd.
Zoals een zoon in de 19de eeuw betaamt, zet Berend Feith er zich in 1819 toe een gedicht te maken voor vaders Vriendenrol. Doch daar Vader een beroemd dichter is, doet Berend dit met veel schroom. In december 1819 zendt hij het vers zijn broer Mr. H.O. Feith eerst ter beoordeling toe. Deze geeft enige verbeteringen aan. Op 13 januari 1820 bedankte Rhijnvis Feith zijn zoon voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Nieuwjaarsgedicht: ‘een allerliefst vers, dat regt hartlijk is’. Helaas kwam het na 11 jan. aan, wat Vader zeer kwalijk nam, omdat hij ‘van alle mijne kinderen sederd lang nieuwjaarsbrieven ontvangen had’. Rhijnvis zorgde ervoor, dat Zwolle en vooral Boschwijk, zolang hij leefde, het centrum van de familie bleef. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het leven op Boschwijk en in Zwolle.Rhijnvis Feith was zo gesteld op Boschwijk en het buiten zijn, dat hij het winterverblijf in zijn huis in de Bloemendalstraat te Zwolle zo kort mogelijk hield. Pas op 28 oktober 1815 schrijft hij zojuist naar Zwolle te zijn verhuisd. In het stadshuis wordt Feith metéén herinnerd aan het verlies van zijn vrouw Ockje: ‘Was nu dat fatale slachten maar over, dat mij altijd zoo pijnlijk aan Mama herinnert, dan zou alles wel gaan.’ Het wisselen van woonplaats beinvloedt Rhijnvis trouwens steeds. Hij spreekt van: ‘de droefgeestigheid, die mij altijd bij 't verhuizen naar de stad of naar buiten aankleeft, hebben mij belet U spoediger te antwoorden.’
In september 1815 waren er nog veel gasten op Boschwijk geweest. ‘Elsje en ik hebben de bedsteden op het kleine kamertje moeten betrekken, zoo vol was Boschwijk.’ Als de zoon Louis Rhijnvis op Boschwijk logeerde, dan ‘lazen wij 's avonds bij de kaars en een vuurtje, waardoor ons de langere avonden aangenaam vervlogen zijn.’ De gasten waren hem welkom, dat bleek steeds na hun afscheid: ‘Ik raak nu ook een zeer goed vriend kwijt in GoudoeverGa naar eindnoot1), die tot Professor in de Litteratuur te Utrecht beroepen is’ en ‘toen ik 's avonds weerom kwam en Boschwijk zo treurig stil en eenzaam vond, was het mij onbeschrijflijk akelig. Nu zijn wij al weer aan de stilte gewend’.
Groot genoegen had Berend zijn vader in 1817 gedaan door hem duiven te schenken: ‘Behalven, dat zij zoo mak zijn, dat ik ze met zeer veel moeite uit de kamer houde en zij mij uit de hand komen eeten, hebben de roode moorlanders, de zwarten, en de tuimelaars jongen; maar het lieve minnetje van de Bagijntjes, het makste van allen, is gestorven. Het was terstond een zwak beestje en kreeg een verzwering aan zijn bekje, dat het niet eten kon. Acht dagen heb ik het nog gevoerd en dit was het zoo gewend, dat het van zelf op mijn hand vloog om gevoerd te worden.’ En 9 januari 1818: ‘Uw duiven zijn de makste beesten, die ik ooit heb gezien. Zij komen door den gang bij mij in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kamer, en als ik op de plaats kom, vliegen zij mij op de schouder.’
Helaas blijkt in een brief van Elsje van 10 sept. 1823, dat de duiven ook voor iets anders dienden. Na een zending werden er metéén twee gebraden. ‘En ik behoef U niet te zeggen, dat Vader en Dochter zich toen eens heerlijk vergaste.’.... ‘Dit zou ik U voor een paar dagen al gemeld hebben, maar zedert Zondag ben ik geheel ongesteld geweest. Papa beschuldigt mij, dat ik mij heb vervreten - ik geloof het ook; ik kan thans zoo heel weinig verdragen, door dat mijn levenswijs zich ook geheel regelt naar die van Papa, die zich uit hoofde zijner ziekte, van alles, wat maar iets zwaars kan heten, afgewend heeft en ik met hem; waarbij dan nog komt gene beweging in de open lucht, uitgenomen een enkeld tourtje in de kouts.’
Hoezeer Rh. Feith aan Boschwijk gehecht was, blijkt ook uit zijn reactie in jan. 1816 op de verkoop van het buitengoed van een Zwolse vriend: ‘Van Marle blijft dit winter op BezeGa naar eindnoot2). Ik begrijp niet dat hij het er harden kan, bij de bewustheid, dat er Augustus aanstaande geen steen meer op den anderen zal leggen en er geen boom meer staan zal. Sonsbeek heeft het gekocht om te slopen. Ik beklaag, buiten CrisGa naar eindnoot2), die familie uit de grond van mijn hart.’
Maar na de dood van zijn vrouw Ockje was Feiths verdriet zo groot, dat dit alle schoonheid van Boschwijk een tijdlang voor hem verduisterde. Op 25 juni 1813 schrijft hij aan zijn zoon: ‘Wat is mij nu Boschwijk, wat elk genoegen van 't leven? Geen plantje bloeide voor mij, zoolang Mama het niet gezien en er haar genoegen over getoond had.’ Boschwijk gaf ook wel eens zorgen. Zo in januari 1822 bij zeer hoog water: ‘Op Boschwijk stond het waterpas met den dijk en had het nog één uur zoo gewaaid, dan was Boschwijk tot mijn groote schade ondergeloopen. Nu is alles door Gods goedheid genadig gered.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe Rhijnvis Feith zichzelf zag.In een brief van 28 november 1815 schrijft Feith aan zijn zoon, dat de Koning naar het oordeel van de wereld aan Bilderdijk en Feith een groot affront heeft gedaan. Hij bedoelt, dat men eerbewijzen, ridderordes had verwacht en dat die zijn uitgebleven. De teleurstelling brengt Feith tot een uitspraak, die de waarde laat doorschemeren, die hij aan zijn werk toeschreef: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wie ook, na ons, ons overtreffen moge, waren wij er niet geweest, zij zouden waarschijnlijk niet geworden zijn, wat ze zijn. Maar zoo als ik denk, komt het mij niet aan mijne koude kleeren. Of ik heb verdienste of ik heb ze niet. Het Nageslacht alleen kan dit beslissen. Belist het voor, hoe ligt kan ik dan alle Vorstelijk eeretekens missen. Beslist het tegen, wat zouden mij dan alle eeretekens baten? Jammer maar, dat de Koning zijn eigen orde geperstitueerd heeft. Onze WijtenbachGa naar eindnoot3) heeft ze ook niet, en toch is zij aan geleerden uitgedeeld!’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ziekteverloop bij Rhijnvis Feith.In vele brieven komen uitlatingen voor over de gezondheid van de dichter. Vaak gaat dit hand in hand met zijn stemmingen. In de loop der jaren ziet men deze lijn:
In een brief van 18 januari 1822 schreef Feith echter een merkwaardig besluit genomen te hebben:
‘Ik blijf dit winter ellendig met mijn borst sukkelen en moet meest in huis blijven zitten. Ik verwacht geen beterschap dan met het voorjaar, zoo er beterschap op zit. Ten minsten heb ik, na lang vergeefsche contributie aan Dr. en Aptheker betaald te hebben, beiden afgeschaft en alles aan de natuur overgelaten.’
Aan de kenners laat ik het graag over om van gedachten te wisselen, wat de dichter tot zo'n besluit bewoog. Melancholie? Een ‘terug tot de Natuur - filosofie’? Een nuchtere zakelijkheid, die het zonde van het geld vond? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit was slechts een greep uit de correspondentie, die mogelijk in sommigen de wens doet opkomen de brieven zelf te lezen. Fotokopieën van de brieven en een daarvan opgemaakte korte inhouds-opgave berusten bij de Gemeentelijke archiefdienst, Voorstraat 26, Zwolle.
H.J.H. Knoester |
|