Prof. Trunz demonstreert een grondige kennis van de nederlandse literatuur en geschiedenis. Slechts op een enkel punt lijkt een kleine aanvulling op zijn plaats. Zo op p. XXVI, waar hij zegt: dat er in 1780 te onzent ‘fast nur zwei Schriftsteller’ waren, die weet hadden van de in opkomst zijnde duitse literatuur. Hij noemt als zodanig dan R.M. van Goens en Feith. Hier had zeker ook Hieronymus van Alphen vermeld moeten worden. Op blz. 301, waar het nederlandse spinozisme van de 17e en 18e eeuw ter sprake komt, mist men enige verwijzing naar de beschikbare literatuur (cf. F. Sassen, Gesch. v.d. wijsbeg. in Nederland, Amsterdam 1959, p. 190 vv.)
Tenslotte releveren wij hierbij een door Trunz herhaaldelijk naar voren gebrachte wens (p. 413, 420), dat men namelijk, voordat het te laat is, van de enige nog overgebleven Hemsterhuisbuste door Klauer (Berlijn, Staats-Bibliotheek) een bronzen afgietsel laat maken. Een aantrekkelijke uitdaging voor de nederlandse overheid, voor musea en voor het particulier mecenaat.
De voorname uitvoering van Goethe und der Kreis von Münster beantwoordt volkomen aan de kwaliteit van het geschrevene.
Wij maken van de gelegenheid gebruik om tevens de aandacht te vestigen op een ander recent werk over de nederlandse filosoof: Klaus Hammacher, Unmittelbarkeit und Kritik bei Hemsterhuis, Wilhelm Fink Verlag, München 1969.
P.J. Buijnsters