| |
| |
| |
Wat wij met u doen
Dirk van Weelden
Ik ben een dode hond. Mijn vacht kunt u niet ruiken, mijn ingewanden zijn verbrand en vervangen door stro. Mijn nekharen staan overeind en mijn bek staat open. Mijn tanden zijn blinkend wit. In mijn zwarte glazen ogen weerspiegelt zich het hele vertrek. Mijn oren zouden strak achterover langs mijn kop moeten liggen, maar het ene is verkreukeld en krult op aan de rand. Het andere komt een centimeter of twee overeind. Mijn vacht, zilvergrijs, antracietgrijs en blauwzwart, smeekt om aanraking en die bede bereikt u goed.
Met mijn donkere vacht en dramatische pose steek ik fel af tegen het vloerkleed waar ik op lig, dat bestaat uit regelmatige patronen van bloedrood en goudgeel. Omdat ik op mijn zij op de grond lig, kunt u mij in de bek kijken. Zodra uw oog daar is, komt u dichterbij, niet uit vrije wil, maar omdat kijken gluren is geworden en de aarzeling die weerzin oproept is verdwenen. De weerzin zelf niet.
Uw ogen doen zich te goed aan de kleuren van mijn verhemelte, de schakeringen van roze, aan het ritme van de ribbels, de zachte schaduwen, de glans van de lak, die speeksel nabootst. Ik lig roerloos en verzamel de aandacht die u op mij overdraagt. De kijklust en de afkeer die ik oproep vermenigvuldigen zich. Tot ik hier, afgezonderd in mijn rechthoekige wereld ter grootte van een flinke handpalm, onverdraaglijk word. Ik ben ergerlijk veel: aan kleur, aan onmogelijke aanraakbaarheid, aan dansende details, aan dwingende nabijheid, die aantrekkelijk en afstotelijk is. Maar ik ben ook ergerlijk weinig: klein, plompverloren, er moet toch iets zijn dat mijn verschijning acceptabel, begrijpelijk of invoelbaar maakt? Ikzelf blijk daarover geen uitsluitsel te geven, want ook al herinner ik u aan een detail uit een beroemd altaarstuk of een shot uit een televisieserie, het is niet genoeg.
| |
| |
Uw aandacht is nog hongerig, uw ogen hebben de smaak te pakken. Al bied ik nauwelijks houvast en is er voor mij geen nut, verklaring of reden, ik kan in beweging komen en u meenemen. Oh, wat gewillig steekt u met mij de tijdloze leegte over naar een andere kleine wereld, en weer buigt u nieuwsgierig maar ook licht bezorgd voorover om uw aandacht voorzichtig uit te laten in wat u voor zich ziet.
Ik sta achter u, de dode hond, de open bek, onverklaarbaar en onheilspellend zijdelings op het vloerkleed beland en u ziet een klein rechthoekig deel van een wereld waarin een jonge vrouw op een bank zit, gekleed in een donkere rok en een ouderwetse blouse van ivoorkleurige zijde, hoog dichtgeknoopt en afgesloten met een strik van dezelfde stof. Haar hoofd is niet te zien, haar benen evenmin. Ze strekt haar arm uit naar links en dat geeft de glanzende stof alle gelegenheid met romige rondingen de ruimte te bezetten, uw oog te vangen en duizelig te maken.
U vergelijkt snel de plooien rond de arm met die rond haar bovenlijf, om te weten hoe u die lezen moet om naar haar borsten te raden. Want haar rug is kaarsrecht, haar houding en haar gebaar zijn zelfverzekerd en hautain. Voor zover de vrouw iets bedoelt met haar gedrag en haar armgebaar blijft het onzichtbaar. Noch haar hand noch haar gezicht doet mee. Ik, de dode hond, sta achter u en duw uw volle aandacht, voorovergebogen als u staat om geen detail te missen, in de zinloze maar koortsachtige passie voor het in wild plooiende en glanzende zijde verpakte bovenlijf van de vrouw, en niets anders. Het is die dwang die u misschien ongerust maakt, net als mijn aanwezigheid achter u, bijna tegen u aan. Ik merk al dat u aan het armgebaar of aan de bank probeert af te lezen of mijn bemoeizucht weerspiegeld wordt in die vrouw met haar uitgestrekte arm. Wat hebben wij met elkaar te maken? Verschijnt de vrouw zo dat u alleen maar denken kan aan uw hand op die zijden blouse, aan de ingehouden adem als uw handpalm beweegt over de warme, huidgladde stof, en hoopt de vormen van een naakt lichaam te vinden? Of heb ik haar besmet met mijn afstotelijke bek vol tanden en dode vacht, heb ik de aantrekkingskracht van haar pose en haar blouse bedorven? Wijst ze u niet de deur, met die uitgestrekte arm, drukken die ogen die onzichtbaar blijven geen minachting of woede uit?
Dat u met uw kijklustigheid en ongerustheid verdwaalt tussen mij en de zijden vrouw is goed. We zijn onderweg. Zolang ik uw aandacht en uw ogen, slaafs volgend als hongerige puppies, in mijn greep heb, maakt het mij niet uit dat u denkt dat u zich in een grap bevindt waarvan de frappe zal komen. Of dat u de indruk krijgt dat er een idee zal worden verbeeld of een verhaal zal worden verteld. Dat alles zal namelijk
| |
| |
niet gebeuren. Zolang u zich maar overgeeft aan de trilling door mij en de zijden vrouw heen, van mijn dode vacht en het vloerkleed, naar haar warme lichaam en de plooien van haar blouse. Doet u maar moeite die honger naar verband en betekenis te bevredigen, onderwijl de trekkracht voelend van de angstige en wellustige fantasieën die dat stuurloze kijken oproepen. Moeten kijken en maar half kunnen denken, dat is de toestand waarin u ideaal geschikt bent om meegenomen te worden naar een uitzicht op een landschap. Al is het zicht weer niet groter dan het omslag van een pocketboek, toch is er een veld te zien, een bosrand van jonge bomen in de vroege lente. Het zijn berken en de bodem is donker en venig. Op een kleine afstand is een zo goed als ronde vijver, van een meter of twintig doorsnee, en in het midden ervan is een eilandje dat precies genoeg ruimte biedt aan een berk, die nog zonder blad, de schilferige witte stam en takken laat weerspiegelen in het inktzwarte water. De hemel boven dit alles is teder, er overheerst een bleke okeren waas aan de horizon en in de hoeken rijst een roodpaarsige gloed op tussen de zwartbruine silhouetten. Dunne hoge wolken.
Nee, dit is geen lieflijk landschap en u denkt dat het er wel eens heel guur kon zijn. U kijkt naar een zonsopkomst op de Russische taiga, en degene die dit voor zich ziet is reddeloos verloren, in een gebied vol drijfzand en moerassen, honderden kilometers van de bewoonde wereld, zonder drinkwater of eten, omringd door wilde dieren. En misschien is dat wel omdat er ook een dode hond op het vloerkleed en een glanzende vrouw zonder gezicht aanwezig zijn, al kunt u ze niet zien. We staan naast u, aan weerszijden, tegen u aan, en al zeggen we niets en wijzen we niet, we beïnvloeden de aandacht waarmee uw ogen door dit landschap dwalen.
Zou het er stil zijn? Als er hier iets is waar u zich van bewust wordt, is het de tijd. U kijkt naar een plek waar de tijd van nul en generlei waarde is. Wat gebeurt hier in een jaar, een eeuw, een millennium? Alleen wat onweersbuien, vogeltrek en vechtende edelherten. Misschien een veenbrand in de zomers. Ja, en nu duwen de vrouw en ik tegen u aan. Nu bent u omsingeld, door de luxe zijden vrouw, de dode hond en dit roerloze landschap. Op een prettige, maar ook unheimische manier hebben we u meegenomen naar een plek buiten de tijd. Hier is alles dwingend aanwezig, maar zonder geschiedenis en zonder toekomst. Zonder geheugen en zonder bedoeling. U bent perplex.
Het is niet zo dat de tijd hier stilstaat, er is hier beweging, groei, bloei en verval. Alleen, de gewone mensentijd, waarin men werkt, verhalen vertelt in de kroeg, hobby's heeft en de achtertuin maait, is hier buiten werking gesteld. Hier heerst een eigen tijdsorde, die soms over-
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
rompelend snel kan zijn, dan weer pijnlijk traag. We bevinden ons buiten de normale tijd, zoals bij het kijken naar een film, een toneelstuk, een schilderij, tijdens het luisteren naar muziek, het bedrijven van de liefde of in een droom.
Het zwarte water uit het moerasveen, de uitgestoken arm van de hautaine vrouw, mijn droge zwarte neus duwen u en de sprong brengt u oog in oog met een klein venster op de hemel, van waaruit een militaire helikopter neerdaalt. Gek genoeg is de lucht geel en zijn de duistere contouren van het reusachtige metalen insect verzadigd van rood en paars. U stelt zich het oorverdovende lawaai voor, de ontstellende kracht van de wervelwind die de wieken oproepen, die het gevoel geeft dat de kleren van uw lijf gerukt worden, de haren uit uw hoofd. De motoren dreunen en uw ingewanden trillen mee. Er is het rondstuivende zand en de dierlijke angst als een bevende muis vanuit de lucht door een roofvogel te worden gegrepen. Door een gemotoriseerde god, een macht die geweld vrijelijk gebruiken mag.
En de eeuwige taiga, met het alles verslindende zwarte water, de vrouw die aantrekt en afwijst, die voor altijd onbereikbaar blijft hoe geil haar lichaam ook aanvoelt in de zijden blouse, en ik, de dode hond, we prikken u in de rug en vragen: wordt u gestraft of wordt u gered? Is dit de langverwachte patrouille die u uit dit onherbergzame oord komt weghalen? Of is dit de wrekende hand van een kracht die alleen zo kan worden verbeeld? Als een ijzeren monster dat uit de hemel duikt, en waarmee niet te praten valt? En het helpt niet dat u zichzelf gerust probeert te stellen met gedachten aan thrillers, aan journaalbeelden uit oorlogsgebieden. Of bladert in uw geheugen naar renaissanceafbeeldingen van de hel. Nee, dat verklaart niet wat u ziet. Dat maakt niets begrijpelijk. Dat vertelt u niets. Het stelt u niet gerust omdat uw positie labiel blijft. Wat u ziet, is sterker dan wat u denkt. Wat u denkt, is sterker dan wat u weet, en wat u weet, is sterker dan wat u begrijpt, en wat u begrijpt, is sterker dan wat u kunt verklaren.
Daarom hebben wij uw aandacht in een onzichtbare maar stevige greep. Er is geen ontsnappen aan en vanuit vier hoeken brengen we u met een laatste sprong naar het zicht op een stuk bosgrond. Er zijn bandensporen en een verpletterde dennenappel, een tak met diepgroene naalden te zien. In het midden de enkellaars van een man. Het is de door de modder gesmeten schoen van een stadsmens, een man die werk maakt van zijn uiterlijk, dun glanzend leer, een flinke hak, een dikke ritssluiting opzij. Is dit wat er met u gebeurt? Is dit wat u op uw geweten heeft? Is dit wat u heimelijk verlangt? Is dit wat de vrouw fantaseert?
| |
| |
Ja, daar staat u met de neus op. U wilt achteruit stappen. Maar dat gaat moeilijk. Een roerloos en streng taigalandschap, een dreigende gevechtshelikopter, een hypnotiserende vrouwenverschijning en ik, een door de kamer geslingerde dode hond, houden u tegen. Ze overlappen elkaar, doordringen elkaar, tot ze een half werkelijk, half mythisch wezen zijn. Een verschijnsel zonder vaststelbaar boven of onder, voor of achter, vroeger of later, binnen of buiten.
Oog in oog met dit wezen is de wereld geen wegenstelsel meer, maar een cirkelvormige ruimte met hoge muren. En daarbinnen is beweging maar geen richting. Er zijn koortsachtige contacten tussen taiga, helikopter, zijden vrouw, enkellaars en mij, maar er is geen script, geen volgorde en geen verenigend principe. Wat u hier houdt, is de kracht van wat u ziet. Met uiterst materiële middelen en het meest ongetemde register van uw zintuiglijk apparaat voeren we samen een denkbeeldige en voortdurend van gedaante wisselende gebeurtenis op.
Ja, net als in een erotisch rollenspel of als in een magisch ritueel. Zoals in een kerk of tempel bij een religieuze ceremonie. U bent, net als daar, nooit toeschouwer, maar iets tussen een voyeur en een deelnemer in. U bent medeplichtig en daar is niets tegen te beginnen. Of u dat wilt of niet, doet niet ter zake. U bent afwisselend de tovenaar en het willoze lichaam dat gebruikt en bereden wordt door een macht uit de geestenwereld.
De vrijage tussen zintuigen en verbeelding speelt zich in uw lichaam af! De warmte die dat oplevert geeft u de kracht weerstand te bieden tegen de neiging een media-analyse te plegen, duidelijke symbolische relaties vast te stellen, een verhaal of een satirisch statement te formuleren. Dat zou de betovering verbreken en ik laat u pas los als u volmondig toegeeft dat u het misschien verwarrend of soms afstotelijk, maar uiteindelijk prettig vond om door ons te worden betoverd. Wat wij betekenen is niet dood, het leeft. Wat leeft, is onbeheersbaar. U zult aan ons terugdenken, aan uw vingers ruiken, uw hand over de blouse in de kast laten gaan, de hond aaien, het geluid van de oorlogsfilm harder zetten, dat zwarte ven ruiken tijdens een fietstocht en de man die zulke enkellaarzen draagt met schrik beschouwen als een gedoemd man.
|
|