Zo geschiedde, al kreeg de ‘zieke’ niet zijn verzoekje, ‘Das Lied der Träne’, te horen, en evenmin ‘dat van de twee nachtegalen’, dat hij zo graag hoort. Geen verheven klanken genezen Max, maar een sentimenteel, volks wijsje van twee zingende meisjes die hem, al is het maar heel even, aanzien voor een prins. Ziek is hij, want Fancy rekt beddenlakens, misschien heeft ze zelfs likdoorns, en ze houdt niet op haar aanbidder aan haar aardse bestaan te herinneren. ‘Want ik ben een meisje!’ Vervelende gewoonte, toch?
Het licht wordt van de smartphones geveegd, witte en rode stralen vinden de wanden van het podium. De vrouw met de basgitaar losjes op de rug - rechtop, als enige van het viertal - zet een motiefje in op de xylofoon, vier tellen, egaal ritme van achtsten. Een tweede xylofoon, even later, zoekt de tegentijd. De geluidsman brengt een laatste, minimale correctie aan. Nog voor de eerste gitaar ingrijpt, ben ik vertrokken. Zij is een meisje, ‘twintig jaren meisje’. Ik hoor het dissonante pianoakkoord op mijn laatste schorre klanken volgen - wat een wrede manier om een jongen op zijn brekende stem te wijzen.
‘Myn lief kind, wie zyt gy eigenlijk? Hoe heet gy? Waar woont ge?’ De eerste brief van Max aan Fancy. Aan het fysieke bestaan van Fancy twijfelt Max gedurig, terwijl hij de concentratie om te schrijven tracht te vinden in een huis dat verbouwd wordt. ‘O, Fancy, men timmert en metselt om my heen.’ Herhaaldelijk herinnert Max zijn lezer aan zijn materiële omgeving, waarin het lawaai hem ertoe dwingt het schrijfwerk te staken. Zijn brief aan de kiezers moet hij afbreken omdat boven zijn kamer mannen ‘met scherpe driehoekige yzers’ de verf van ramen en deuren krabben. Sabotage lijkt het wel, een poging om dit genie het schrijven te verhinderen, om de stem der inspiratie door omgevingslawaai te overstemmen.
Treurig is dat, ‘verdrietig, dat een genie als ik zo afhangt van allerlei kleinigheden’, dat het genie in zijn ontplooiing geremd wordt door triviale zorgen. Hoe doen andere genieën dat, wanneer zij hun genie door het dagelijkse doorkruist zien? Het christendom had er allicht helemaal anders uitgezien, als Christus de verbouwing van zijn bovenbuur had moeten doorstaan, ‘als men óm hem, naast hem, onder hem, had getimmerd’. Relativering van de autonome geest, die lostrillende snaar waarin niet alleen de stem van de muze maar ook die van ijzer op hout resoneert. Voor hij er erg in heeft, zingt de dichter in harmonie met ‘de driehoekige tonen boven [z]yn hoofd’. Of anticipeert Max op wat hij nu al aanvoelt als het uitblijven van verdere genialiteit?
Ook Fancy, de spiegel van zijn ziel - ‘Myn lief kind, wie zyt gy eigenlijk?’ - heeft last van noise, want zij lijkt onophoudelijk te verhuizen. Steeds benauwder wordt de omgeving waarin men haar bewaart. ‘'t is my of ik een visfuik inreis, zonder retourbiljet.’ Nu is het huis al zo klein dat de kast er niet meer in kan, straks lost het probleem wellicht zichzelf op en kan het huis in de kast, ‘dat wordt het sleutelgat deur’. Ze is een meisje,