context kan de schrijver zich niet beperken tot een louter negatieve en reactieve kritische houding. Hoewel Demeyer in Reugebrink duidelijk een fellow traveller herkent, spoort hij de auteur aan zijn comfortzone van taalkritiek en ironie te verlaten en zijn bekommernis om de ‘praktische consequenties’ van de taal voluit serieus te nemen.
Oorlog, meer bepaald revolutie, is het ook in de politieke poëzie van Herman Gorter. Johan Sonnenschein gunt de lezer een uitvoerige blik in zijn studie van Gorters enorme epische gedicht Pan, dat door de literatuurgeschiedenis al te vaak als een ondergeschoven kind wordt behandeld. In zijn rijke, intertekstuele analyse laat Sonnenschein mooi zien hoe Gorter Shelleys poëtica van het sublieme een materialistische en socialistische draai geeft, door de romantische Mont Blanc te transformeren in een kapitalistische fabriek. Ondertussen ontrafelt hij de politieke implicaties van de poëticale strijd om Shelley, die in het milieu van (ex-)Tachtigers werd gevoerd. Sonnenscheins analyse van de verhouding tussen natuur en arbeid bij Gorter kon ik niet tot het gaatje volgen, maar de Gorter-receptie is volgens mij met deze bijdrage aanzienlijk verrijkt.
Bijna vergeet ik de eigenlijke kwestie: Oorlogspoëtica. Daarvan onthoud ik vooral het bezwerende, 26-delige oorlogsgedicht ‘“Nooit” is “Nacht”’ van Leslie Scalapino (vertaald door Samuel Vriezen) en het essay van Alain Badiou over ‘De figuur van de soldaat’ (vertaald door Ernst van den Hemel). Badiou draagt de twintigste-eeuwse figuur van de soldaat ten grave, maar pleit tegelijk voor een nieuwe symbolisering van ‘de menselijke capaciteit om boven haar eigen grenzen uit te stijgen’. In de huidige crisistijd moeten ‘nieuwe symbolische vormen’ opnieuw ‘collectieve daadkracht’ mogelijk maken. Zelfs naar vage contouren van deze symbolische figuur is het in dit inspirerende essay echter vergeefs zoeken.
In Scalapino's sterk gefragmenteerde gedicht valt vooral de confrontatie op tussen de abstracte taalkritiek - ‘taal wordt / verpletterd’ - en het uiterst concrete decor van de oorlog in Irak. Vernietigd wordt niet alleen het leven in oorlogsgebied, ook de taal van de oorlogsmacht raakt in haar kern beschadigd: ‘“onze” oorlog overal - is niet/is - in “onze” taal’. De taal lijkt geïmmobiliseerd en machteloos de situatie, de ‘nacht’ te keren; de oorlog zit in haar wezen en blijft tegelijk buiten schot. Misschien kan ‘“onze” taal de grenzen / loze aard van nacht (...) omkeren’ door zelf de gebeurtenis te worden - zoals de redactie suggereert - of is dat eigenlijk ook maar retoriek?