de Fransman René Caillié en de Schot Alexander Gordon Laing, en in het vertaalde fragment presenteert Stangl afwisselend en in elkaar overlopend hun beider verkenningen van de stad. Interessant aan het verhaal van Caillié is dat hij zich voordeed als een ontvoerde Arabier. In dit fragment wordt dat niet met zoveel woorden gezegd, maar je ziet als lezer de vervloeiing van de Fransman met zijn Arabische alter ego tot een hybride figuur: ‘dat wat Caillié heet is precies als dat wat Abdallah heet, enkel een dunne constructie [...] aan elkaar geprutst met herinneringen, verzinsels en illusies’.
De Roemeense literatuur wordt door twee auteurs vertegenwoordigd: Jan H. Mysjkin vertaalt wonderlijke stukken kort proza van Cristian Popescu (1959-1995); Jan Willem Bos introduceert het satirische proza van Stelian Tănase (1952). In het korte proza (of: de prozagedichten, zoals Mysjkin de fragmenten aanduidt) van De familie Popescu (1987) blikt de verteller terug op het overlijden van zijn vader, tien jaar geleden, en op zijn eigen ontwikkeling tot ‘groot dichter’. De tekst staat bol van bizarre formuleringen die tegelijk grappig en gestoord zijn. ‘De avond dat je overleed zijn moeders borsten gezwollen: de ene met wijn, de andere met jenever. En sindsdien geeft ze ons ieder dagelijks een glaasje te drinken ter ere van jou.’ Even bevreemdend is Tănases roman De Duivel en de mummie (2010), waarin de opgebaarde Lenin uit zijn kist is verdwenen en weigert terug te keren naar Moskou. In ruil voor zijn terugkeer eist Lenin dat het lichaam van Stalin wordt verwijderd, een eis waar Chroestsjov wel oren naar heeft: ‘Koba's [Stalins] kadaver moet voor de honden worden gegooid, in het stof, bedekt met stront, bekritiseerd, belasterd in de Pravda’. Hoog tijd voor een vertaling van de volledige roman.
Han van der Vegt vertaalt een fragment uit The Tunnel (1995), ‘het magnum opus’ van William H. Gass (1924). Als het geselecteerde fragment - met zijn uitzinnige geraas over vreemdelingen - enigszins representatief is, biedt deze roman over (onder meer) nazi-Duitsland een verpletterende leeservaring. Minder verpletterend, althans op het eerste gezicht, zijn de fragmenten van de Franse auteur Jean-Christophe Cambier (1956). Na de prikkelende inleiding van Jan Baetens, waarin hij Cambiers ‘abstracte’ proza situeert in de Franse experimentele traditie, kan het proza zelf me maar matig boeien. Wellicht is dit het soort proza dat zich slecht in fragmenten laat smaken?