verhouding tot andere disciplines; onzekerheid over de betekenis en relevantie van theory (met haar wortels in de jaren 1960) in het begin van de eenentwintigste eeuw en onzekerheid over de veranderende maatschappelijke en culturele status van de literatuur zelf. Veel geruststellende zekerheden staan daar helaas niet tegenover.
Birgit Mara Kaiser opent dit nummer van Frame met een beschouwing over wat volgens haar de corebusiness van het academische literatuuronderzoek en -onderwijs zou moeten zijn. De literatuurwetenschap ‘is currently extremely preoccupied with reassessing its own presuppositions as a field, in the face of globalization, but also in response to the contemporary challenges to the humanities’. Het resultaat van Kaisers reassessment mag op het eerste gezicht mager heten: wat de literatuurwetenschap doet, is ‘nothing more and nothing less than read’. Tegenover de hooggespannen verwachtingen, ambities en retoriek van nogal wat theory lijkt dit programma beperkt, maar een stevig fundament is het ongetwijfeld. (Leren) lezen in de brede zin van het woord is in onze steeds minder leesvaardige maatschappij van enorm belang, zowel cultureel als politiek. Volgens Kaiser impliceert leesvaardigheid immers niet alleen begrijpen hoe een verhaal in elkaar steekt, maar ook leren omgaan met ‘the myths of our present’ en met ethische verantwoordelijkheid in het licht van onbeslisbaarheid. Al bij al een programma dat expliciet de sporen van enkele decennia theory draagt.
Een mooie toepassing van Kaisers basisprogramma is te vinden in de bijdrage van Peter Brooks over de verhouding tussen literatuur(theorie) en recht(spraak). De impact van literatuurwetenschappelijke inzichten op de studie en de praktijk van het recht blijkt meer te behelzen dan een modieuze wind die de voorbije decennia in wel meer disciplines heeft gewaaid. Aan de hand van enkele treffende juridische casussen laat Brooks zien dat juristen hun voordeel zouden kunnen doen met de studie van retoriek, narratologie, hermeneutiek en zelfs intertekstualiteit - traditionele aandachtspunten in een letterkundige opleiding. De rechtspraak, aldus Brooks, ‘seems to want to deny the importance of story, to tame it by legal rule’, en geeft zich onvoldoende rekenschap van het inzicht dat zogeheten naakte feiten slechts bestaan in en dankzij narratieve en interpretatieve kaders. Letterkundigen, daarentegen, ‘at least understand that the act of interpretation is an act of translation, of mediation’. En zo lijkt inzicht in literaire fenomenen plots weer een stuk relevanter.
De derde belangrijke bijdrage aan deze aflevering van Frame is van de hand van Peter Lamarque, auteur van de studie The Philosophy of Literature (2008). Ogenschijnlijk is ook zijn programma beperkt: hij zet enkele grote lijnen uit van het domein dat de literatuurfilosofie in de toekomst zou moeten bestrijken. Een van die lijnen is ‘the introduction of the aesthetic (aesthetic qualities, aesthetic value, etcetera) into a characterisation of “literariness”’. Het begrip ‘literariness’ (‘literariteit’) lijkt op zich al uit een zeer oude doos te zijn gevist - die van het formalisme-, maar Lamarque merkt terecht op dat in de voorbije halve eeuw ‘conceptions of art without essential reference to the aesthetic have been the norm’.
Behalve esthetische waarde tracht de auteur nog enkele lastige begrippen in ere te herstellen, zoals het specifieke esthetische plezier van het lezen en de autonomie van de literatuur. Niet verrassend omschrijft hij zijn voorstel als een ‘back to basics’-benadering, waarbij fundamentele vragen die vanuit post-structuralistisch perspectief om diverse redenen problematisch waren opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (idealiter met behoud van de poststructuralistische kritische reserves). Zo schuift Lamarque aspecten als betekenis in literatuur, ‘truth and knowledge in connection with literature’, en ‘literary value’ als centrale onderzoeksdomeinen naar voren.