Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 157
(2012)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
‘Maar ooit waren ze blauw’. Over een verboden interview
| |
[pagina 85]
| |
mondaine wereld der grootstadsarchitecten en Pritzker Prize-winnaars, de ‘tekenaar-ondernemers’ (dixit H.R.) die niettemin allemaal op een zeker moment in hun carrière zijn beknopte, lucide, bijwijlen Messiaanse essaybundel Vero op hun nachtkastje hadden liggen.
Koen van S.: we kennen elkaar van een korte periode bij De Standaard, toen daar de inmiddels vertrokken of ontslagen kunstredacteur I. niet minder dan een vrijruimte schiep binnen de bijlage van de krant, waarin we, als respectievelijk architectuur- en literatuurcriticus, niet alleen werden aangespoord, maar zelfs verplicht vreemde en onbekende vakgebieden te exploreren en verbanden te leggen tussen boeken en gebouwen, tussen zinnen en schetsen, tussen bouwers en denkers, op manieren die geen enkel lezersonderzoek (dit is bitter noch rancuneus) ooit zou kunnen suggereren, manieren ook waarvan lezers geen idee hadden dat ze juist daar behoefte aan hadden. Inmiddels zijn we elk onze eigen weg gegaan, maar we hielden contact, genoeg in ieder geval om te weten dat de grote H.R. rond de eeuwwisseling van K.V.S. een interviewverzoek kreeg, via een gezamenlijke vriend, een curator die de laatste jaren uit geen enkel lifestyleblad (en dat zijn er nogal wat) meer lijkt weg te slaan, vooral omdat hij eerst een affaire had en zich later verloofde met een voetballer uit de Engelse Premier League, een linksbenige middenvelder die jonge meisjesharten in syncope liet slaan. De architect had aarzelend - en dat was al heel wat - het verzoek in een uitgebreid, geschreven antwoord naast zich neergelegd. De twee, de criticus en de architect, K.V.S. en H.R., bleven daarna nog corresponderen en K.V.S. stuurde zelfs enkele van de interviews die hij destijds afnam van onder anderen Willem Jan Neutelings, Friedrich Kiesler en Santiago Calatrava in een provisorische vertaling naar H.R. op, teksten die hij (K.V.S.) vervolgens terugkreeg met in de kantlijn, in groene stift, een aantal weinig vleiende opmerkingen met betrekking tot de besproken architecten, een kritiek neergepend in hanenpoten die amper, en slechts na toevlucht tot een vergrootglas en met hulp van de complete eindredactie van de krant, te ontcijferen waren.
Het contact tussen de twee bleef duren, er werden brieven uitgewisseld, ansichtkaarten zelfs, en, nadat H.R. de voordelen en mogelijkheden van een mobiele telefoon (Nokia, toen nog) had ontdekt, ook af en toe een sms. Met het verstrijken van de jaren werd H.R. milder, leek het wel, en wellicht had dat te maken met de ziekte van zijn eerste vrouw, wat hem naar eigen zeggen, in het zeer beknopte voorwoord bij zijn verzameling Werkschetsen voor de Berggruenschool, wees op het feit dat in het bouwwerk - zij het een lichaam, sculptuur, hoofdkantoor - de kwetsbaarheid, de ‘raakbaarheid’ van de maker ten slotte altijd zichtbaar wordt. Indertijd werd hij daar nog over gekapitteld door een Zweedse oncologe, die de zin een ‘weinig verheffend staaltje van geniewaan’ noemde. Daarop volgde weer een storm van reacties, niet alleen in Zweden, maar ook in Engeland en | |
[pagina 86]
| |
Duitsland, niet toevallig omdat daar twee van de gerealiseerde gebouwen van H.R. staan, met als gevolg dat hij zich nog meer terugtrok in de schulp die hij, voornamelijk door niet te reageren op de verzoeken die musea, redacteuren en would-be weldoeners via een Noorse postbus hem deden, voor zichzelf geschapen had. In zekere zin was het dan ook verrassend dat hij in de ansichten die hij met een zekere regelmaat uit verschillende Europese provinciesteden naar Brussel stuurde schreef, in zijn typische, nauwelijks leesbare handschrift, nog altijd met groene stift, dat hij over tal van onderwerpen (monumentaliteit, congestie, de lintstad, façadearchitectuur) nog lang niet uitverteld was, en dat hij wellicht openstond voor een interview/gesprek on the record. En inderdaad, op K.V.S.' tweede voorstel tot een interview, niet minder dan tien jaar na de aanvankelijke vraag, stemde H.R. in, zij het dat hij, in een telefonisch onderhoud, na een korte mail van zijn kant met daarin de bevestiging, nog één voorwaarde stelde, namelijk dat hij het interview, nadat het zou hebben plaatsgevonden, in zijn geheel mocht doorlezen én, indien hij dat vervolgens toch nodig mocht achten, aanvullingen of correcties zou inbrengen, en zelfs, als hij echt niet kon instemmen met de sfeer of de inhoud ervan, het gesprek zou mogen terugtrekken, het zou kunnen verbieden, en dat de criticus-journalist het dan zou doen voorkomen alsof het gesprek helemaal niet had plaatsgevonden.
En zo vloog Koen V.S. in de zomer van 2011 - hij had zojuist het definitieve manuscript van een nieuwe monografie ingeleverd en hij verheugde zich op deze uitstap, op de hernieuwde ontmoeting met de grote Maker - naar Bergen, Noorwegen. Dat was een week voordat in dat land de hel zou losbarsten met de aanslagen van de terrorist Breivik, eerst op een overheidsgebouw, vervolgens, lichaam voor lichaam, op de jonge sociaal-democraten die zich op een vakantie-eiland verzameld hadden in de veronderstelling zich daar te scholen in de creatie van een zoveel betere wereld. Daar stond hij, op een paar kilometer buiten de stad, in zijn betonnen landhuis met uitzicht op een Fjord. H.R., zo schreef Koen later, ‘krachtig als een eik waarvan je de jaarringen tellen kunt’. De gast werd welkom geheten en meteen aan het eigenlijke woonhuis voorbij gevoerd tot aan het zogeheten ‘tuinhuis’, hoewel dat niet het woord is voor deze sculptuurbouw, voornamelijk van hout (maar met een basis van beton) die zich daar aandiende, terwijl de hemel opentrok en de zon het gras helgroen, het groen van stoplichten bijna, inkleurde.
Misschien dat de criticus op dat moment opeens weer bang werd dat de verscholen architect zijn toestemming voor het gesprek alsnog zou intrekken, want toen ze binnen in het tuinhuis plaatsnamen, te midden van een interieur dat bijna geheel bestond uit licht gelakte eik, stak hij meteen van wal, en stelde H.R. de vraag waarin hij hem typeerde als een architect die niet alleen brak met de vormwetten van het modernisme, wat natuurlijk | |
[pagina 87]
| |
niet zo bijzonder is, maar ook geen moment heeft gespeeld of geflirt met de tegenreactie daarop van het postmodernisme, en evenmin kon worden ingedeeld als ‘laatmodernist’ of ‘supermodernist’ (termen waarbij Koen zijn beide wijsvingers in de lucht hief en ze een buiging liet maken, als twee flapperende kleine konijnenoren) - en dus, ja, de vraag luidde of de architect in eigen bewoordingen het kader aan kon geven van zijn werk. Koen schakelde snel nog zijn mp3-speler in, terwijl de architect, eerder verwonderd dan geërgerd over de voortvarendheid van zijn gast, hem een paar seconden lang aankeek, peilend zou je kunnen zeggen, ingespannen als een monteur onder een opengeklapte motorklep, waarna hij een hand op zijn (die van de criticus) hand legde en zei dat hij het toch echt rustig aan kon doen, dat hij, en dat zei hij in het Duits, de taal van zijn moeder, ‘hem niet op zou vreten’, om vervolgens in de taal van zijn vader, het Engels, alsnog antwoord te geven op de vraag.
Waarom sprak Koen, toch niet bepaald een onervaren interviewer, zo snel en gehaast? Was hij toen al bang dat H.R. de zinnen die hij als antwoord zou schenken, uiteindelijk weer gewoon terug zou willen hebben, ze ‘terug zou trekken’, zoals dat dan heet? De criticus herinnerde zich later dat hij H.R. bij de eerste vraag had aangekeken zoals een drenkeling misschien ook de bonkige zeeman aankijkt als hij na lang ronddobberen op een reddingssloep uit de oceaan wordt opgevist, een blik van wanhopige dankbaarheid, omdat wat er nu zou gaan gebeuren er eigenlijk niet meer toe deed, de ontmoeting was redding genoeg. Langzamerhand, met horten en stoten, ontstond dan toch een gesprek, eerst nog afwachtend van de kant van de architect, tot ook, zoals bij zowat iedere geïnterviewde gebeurt, op een gegeven moment de woorden met hem aan de haal gingen, en het praten vanzelf ging, ja een lustvolle bezigheid werd. H.R. lachte veel tijdens het gesprek - wat op de opnames heel duidelijk te horen is, soms zo luid dat er niet meer dan een ruis opklonk uit de verborgen boxjes onderaan of achter het 17 inch-beeldscherm van Koens computer -, met name als H.R. aan de hand van citaten, concepten en zelfs een enkele afbeelding (een zogeheten ‘tablet’, maar geen iPad) aan zijn zeer radicale schetsen, essays en manifesten van zijn eerste decennium als ontwerper werd herinnerd.
Maar ondanks zijn hartelijkheid en zijn breedsprakigheid zou H.R., nadat hem de eerste uitwerking van het gesprek werd toegestuurd, de verdere publicatie ervan verbieden. Een Worddocument van 55 pagina's, zo'n 25.000 woorden lang, was alles wat er restte van de ontmoeting in het tuinhuis. Koen ontving een brief van de advocaat van H.R., Judith H. van Loy-Vulter, een dame verbonden aan een kantoor dat zijn hoofdzetel in Londen heeft, met bijkantoren, filialen of hoe die entiteiten ook mogen heten binnen de advocatuur, in Den Haag, Bonn, Straatsburg en Brussel. De brief die op de spreekwoordelijke deurmat plofte, stipuleerde dat er niet indirect geciteerd | |
[pagina 88]
| |
mocht worden uit de opnames, nu niet zomin als de komende zeventig jaar, een periode afgeleid uit het Europese handvest voor intellectuele eigendom. Zelfs de beschrijving van de gezichtsuitdrukking of de lach van H.R. in een officiële publicatie zou kunnen leiden,‘hoogstwaarschijnlijk’, voegde mevrouw Van Loy-Vulter daar nog weinig exact maar des te dreigender aan toe, tot een forse dwangsom en een niet minder kostbare rechtsgang.
Ze zaten aan een langwerpige, houten tafel met een zacht, bijna donsachtig aanvoelend blad. De ramen stonden open, alle vier. De kleuren die in de ruimte domineerden, waren lichtbruin en lichtgroen. Groen was de bekleding van de stoelen, die de architect zelf had laten maken, en die volgens hem meteen door Ikea in productie genomen konden worden, want die Zweden konden veel, maar stoelen die ook maar enigszins comfortabel waren, die trof je in het assortiment niet aan. Er hingen twee schetsen aan de houten muren, potloodtekeningen van een vijf tot zes verdiepingen hoog gebouw in de vorm van een omgekeerde L, een bouwwerk dat binnenkort wel eens zou kunnen verrijzen in het landschap van een Duitse bergstreek (uitzichttoren), of aan de kust van een haast vergeten Spaans kustdorp (kustwacht), om pas jaren later op te duiken in de architectuurtijdschriften, want de gebouwen van H.R. werden ontdekt door liefhebbers, niet ‘in de hype gezet’ door promotiemedewerkers van een architectenbureau of opdrachtgever. Een van die schetsen was zo spaarzaam, subtiel en treffend getekend, dat het grote vierkant zowat een gezicht leek. Maar toen H.R. aan Koen na zijn publicatieverbod aanbood om hem te compenseren met een geldsom of een paar van zijn schetsen, durfde de criticus niet naar die ene schets te vragen en nam de geldsom aan die al drie dagen later op zijn bankrekening werd bijgeschreven, als, vond hij zelf, de ‘in ongenade gevallen lakei’ die op de vergiffenis heeft mogen rekenen van zijn heer.
Het was deze ene schets die de criticus de vraag deed stellen die hij eigenlijk al tijdens de taxirit uit zijn aantekeningen geschrapt had, een vraag die het enigmatische nawoord van Vero betrof, waarin H.R. zijn theorie of these uiteenzette, ingebed in de ironische opmerkingen waardoor zijn geschriften zich onderscheiden van het proza van zijn meeste vakgenoten en waardoor bepaalde essays ook in feite meer gelezen worden door literatuurliefhebbers dan door architecten en architectuurstudenten waarvoor ze geschreven zijn, te weten de these dat de meeste architecten hun gebouwen, en dan vooral wat daar aansprekend aan is, namelijk de gevels, baseren op de gezichten van hun opdrachtgevers, zoals de tekenaars in dienst van Walt Disney de facie van diens meest succesvolle creatie Donald Duck in de loop der jaren steeds meer op het aangezicht van de oude meester lieten lijken. H.R. argumenteerde in dat nawoord met een heel arsenaal aan klein afgedrukte foto's van gebouwen die gejuxtaponeerd werden met afbeeldingen van personen, de opdrachtgevers dus, meestal mannen van middelbare leeftijd met zware | |
[pagina 89]
| |
brilmonturen, waarbij het soms raden was naar de bouwmeesters die verantwoordelijk waren voor de in deze context overduidelijke antropomorfisering van de architectuur; Michiel de Klerk, natuurlijk, diens woonblokken van langhalzig baksteen en turende ogen, vaak gevangen in het vierkante frame van de ruiten, die herkende iedereen; en evengoed Adolf Loos' bekende huis voor Helene Horner, met dat typische bolle dak en de twee ovalen ramen. En, vroeg de kritiek zich af, is die vrouw met dat uilenbrilletje in Vero werkelijk mevrouw Horner? Of neem het onbekende gebouw van een gesloten psychiatrische inrichting, met grote, op de foto helverlichte ramen, dat meer een psychische stoornis of mentale gemoedsgesteldheid lijkt te verbeelden dan het gezicht van een enkel individu, dat niettemin naast de architectuurfoto (in kleur, met lange sluitertijd genomen na zonsondergang) werd geplaatst alsof het verband volstrekt duidelijk zou zijn: een smalle man, stropdasdragend, met lange nek, wiens kale hoofd nog net niet tot graniet was versteend.
Koen was niet de eerste die opmerkte dat hij sinds dat nawoord niet alleen geen bordes meer kon zien zonder aan een tong te denken, geen puntgevel meer kon opmerken zonder daar een steek in te zien, maar evengoed ook geen gezicht meer in ogenschouw kon nemen zonder daar al de omtrekken van een gebouw in te vermoeden of zelfs te herkennen, met name die grote robuuste en vaak kalende of kale mannenkoppen, die werkelijk uit steen en hardhout opgetrokken schijnen, met ergens boven hen al het moment dat het bouwwerk in zal storten - het aloude woonhuis getroffen door een gas-explosie of een neerstortende meteoriet.
Het gezicht, dat is de blik, dat is het kijken, schreef H.R. in een van de beknopte, puntsgewijs voortgaande essays die hij in de jaren 1980 bundelde voor een tamelijk obscure Noorse uitgeverij. En zoals portretten de blik centraal stellen door van al het bijkomende, het verhalende, de achtergrond te abstraheren, of beter gezegd die achtergrond verregaand te reduceren, zo ook gaan architecten te werk met hun door de kritiek gelauwerde ‘gezichtsbepalende’ bouwwerken; gezichtsbepalend want zelf gezicht, of liever een portret dat abstractie maakt van zijn achtergrond en omgeving (met andere woorden: fuck context). Hoeveel gebouwen worden er niet op de architectuurbureaus van deze wereld opgetrokken als beeld (en op een beeldscherm), om na de drie dimensies van baksteen en glas opnieuw te eindigen als afbeelding, op het vlakke graf van nog weer een ander beeldscherm? ‘Il n'y a pas de hors-display.’ Een afbeelding van een paard, dat is de keuze van H.R. op de kaft van Vero.
Koen herinnerde zich nog hoe H.R. hem aankeek na wat alweer een tamelijk lange vraag was geweest, zeker toen hij achteraf al het materiaal beluisterde in de afzondering van zijn werkkamer, waar destijds nog een maquette stond van het weerstation dat de architect in het noorden van Zweden | |
[pagina 90]
| |
neerzette, een gebouw dat driekwart van het jaar onder een vrij dikke sneeuwlaag bedekt ligt, die het als het ware beschermt tegen de vorsende blikken van buitenstaanders, zoals een integraalhelm de brommerrijder bewaart voor de doodskus van het asfalt. Het was niet een geamuseerde blik, laat staan spottend, nee, H.R. leek werkelijk geïnteresseerd in wat de criticus Koen V.S. over zijn ideeën te zeggen had, leek die ideeën zelf voor de eerste keer echt te begrijpen of te kunnen overdenken. De architect tikte tweemaal met zijn platte hand op zijn schedel, een schedel, een haardos, een aangezicht dat Koen achteraf niet wilde beschrijven, niet zozeer om juridische redenen - tenzij men ook dit verstaat onder ‘indirect citeren’ - maar omdat hij het nog altijd te veel in zijn dromen zag verschijnen, met steeds die terugkerende superieure glimlach die geen glimlach was. Hij was een man die niet snel wegkeek, die je lang kon blijven aanstaren zonder dat je het gevoel kreeg dat hij dwars door je heen keek, uitgerekend hij, die heeft gesteld dat zijn gebouwen zich lenen voor niet meer dan een ogenblik, en dat hij ze daarom graag onder een sluier of masker bedekt zag.
Was het zijn eigen schuld, heeft Koen achteraf nog vaak gedacht. Had hij die eerste uitwerking van het gesprek niet meer ‘naar H.R. toe’ moeten schrijven; had hij de tekst in de woorden en de zinswendingen moeten proberen te laten lijken op de architect, had hij op de een of andere manier zijn bewegingen tijdens het gesprek (waterglas oppakken, nippen, maar dan toch geen slok) moeten nabootsen, of de trekken van dat gezicht moeten ‘aanboren’ in de tekst? Maar waar bestond dat dan uit, dat gezicht, deels blik, deels ziel, daar waar men vroeger dacht de gemoedsgesteldheid en -bewegingen van de geportretteerde uit af te lezen? Of had hij dat juist gedaan, waren die 25.000 woorden te veel een overschrift geworden van de architect zelf, en waren de contouren van zijn ziel, zijn onbewuste, dat donkere, duistere gat waartoe de meeste mensen een gepaste en misschien ook wel therapeutisch gezien verantwoorde afstand houden, te zichtbaar geworden tussen de regels door, als in een tekst die, zoals in de eigentijdse architectuurbladen gebruikelijk is, niet is uitgelijnd, waardoor het silhouet van een menigte bloot komt te liggen.
Met het interviewen, had Koen de architect zelfbewust gezegd, in slaap gesust door zijn vriendelijkheid, door het luisterende oor dat hij wel degelijk leek te bieden, is het wellicht als bij het ontwerpen, ik weet van tevoren eigenlijk niet waar ik naartoe wil met een gesprek. En H.R. had opnieuw gelachen en verteld over de verborgen consequenties van de globalisering, over het vakmanschap dat komt kijken bij werken met beton, maar ook over ouder worden, over de liefde voor akoestiek, en, kijkend door het grote raam aan de achterzijde van zijn werkplek, zelfs over de groentetuin van Michelle Obama. Misschien dat het niet eens heel uitzonderlijk was, wat de architect zei, en zijn ideeën over architectuur en individu kenden we | |
[pagina 91]
| |
eigenlijk al uit zijn publicaties uit vooral de eerste helft van de jaren 1990, maar het was vooral de manier waarop hij het zei, welke verbanden hij legde tussen zijn vak en de wereld, tussen een werktekening en de werkelijkheid, daar in die werkhut, in de zomer van 2011. Zo ontspannen, scherp, zelfkritisch, humoristisch, dat al zijn vrienden die hij zijn uitgeschreven versie later in vertrouwen voorlegde, niet konden begrijpen dat die vriendelijke, open man een dergelijk onherroepelijk verbod had afgekondigd. Sommigen namen zelfs het woord ‘censuur’ in de mond.
Wat nu, had H.R. nog in het laatste telefoongesprek gezegd, als we elkaar niets te zeggen hebben, als we twee uur lang elkaar met beleefdheden gaan toetakelen? Maar, en Koen verhief zijn stem elke keer weer als hij terugkwam op dat voorbehoud, ze hadden elkaar genoeg te zeggen gehad! H.R. is een man die, hoewel overduidelijk niet eenzijdig erudiet zoals bij sommige vakgenoten, je niet alle kennis uit de mond vangt, die knikt en verwonderd is en zelfs af en toe een aantekening maakt van wat je te zeggen hebt - zoals de opmerking, van Koen, dat hij zijn Bergense taxichauffeur naar een kattenbak vond ruiken.
En ja, Koen confronteerde H.R. met de scherpe, door sommigen zelfs als grof omschreven kritiek die de architect leverde op collega's, opgetekend in de notities die de Süddeutsche Zeitung van hem publiceerde - halfweg de jaren 1990. En hij legde hem ook nog een gebouw voor van een architect die het destijds moest ontgelden - ‘cut and paste thinker, blind designer’ - namelijk Rem Koolhaas' zo ruim en positief besproken CCTV-gebouw (een samenwerking met Ole Scheeren) in Peking; dat iconische gebouw op twee hellende poten van elk vijftig verdiepingen, die aan de bovenzijde verbonden worden door een haakse laag van dertien verdiepingen, waardoor er niet alleen een gat ontstaat (evident) in het gebouw, maar waardoor dat gebouw zelf al lijkt aan te sturen op zijn uiteindelijke vernietiging, waarmee Koolhaas volgens de hem toegenegen critici (die in dit verband ook de kantoortuin noemden, die gebaseerd is op Piranesi's gravure van een denkbeeldig Rome), zinspeelde op de toekomstige implosie van de Communistische Partij China - maar waarin natuurlijk evengoed het altijd holle middelpunt van een totalitaire ideologie (Žižek) gezien kon worden, dat er juist voor zorgt dat het systeem onvatbaar blijft voor kritiek. Om nog maar te zwijgen van die ene Chinese architectuurblogger die in de gelede vorm van het gebouw het pornografische beeld herkende van een vrouw die op handen en knieën zit en haar achterste als het ware in de etalage zet, waarop Koolhaas naar verluidt geantwoord moet hebben dat ‘beauty in the eye of the beholder’ schuilt. Koen vroeg H.R. hoe hij dacht over de architectuur van de binnenruimte van het CCTV-gebouw, waar weliswaar ‘visuele interactie’ (wat dat ook moge betekenen) mogelijk is tussen de verschillende lagen of klassen werkzaam of aanwezig in de mastodont, maar waar toch | |
[pagina 92]
| |
de kantoren en restaurantruimte van de directie volledig afgesloten waren van het overige personeel. De directieleden die hun lunch genoten in het hooggelegen restaurant konden door het volledig transparante plafond de helikopters zien landen van managers, machthebbers of televisiepersoonlijkheden die hun opwachting zouden maken in de eenentwintigste-eeuwse variant van wat ‘opium van het volk’ mag heten. H.R. antwoordde niet, maar tekende ondertussen op de achterzijde van een bruine enveloppe uit wat dit gebouw nog allemaal meer te zien zou kunnen geven.
H.R. vond het destijds prima als zijn werkruimte zou worden beschreven; de meubels, de schetsen, zelfs het kleine fornuis, groot genoeg om een maaltijd te bereiden als hij in de winter geen zin had om de honderd meter tot zijn eigenlijke woning te overbruggen. Hij zei dat hij Koen de tijd wilde geven ook de omgeving in zich op te nemen, dat stilte ook onderdeel van het gesprek kon zijn, zoals witregels deel zijn van een gedicht. Achteraf klinkt dat allemaal behoorlijk cynisch, maar H.R. was en is geen cynische man. Hoogstens is hij bang, niet voor de wereld, dat zeker niet, maar voor de mensen die zich het recht toe-eigenen zijn plek in die wereld te beschrijven. Hij wilde niet, schreef hij in zijn briefje vooraf aan Koen, dat het gesprek zou gaan over de psychoanalyse die hij als puber onderging op aanraden, zo niet bevel van zijn vader, een hoogleraar wiskunde, later zenboeddhist - terwijl hij daar zelf uitvoerig over schreef in zijn gepubliceerde dagboeknotities, waarin hij zelfs het visioen noteerde dat hij in de behandelkamer had over diezelfde behandelkamer, de kraamkamer van zijn latere ontwerpen.
Minstens drie uur hadden ze daar zitten praten, op zijn minst geanimeerd, toen er werd aangeklopt. Het was de zoon van H.R., een zwartharige, blauwogige Noorman van een jaar of elf, twaalf, die een wijnkoeler droeg met daarin een sprankelende fles pinot gris. Uit het rugzakje dat op zijn rug hing, haalde de jongen een klein, rond stuk kaas - uit Zweden - en een pak crackers. ‘Dat moest ik brengen van mama’, zei de jongen, en hij kreeg een aai over zijn bol van zijn vader en een brede glimlach van Koen, die trek had, want hij was al heel vroeg opgestaan die ochtend en had toch nog bijna de vlucht vanuit Zaventem gemist. H.R. schonk in, Koen sneed de kaas in stukjes en legde die op de crackers, ervoor zorgend dat de compositie in zekere zin voldeed aan de esthetische maatstaven die de werkruimte aan zijn bezoekers stelde. De eerste slok nam H.R. met gesloten ogen, proevend, en pas daarna keek hij de bezoeker aan en stelde voor te klinken. Er werd geen heilsdronk uitgesproken, niet door Koen, omdat hij dat aanmatigend vond overkomen, maar ook niet door de gastheer, en naar de reden daarvan kunnen we alleen maar gissen. H.R. zei sowieso niet veel, hij dronk wat van de wijn, at wat van de kaas, en bestudeerde, zo stellen we ons voor, de manier waarop het licht over de oppervlakte van het tafelvlak viel, lag of sprong. De entourage was rijk in eenvoud, perfect | |
[pagina 93]
| |
paradijselijk bijna, een wereld waarin Koen toch al minstens drie uur geen lelijkheid meer had aangetroffen.
Achteraf heeft Koen ook wel eens gedacht dat de vraag die hij op dit precaire moment stelde een faux pas was. Toch bleek uit de reactie van H.R. niet dat hij onthutst was of beledigd. Hij moest alleen naar het toilet, dat wel, en hoewel er een fornuis en koelkast in de hut aanwezig waren, was er kennelijk geen toilet of in ieder geval geen toilet dat functioneerde of waarvan de architect in de nabijheid van een gast gebruik wenste te maken. Toen H.R. terugkwam zei hij - out of the blue - dat de criticus hem nog niet kende. Dat volstond kennelijk als antwoord, waarop Koen hem het bekende citaat van Ingmar Bergman voorlegde, die stelde dat je het kwade in jezelf moet erkennen, omdat dat kwade anders transformeert in een demon - en demonen hebben geen gezichten. Opnieuw moest hij lachen, H.R., hardop lachen, en zijn mond ging open als een brug, waardoor, zoals soms in havengebieden of waterrijke steden gebeurt, de bestaande wereld (de weg) opeens op zijn kop komt te staan en naar de hemel wijst.
Het gesprek eindigde met het uitdrinken van de fles en met de komst van H.R's vrouw, achtendertig jaar jonger dan hijzelf, een Noorse, die zei niet mee te drinken omdat ze zwanger was (zijn derde, haar tweede) en die Koen ten slotte terug naar de voormalige Hanzestad Bergen bracht. Onderweg had hij gedacht hoe de boreling eruit zou zien: een vroegoude baby, met bij de geboorte al de kreukels van zijn vaders meer dan zeventig jaar oude gezicht. Hij had tegen haar gezegd - op een manier die, besefte hij meteen, bijna flirtend was - dat haar zoon zulke prachtige ogen had, de ogen, zo zei hij, van haar man. Ze had geglimlacht, waarbij er even een paar rimpeltjes zichtbaar werden in haar gezicht, scheurtjes in haar gave reclamehuid, op het eerste gezicht eerder een zenuwtrek dan een ouderdomsverschijnsel. Ze antwoordde bijna afwezig, met een vlakke, wetende stem:‘De zijne zijn inmiddels grauw geworden, maar ooit waren ze blauw.’ |
|