hem vriendschap sloot en zijn brille van de weeromstuit ook iets ‘van mij’ werd. Zoals Rudi waren er velen: concurrenten wier schittering ontwapend werd door een van harte beaamd besef van loyaliteit. Bedreigend werden ze zelden, een censurerende blik die mijn schrijven verlamde nooit.
Fnuikend is al die jaren hoogstens de blik van deze of gene eindredacteur geweest - wonderlijk genoeg vooral in de laagstgeplaatste regionen waarin een schrijver zijn vak kan uitoefenen: de krant. Hoe bescheidener het literaire aanzien van het medium, des te vogelvrijer is de tekst en des te onbetekenender de stem van de auteur. Dus ging het rode potlood er soms rigoureus doorheen - niet omdat de zinnen niet goed waren of de opbouw scheefliep, maar omdat stijl en toon de redactie niet bevielen - en kwam het product terug met de opdracht het radicaal om te werken.
Vaak is dat gelukkig niet gebeurd. Het begon mijn zelfvertrouwen al snel te ondermijnen en gealarmeerd zette de chef van de deelredactie haastig een andere redacteur ‘op’ mijn stukken. Nooit meer een probleem gehad. Kennelijk waren mijn bijdragen vanaf dat moment als bij toverslag goed genoeg, of fleurden ze onder die mildere blik vanzelf tot prachtige bloemen op.
Ik heb het zelf lange tijd niet durven controleren. De angst dat wat ik geschreven had na enige tijd de toets van mijn eigen kritiek niet zou kunnen doorstaan, weerhield me vele jaren ervan mijn artikelen na publicatie over te lezen. Met een licht gevoel van angst die bij voorbaat al een voorschot nam op de schaamte sloeg ik ze op, knipte ze desgewenst uit en borg ze op in het archief, zonder mij met mijn eigen, nog zo recente verleden te durven confronteren. Liever dan de teleurstelling koesterde ik de onwetendheid waarmee, naar men zegt, een gezegende onschuld gepaard gaat. Mocht er een literaire of journalistieke misdaad zijn begaan, dan was ik laf genoeg daarvan niet te willen weten. Ik loochende mijn eigen medeplichtigheid daaraan om niet voor eens en altijd door ontgoocheling en schroom te zullen worden verlamd. Schrijven werd een lange vlucht naar voren. Almaar meer nieuwe woorden had ik nodig om me van de oude te verwijderen en de herinnering eraan uit te wissen.
Toch viel daaraan niet te ontkomen. Een voorgenomen bundeling van reeds gepubliceerde artikelen dwong me tot wat ik al die tijd had geschuwd: herlezen. Dat was een moeilijke ervaring. Niet omdat de stukken inderdaad zo slecht waren als ik had gevreesd. Ze waren integendeel veel beter dan ik ooit had gehoopt. Maar opluchting bracht die ontdekking nauwelijks. De kloof die ik altijd al had ervaren ten aanzien van de grote schrijvers die ik ooit gelezen had, herhaalde zich nu ten aanzien van mijzelf. Niet alleen kende ik mijn altijd weer aarzelende hand nauwelijks terug in de trefzekere woorden van mijn vroegere ik, de vermogens van datzelfde ‘ik’ leken me nu verre verheven boven datgene waartoe ik mij nog in staat voelde. Niet alleen ervoer ik verraste bewondering voor de vreemde uit het verleden die ik geworden was, maar ik wist ook zeker dat ik zijn niveau nooit halen zou.