schaduwen af waarin je kunt gaan zitten zoals T.S. Eliot onder de rode rots in het vagevuur.
Het is niet dat de verloren oorsprong van het schrijven de auteur oorspronkelijk maakt - zo eenvoudig is het niet. Het betekent alleen maar dat de tijdelijke gestalten die het literaire voorbeeld aanneemt, verankerd liggen in iets veel diepers, een stomme dynamiek diep in het bewustzijn, een soort wezen dat iets nabootst dat het nog niet kent. Deze ongerijmde nabootsing van iets onzichtbaars zet een eindeloze dynamiek in gang, waarbij alleen de demonen de weg kunnen wijzen.
De kwelgeest van de verloren oorsprong is de tweelingbroer van de gemiste voltooiing. Vooraan in mijn eerste boek stond een motto van Franz Kafka: ‘Reeds met mijn eerste zin ben ik in de val getrapt.’ Toen ik mijn eerste, allang vergeten zin neerschreef zonder erbij stil te staan dat dit schrijven was - misschien was het zoiets als de stoelgang van een puberziel, meer niet - wist ik ook niet dat hij een niet te delgen tekort zou oproepen, met elke lettergreep meer en dieper, een tekortschieten dat alleen maar groeide naarmate er meer geschreven werd. Op die manier zijn er geen modellen, helden of na te bootsen sterren te vinden; er zijn alleen voorgangers, medegangers, Emmaüsgangers, medeplichtigen, lotgenoten die weten dat dit geen carrière is; er is de voor ons uit steeds langer wordende schaduw van onszelf. Allen die schrijven omdat ze niet goed weten waarom, net die voelen heel goed waarom. Het is stomweg wat niet te vermijden was. De schaduw groeit, de herinnering aan het eerste licht vervluchtigt. Er zijn ontelbare stemmen op de boekenplanken, fluisterend in de stilte: wees jezelf. Als je maar wist waar dat eerste boek ergens gebleven was.
Speculaties omtrent de reden van dit onvermijdelijke lot zijn legio; de zielenknijper verdient er goed geld mee, de dichter haalt er zijn schouders over op, de academicus doet er zijn voordeel mee, de exegeten slijpen er hun pennen op en ranselen hun klavieren. Ergens achter mij, als een klein, brabbelend mannetje dat oeroude geheimen kent, staat lachend de dwerg die me de eerste zin ingaf. Hij ziet er belabberd en vrolijk uit tegelijk; zijn azuurblauwe kieltje stinkt naar vervlogen tijden, en als ik me naar hem omdraai vervluchtigt hij in een fractie van een seconde. Maar hij komt altijd terug, vooral als ik hem niet verwacht. Zijn ogen, zijn kleine, donkere ogen fonkelen zoals die van alle trouwe huisdemonen. Ik versta je niet, zeg ik, spreek luider. En hij zwijgt.