| |
| |
| |
Sven Vitse
Ik ben er even niet. Ik probeer er even niet te zijn
I
... en ik ben nog half aan het slapen, echt ik zei tegen mijn moeder: wie heeft in godsnaam máándag uitgevonden... en die meiden in mijn klas zijn nog zó jong, echt ik voel me zóveel ouder... en ik zei tegen die docent: wát kan ik hier nog leren...
Het menselijke spreekorgaan produceert dergelijke frasen aan de lopende band. Het zijn woorden die het apparaat oliën en stand-by houden, een permanent onderhoud dat bijvoorbeeld plaatsvindt op de trein tussen Rotterdam en Utrecht. Terwijl in de nabijheid een zorgelijk ogende jongeman het hoofd buigt over een boek. Het hoofd buigt en meer dan dat: onder het boek tracht te schuilen als onder een tent, het bedrukte papier als kneedwas in de oren propt. Even overweegt hij het object als projectiel te gebruiken, maar dan zou hij zijn positie kenbaar moeten maken en daar dient een boek volgens hem niet voor. Op dit moment wil hij een boek om zich in te verbergen. Lezen isoleert, hoor je wel eens klagen - helaas niet tegen lawaai.
Hij, dat ben ik. Het boek: De contracten van de koopman (2009, vertaling 2010) van de Oostenrijkse auteur en Nobelprijswinnares Elfriede Jelinek, vertaald door Inge Arteel. Ik geloof in de emancipatie van het literaire boek. Literatuur moet de werkkamer verlaten. Neem een boek mee in de openbare ruimte, ga ermee wandelen. Ga ermee op de trein zitten. Sterker nog: ga het op de trein zitten lezen. Doen! Ik denk dat de literatuur haar waarde pas echt toont in een bedreigende omgeving. De trein.
u hebt het als een gegeven aangenomen dat wij u meer geven dan u ons hebt gegeven, en wel tot op het moment waarop we op het punt staan het te nemen, alles te nemen, te verliezen, ja, ook te verliezen, we zijn immers individuen, geen zielloze overheidscomputers, euh, de vrijheid om te verliezen, die hebben we gelukkig, zonder ons zou u uw vrijheid aan de staat verliezen, met ons wint u echter ook niet, u zult nooit winnen, u zult niets winnen behalve de vrijheid om niets te winnen, die zult u zeker winnen!
| |
| |
Ik probeer te lezen. Zelden heeft een tekst zich zo opaak getoond. Misschien is dat wat Willy Roggeman bedoelt met de tekst als lithische formatie: je kunt erop hameren, hem betasten, kneden, wat je maar wilt, de tekst gelezen op de trein geeft zijn geheimen niet prijs. Bas, hihat in tegentijd, honderdtwintig beats per minuut, de ademhaling van de machine. De wereld beukt op de lezer in, het boek is een machteloze bumper. Misschien als het me lukt om erin te verdwijnen als in een bunker. Ik lees dus ik ben er even niet. Ik probeer er even niet te zijn.
Het kapitaal lacht de kleine man uit. Het heeft hem een appeltje voor de dorst voorgehouden, hem uitgenodigd tot het kopen van waardeloze papieren, en nu lacht het hem uit in zijn gezicht. ‘[Uw geld is] niet trouw [...] gebleven aan u maar wel aan ons, waarom?, daarom!, eigen schuld dikke bult, en nu is het bij ons zoveel gelukkiger en vrolijker’. U hebt uw ziel aan ons verkocht, zegt het kapitaal, u hebt ons uw ziel toevertrouwd, ‘uw ziel, die men in de volksmond, die niets begrijpt maar altijd praat, geld noemt, geld, spaargeld, vermogen’. Het is dan ook maar normaal dat wij incasseren: ‘U verdient niet beter dan dat wij aan u verdienen’. De kleine spaarder had iets te beleggen, helemaal berooid was hij immers niet, maar iets is niets geworden en van zijn beleggingen ‘stroomt niets terug, geen opbrengsten, niets komt terug, van niets komt niets [...] toch komt het, het grote niets’.
Als dit escapisme is, dan van een paradoxale soort, want ik ken geen boek dat meer en explicieter op de maatschappelijke werkelijkheid, op de politieke economie gericht is dan De contracten van de koopman. Toch lees ik om me in te graven, om me af te schermen van het onverbiddelijke gekwebbel van de medemens. Het vergt de opperste concentratie om er even niet te zijn, en Jelinek lezen helpt daarbij.
Het bij momenten haast infantiele taalspel zet de pathetiek van de hulpeloze spaarder in de verf: ‘we hebben geen waarde en we hebben geen waarden, onze waarden zijn niets waard en onze waarde is er geeneens een’. De woordspelingen maken duidelijk welke motieven in deze tekst centraal staan: ‘de bank zit ook op verliezen die hij niet toegeeft, die hij ons niet geeft, niet eens als toegift’. De banken nemen zonder iets te geven, althans niets van waarde; de ‘armen’ die wilden rijk worden - ‘al is het niet door het werk van onze armen!’ - zijn van geen tel. De kleine spaarder heeft ooit ‘meegeteld’, toen hij geld had, ‘maar nu telt u niet meer mee en hebt u niets meer om te tellen en niets om te vertellen’. Ondertussen oefent het kapitaal zijn debiele grijns met frasen als deze: ‘dit merk markeert de marge waarmee we altijd al hebben gescoord op de markt van de levensmiddelen’. Het merk, de marge, de markt - het zijn economische termen waarin ongemakkelijk de naam Marx resoneert.
Dit zijn niet de enige marxistische echo's in de tirade van deze anonieme wij-verteller, de woordvoerder van het geld, de société anonyme. Zo
| |
| |
bevestigt hij de marxistische opvatting dat de staat door het kapitaal aan de leiband gehouden wordt. Wij, zegt hij, hebben de staat ‘als dienaar’, want ‘wij hebben de staat geschoold’, de staat is ‘door ons aangesteld’. De metafoor van de leiband moet eigenlijk worden bijgesteld: de staat houdt de leiband vast, in opdracht van het kapitaal. De staat is ‘de helpende hand’, hij heeft weliswaar de bevoegdheid om te controleren maar het kapitaal bepaalt de regels. Macht heeft de staat enkel wanneer hem macht wordt toegestaan, ‘de staat heeft de bevoegdheid maar wij beschikken’. Volgens het liberale adagium reguleert de markt zichzelf, wat in de praktijk veeleer deregulering betekent, ontsporing en desintegratie. Daarom heeft het kapitaal de regulerende hand van de staat hard nodig, dat heeft de verteller goed begrepen. ‘[D]reigt de ontregeling van het reguleringssysteem, dan veranderen we gewoon de regels’. Dat wil zeggen: ‘We zeggen tegen de politiek dat ze de regels moet veranderen en ze verandert ze’.
De stem die Jelinek in dit boek laat horen, is niet de populistische stem ‘die zegt wat u denkt’, evenmin is zij het gewemel van groetjes, gesprekjes, stoere verhalen, aandoenlijk gefluister in de stiltecoupé - sstt! die meneer probeert te lezen (inderdaad) - dat mij uit mijn boek de wereld in wil drijven. Jelinek geeft een stem aan de domme zelfgenoegzaamheid van het geld, en de gekrenkte trots van de kleine burger, vernederd en verbijsterd, gebeten door de hond waarop in grote letters stond gekalkt: pas op, deze hond bijt! Een literaire tekst is een vrijplaats, wordt wel eens gezegd. Onzin. Een boek van Jelinek maakt ondraaglijk wat buiten de tekst draaglijk is. Zelfs de immer geliefde kritiek op de politieke economie klinkt walgelijk in Jelineks parafrase. De ‘dokter’, de overheid die het zieke kapitaal moet genezen, ‘privatiseert uw winsten en socialiseert, nee, democratiseert uw verliezen. Zoiets banaals heb ik nu nog nooit gezegd’. De tekst neemt je de woorden uit de mond en spuwt ze je spottend in het gezicht. Onuitstaanbaar. Zo hoort het.
| |
2
Vanwege een defect aan het spoor ter hoogte van Leiden is er momenteel geen treinverkeer mogelijk tussen Amsterdam en Den Haag. Hierdoor zal de internationale trein naar Antwerpen en Brussel van 20.55 u. vandaag niet rijden. Wij excuseren ons voor dit ongemak.
En to add insult to injury, ik sta op het perron met een boek van Annelies Verbeke, Vissen redden (2009). Schrijfster Monique Champagne neemt afscheid van de literatuur en wijdt zich voortaan aan de strijd tegen overbevissing. Ze bezoekt wetenschappelijke congressen over vis om met een literaire boodschap de harten van de academici te beroeren en
| |
| |
strijdmakkers te mobiliseren. Ondanks haar succes in de literaire wereld heeft ze haar geloof verloren in wat literatuur vermag.
Ze had papieren mensen aan karakterologische graafwerken ontworpen [onderworpen? - SV] en lang op ritmische en stilistische puzzelkunstjes gebroed. Steeds minder begreep ze waarom ze dat had gedaan, en wat het de wereld had opgeleverd. [...] Zo ontzaglijk veel noodzakelijker was het toch om duidelijkheid te scheppen over het belang van vis, dan weer eens over eenzaamheid en verlangen te schrijven.
Is dit nou beyond postmodernism, zoals ik me heb laten vertellen? Nauwkeuriger: beyond (een bepaald beeld van) postmodernism? Een bepaald beeld waarin postmodernisme vooral gekenmerkt wordt door afzijdigheid, afstandelijkheid, ironie, cynisme, literaire spelletjes et cetera. Van postmodernisme - welke variant dan ook - lijkt in Moniques zelftypering weinig sprake. Bovendien wordt het afscheid van de literatuur op allerlei manieren ongeloofwaardig gemaakt.
De roman over Monique Champagne, Vissen redden, blijkt inderdaad een zoveelste verhaal over ‘eenzaamheid en verlangen’ te zijn. Aan het begin van de roman wordt gealludeerd op een relatiebreuk - ‘Heb je Thomas nog gezien?’, vraagt iemand, waarop Monique met een kortaf ‘Nee’ reageert - en gaandeweg blijkt dat de schrijfster op haar tour van viscongressen in grote mate gedreven wordt door verdriet. Tijdens de reis raakt Monique steeds meer overspannen: ze waant zichzelf een profeet op zoek naar volgelingen en stort uiteindelijk helemaal in. Een engagement dat op zulke zompige gronden berust, is moeilijk serieus te nemen.
Daarnaast lijkt de autonomie van de literatuur Monique parten te spelen. De grens tussen literatuur en niet-literatuur is moeilijker te overschrijden, laat staan uit te wissen, dan ze dacht. Enerzijds blijft Monique een fremdkörper in de academische wereld. Hoewel ze journalistieke stukken heeft geschreven, behandelen de wetenschappers haar als ‘de schrijfster’ of ‘de dichteres’, met alle clichématige connotaties die deze bezigheid buiten het literaire veld oproept. Sven Nootjes, de man die Moniques tournee organiseert, leest haar artikel over de overbevissing als een literaire tekst - ‘uw krantenartikel, enfin artikel, uw lyrische betoog’ - alsof hij zich verplicht voelt om aan elke tekst van een literair auteur een literaire status toe te kennen. Die literaire status impliceert dan weer een gebrek aan rationele overtuigingskracht, want een literaire tekst spreekt tot het hart, niet tot het verstand. ‘[U]w artikel heeft iets wat wij kunnen gebruiken en dat is: emotie’. Op de congressen wordt Monique in het beste geval als intermezzo geapprecieerd, in het slechtste geval vierkant uitgelachen.
Anderzijds lijkt Monique zelf de literatuur niet achter zich te kunnen laten. Om haar ecologische en politieke boodschap kracht bij te zetten,
| |
| |
grijpt ze terug naar de literatuur: ze schrijft een gedicht dat vanuit literair oogpunt waardeloos is maar waarvan de boodschap ‘misschien één paar oren zou bereiken’. Toch weer literatuur, want alleen als schrijfster neemt men haar (een klein beetje) serieus. Wanneer ook dat gedicht faalt - als zelfs slechte literatuur de boodschap niet meer gecommuniceerd krijgt - verliest ze haar geloof in de taal definitief en is ze klaar voor directe actie. De goede verstaander heeft ondertussen echter begrepen dat Monique haar geloof in de literatuur niet écht kwijt is. Ze is immers gefascineerd geraakt door het literaire manuscript van een Oostenrijkse wetenschapper. ‘De mengeling van begeerte en obsessie die hij beschreef, raakte aan een waarheid waar ze ervaring mee had’. Blijkbaar is er toch een waarheid die alleen literatuur kan openbaren.
| |
3
... twintig procent mevrouw, twintig procent, echt niet meer... één momentje meneer, helaas ben ik geen vrouw, ik kan geen twee dingen tegelijk... maar dan toevallig altijd de trein die ik moet hebben... bij regenweer zoals vanavond hou ik ervan in de auto te zitten, met heerlijk depressieve muziek... ach, bijna niemand kent die band, niet commercieel genoeg zeker... je moet het kunnen, mensen kalmeren, je moet echt om mensen geven, dat denk ik wel...
Ik onderga het gelaten. Nee, dat klopt niet helemaal. Ik ben woest, uitzinnig van wrok, ik sta op het punt iets te vernielen. Kortom: ik verdraag het onrecht niet langer (het is óók altijd de trein die ik moet hebben). Gelukkig is er Vissen redden, om het ondraaglijke draaglijk te maken. Annelies Verbeke heeft de tijdgeest goed aangevoeld en heeft een boek geschreven dat gedwee defileert als casus in een vage uiteenzetting. En daarom heeft het mij als belanghebbende partij op zijn weg gevonden. Moeder, ook dáárom lezen wij, op het perron, in het buffet, aan het loket, ook in de trein, zeven op zeven. De leesverwerkende industrie werkt efficiënt maar blijft alert, stand-by voor die ene unieke ervaring.
De schaamte soms, als ik over Stalins doden lees tussen de bulderende espressomachines en knetterende wokpannen van de brasserie in Rotterdam Centraal. Als mijn hoofd deint op het ritme van Orchis militaris, terwijl de beat uit de luidsprekers mijn gedachten overschreeuwt. En dan gebeurt het. ‘[...] dit is een dij bovenop mijn dij, dit is mijn dij over de dij bovenop mijn dij, dit is een borst onder mijn hand, zacht en veerkrachtig [...]’. Ik weet niet precies wat ik lees, maar ik verdwijn langzaam in de tekst, nog even en ik ben er even niet. Ik lees dus ik ben er even niet. Doe maar even alsof ik er niet ben, dat kan niet moeilijk zijn.
| |
| |
Ik zei: ik ben er even niet.
Ik hoor je tóch niet.
Als je nu eens gewoon vijf minuten je bek zou houden.
Ik vrees dat ik nooit helemaal weg ben geweest (sorry). Ondertussen zijn we vertrokken, de Belgische Spoorwegen hebben een trein uit Antwerpen laten overkomen om de gestrande reizigers van Roosendaal naar Brussel te vervoeren. De stemming zit er goed in, ik sla een zorgeloos praatje met een man die anderhalf uur geleden in Rotterdam samen met mij voor het infobord stond. Maar er moet gelezen worden. De tekst zal ons bevrijden. Ik lees Lac (1989), een ironische misdaadpastiche van de Franse schrijver Jean Echenoz. Dat schijnt een postmoderne roman te zijn, al is postmodernisme in de Franse letterkunde een problematisch begrip. De meeste anderstalige waarnemers noemen de experimentele nouveau roman postmodern, maar daar hebben de meeste Fransen geen oren naar. Dan maar Lac (als er per se postmodernisme moet zijn) of La salle de bain van de Belgische expat Jean-Philippe Toussaint. De nieuwe golf in de late jaren 1980 bij Minuit, destijds de meest prominente uitgever van de nouveau roman. Reden genoeg.
Ik heb mijn woordenboek niet bij en dus begrijp ik niet alles, wat mijn zenuwen zwaar op de proef stelt: ‘mastication, déglutition, rares hoquets, un claquement de langue sonnant ainsi qu'un disjoncteur’. Het ligt niet aan de moeilijkheidsgraad van de geformuleerde gedachten, want dit gaat over geluiden die een personage maakt tijdens het eten. De aanwezige Spanjaarden - die zijn er altijd in de internationale trein - laten zich ondertussen helemaal gaan. Het viertal genereert een nasale drone samengesteld uit vier monotone golven, vier verschillende toonhoogtes die aan elkaar vastklitten als de violen van La Monte Young en zijn Theatre of Eternal Music. De tekst zal me bevrijden. De geconcentreerde geest kan pijn wegdenken, zegt men. Volstaat dat om Spanjaarden weg te denken? I just can't believe they call thát a sandwich! In Boston a sandwich includes at least five kinds of vegetables ánd sauce. Amerikanen zijn er natuurlijk ook altijd. Overmacht. Comateuze toestand tot het einde van de rit.
| |
4
Jelinek dus. Ik herneem. Het kapitaal krijgt in De contracten van de koopman een religieuze, mythische dimensie. De ondoorgrondelijke wegen van het kapitaal kunnen ‘met een enkel woord omschreven worden’, een woord met welhaast metafysische allure, maar welk woord is dat? Het voorwoord van het ‘splinternieuwe jaarverslag’ doet enkele suggesties, ‘hier komt het: vrijheid, rechtvaardigheid, eer, plicht, vergeving,
| |
| |
hoop’. Dit zijn slechts woorden, meer niet, maar het is ruimschoots voldoende, want ‘in den beginne was het woord en het woord was bij god’. Deze woorden hoeven niet aan een werkelijkheid te beantwoorden, ze creëren immers hun eigen werkelijkheid van bedrog en exploitatie. Maar de verteller houdt bij deze Bijbelse referentie geen halt. Het woord wordt ‘het woord op de hoofdaandeelhoudersvergadering’, dat de kleine belegger niet krijgt; aan het woord is het kapitaal, wiens woord ‘aan u totaal verspild [is|, terwijl u al uw geld al verspild hebt’.
De tekst gunt de lezer geen rust, hij baant zich een rusteloze weg door de taal. Hij slingert zich van betekenaar naar betekenaar, terwijl hij in een van zijn spiegels een half oog houdt op de kern van de zaak. Ik klamp me vast, wrik de portieren open, ik wil mee. Deze tekst mobiliseert mij, in een omgeving die me op mijn plaats vastpint. Wat heb ik de tekst te bieden? Ik ben een fellow traveller in mijn heldere momenten, vaak een hongerige lifter, aan boord gegaan als verstekeling. Noem het geestelijke mensensmokkel, ik wil mee.
De geldstroom doet zich voor als de goddelijke voorzienigheid, die aan andere dan de aardse wetten beantwoordt. ‘[U] kunt onze balansen lezen zoals de waarzeggers de vogelvlucht’. En wat er met uw geld is gebeurd? ‘[J]a, ik zie het, de vogels zijn gevlogen, de bloederige ingewanden zijn op het leesboek gevallen’. De onderneming die alle schadeclaims wist af te wimpelen, de holding die alle verlieslatende activiteiten wist af te stoten, de winsten tijdig wist veilig te stellen, de verliezen met allen wist te delen - die moet over bijzondere krachten beschikken. Het kapitaal, het wij dat de verteller een stem geeft, heeft zijn naam veranderd, na ‘de afkoppeling van de bank die gisteren nog heette zoals wij maar vandaag nog altijd zo heet’. Het heet nu Herakles, want het kan onmogelijke opdrachten aan: ‘we kunnen alle werken uitvoeren, ook de kleine, de grote in elk geval, met behulp van uw geld dat u ons dapper hebt toevertrouwd’. De contracten van de koopman is een boek over de kredietcrisis, maar het is evenzeer een boek over Europa. Het kapitaal spreekt Europa aan als ‘het grootste vredesproject van onze tijd’, waarbij vrede de bedding is waarin het geld kan stromen. Europa ‘werd met de nodige koopmanszorg opgesteld’ en verzorgt de infrastructuurwerken van het kapitaal. In den beginne was het woord, dat geldt ook voor Europa: het is een krachtige merknaam, een boodschap die een economische werkelijkheid creëert en geloofwaardig maakt. ‘Waar zouden we staan als onze klanten niet hadden geloofd in onze uitbreiding naar Oost-Europa?’ Europa is een geloof en de god van Europa zal de fouten van de banken vergelden, dat wil zeggen betalen.
Jelinek geeft een eloquente, onnavolgbare stem aan de onrechtvaardigheid. Wanneer de gerechtigheid aan het woord komt, bij monde van een
| |
| |
reeks engelen der gerechtigheid, klinkt de stem plots veel zwakker. Volgens de eerste engel ‘behoort de winst van de arbeid, onverkort en voor iedereen gelijk, toe aan alle leden van de maatschappij’. Waarna dezelfde engel deze woorden ontkent - ‘[d]at is allemaal niet waar’ - en zichzelf verstrikt in een marxistisch aandoend discours over de arbeid als bron van alle rijkdom en over ‘gebruikswaarden, grijswaarden, van, euh...’ Een tweede engel gaat op zoek naar de oorsprong van de gerechtigheid en vindt die in de gelijkheid, in de ruil onder gelijken. ‘Er mag geen duidelijk overwicht zijn langs de ene of de andere kant’. Die oorsprong is echter verdwenen, ‘die mooie beloftevolle oorsprong’ is jammerlijk ‘verdwaald’. En wie kan in dit krankzinnige stemmenkabinet de geloofwaardige sprekers onderscheiden van de praatjesmakers?
| |
5
De wereld beukt onverbiddelijk op de lezer in, het boek is een machteloze bumper. Misschien valt dat laatste nog wel mee. De contracten van de koopman heeft me enkele treinritten lang als schokdemper bijgestaan. In ruil heb ik me over de tekst ontfermd. You scratch my back, I'll scratch yours. Dat is voor mij de ruimte tussen tekst en lezer. Wederzijdse bescherming. Ik heb wellicht meer betekenis aan de tekst ontnomen dan ik eraan heb toegevoegd; het boek van zijn kant heeft me herhaaldelijk in de steek gelaten. Kun je me niet volgen? Sukkel! Het lezen zit vol compromissen. Onuitstaanbaar. Zo hoort het.
Willy Roggeman stelde zich het literaire kunstwerk voor als een speer, onwankelbaar in de modder van het bestaan. Voor De contracten van de koopman is dat te hoog gegrepen. De tekst markeert in het beste geval een glibberig traject in de modder, dat ik - niet voorzien van stevige schoenen - al glijdend en vallend in mijn poging tot achtervolging uitwis. Ondertussen dwingt de tekst me de wereld die ik in hem ontvlucht in de ogen te kijken. En terwijl ik dat doe, ben ik er tenminste even niet. Ik probeer er even niet te zijn. Ik hoor je tóch niet.
|
|