| |
| |
| |
Koen Peeters
De dood van God in de Kempen
De eerste weken was de kleine René zelfs gelukkig. Hij kreeg een grijze stofjas boven op zijn zwarte pak en zwarte kousen, en hij verdween in het legertje van honderd kostschoolkinderen. Een jezuïet of een redemptorist, met een groot kruis om zijn nek, geoefend in de kunst van sermoenen, keek toe terwijl René zijn brief naar huis schreef. De professor knikte goedkeurend, rookte een cigarillo en genoot. Op het plafond boven hen werd nuttige wetenschap gepredikt: Bos suetus aratro, de os is aan de ploeg gewend. Of: Labor improbus omnia vincit, de rusteloze arbeid overwint alles. Als het Kruisdagen waren, zongen de kostschoolkinderen Latijnse teksten in de dreef, onder de kastanjebomen met witte kaarsen. Als een traag karrenwiel draaiden ze over de speelkoer. Altijd in groepjes van drieën, want numquam duo, semper tres. De jongsten speelden met knikkers, en sommigen breiden vogelnetten, of voetbalden met een sponsen bal.
Maar op een avond werd René overvallen door niet te stelpen heimwee. In zijn alkoof snikte hij geluidloos, hij luisterde tot alles rond hem stil werd en ging rechtop zitten om niet in slaap te vallen. Hij telde tot tweeduizend, zei Franse en Latijnse woordjes op, liep in gedachten door alle straten die hij kende. Dan kleedde hij zich aan en liep de trappen af. Hij sloop over de speelplaats, en ook de laatste deur was niet op slot. Te voet stapte hij naar huis, voorbij de strafkolonie van Merksplas, langs de zwarte putten van de steenbakkerijen van Beerse. Het was een bange tocht van meer dan twintig kilometer, door een donker, Kempens landschap. Onderweg zag René opgezet rundvee, slapende zigeuners, lege graven en boven de bossen een lijn van melk. Om half zes in de ochtend kwam hij toe in Gierle, hij kon amper nog uit zijn ogen kijken. Zijn vader Louis stond buiten voor het huis en laadde grote bakken met eieren in de bestelwagen. Hij zette de bak neer en vroeg verbaasd: ‘Wat komt gij hier doen?’
‘Ik ben ginder niet graag’, zei het zoontje.
‘Ga maar in de auto zitten’, zei de vader.
| |
| |
Dat deed René het liefst van al. Gewoon in de auto meerijden naar Antwerpen, waar zijn vader boter en eieren verkocht aan particulieren en bakkers. René was doodmoe, maar in de auto voelde hij zich veilig. De vader laadde de auto verder in en ze vertrokken. In Beerse, waar Louis gewoonlijk links afsloeg naar Antwerpen, merkte René het direct. Zijn vader reed rechtdoor, via Merksplas, terug naar het pensionaat. Zij wisselden geen woord.
Die stilte heerste vanaf dan tussen hen. Zij zwegen uit voorzichtigheid, uit plichtsbesef, misschien vanwege aflossingsangst of zelfs afgunst. Alle woorden tussen die twee werden voortaan op een weegschaal gelegd en gewogen: vaders zijn doorgaans te genereus met hun ambities. De vader zette zijn zoon af aan de poort van het pensionaat.
‘En doe dat nooit meer’, zei hij.
De buitendeur van de school was nog altijd open en onbewaakt. René liep over de speelplaats, de trappen op en ging naar zijn alkoof. Een half uur later werd hij gewekt.
Het pensionaat waar René verbleef, was het Klein-Seminarie van Hoogstraten en had als bijnaam het Pastoorsfabriekske. Ouders stuurden er hun zonen naartoe in de stellige hoop dat ze priester werden. In elk schrift noteerde René vooraan de naam van God, soms als een geheim onder het blauwe kaftpapier, soms op de onderkant van tafels en kasten. De kinderen baden voor hun familie, de paus, de koning en verdronken kinderen. Om de zes weken mocht René naar huis. Zijn moeder herhaalde: ‘Het zijn gelukkige kinderen die een goede geleerdheid bezitten.’
René studeerde voorbeeldig. Hij sloeg zijn schoolatlas open en zocht in de index plaatsnamen op, raadde waar die lagen op basis van de klank. Met zijn wijsvinger vertrok hij in de Kempen en reisde over zeeën, trok landinwaarts om op een donkerbruine bergtop te genieten van het lichtgroene uitzicht van de vlakte. Hij las Caesar en Horatius, Vergilius' Georgica met de lofzang op het boerenleven, en De viris illustribus. Hij begreep hoe illustere voorbeelden, ja altijd mannen, ons kunnen inspireren zodat we voortgang maken. Volmaaktheid schuilt in het besef van onvolmaaktheid, in leerbereidheid, in eeuwige jongensachtigheid. Het gaat om de grote ideeën, begreep hij. Personen zijn slechts dragers van ideeën, en dat voelde hij ook in de katholieke jeugdbeweging waarbij hij zich aansloot. Hij zou zichzelf een overtuiging vormen, de mensen verzamelen en het woord nemen. Hij zou leren spreken, redevoeringen houden. Soms zag hij een heldere vonk, droomde hij.
Als hij thuis was in de vakantie, bouwde hij op zolder houten karren, met wieltjes van kinderwagens. Hij deed dat alleen, zonder de hulp van zijn vader. Vader en zoon plaagden elkaar niet meer, raakten elkaar nooit
| |
| |
aan. René timmerde een houten kist, en met triplexlatjes spijkerde hij daarop deze letters: ‘soms zie ik een heldere vonk’.
René kreeg geen priesterroeping en werd niet geroepen door God, tot God. Hij vervulde zijn dienstplicht in het leger, waar hij redacteur was van het tijdschrift Vici. Toen zijn vader Louis vijftien jaar later stierf, vroeg René zich af wat hij van hem geërfd had. Een gevoel voor juistheid en noodzaak van de wet, bedacht René. Ook iets tussen onrust en koppigheid, ambitie dus, en verder zuchtten vader en zoon op exact dezelfde luide manier als ze handenarbeid verrichtten, en ze hadden een voorkeur voor zwarte schoenen, scherp gesneden pakken. En ook het nagelbijten, het fronsen en een neiging tot slapeloosheid deelden ze.
Het was, achteraf bezien, een vreemde tijd. We waren eind jaren 1940, begin 1950 en God hield in die dagen bijzonder van de Kempen. God hield van de dennen die in deze streek overvloedig voorkomen. Waarom? Omdat de dennenboom bescheiden is. Net als de Kempenaar heeft de dennenboom niet veel nodig. Hij groeit op arme, zure grond. Zijn verschijning is primitief en ruw, maar hij levert nuttig hout. De den morst met zijn hars, vanuit zijn rusteloosheid, maar dat maakt hij goed met een doordringende wierookgeur. De den verwijst daarmee naar het hogere: de kerk vooral. De vaart der volkeren. God hield in deze bijzondere tijd ook van vlaggen, van menigten die voortgestuwd werden door encyclieken. De grote, goede God hield van marmer en Romeinse fonteinen, maar ook van kromme zilverberken, rode en gele tulpen, heide, palmstruikjes, en van de Kempense dennen vooral.
René werd nationaal leider van een katholieke jeugdbeweging, en nadien ook voorzitter van de internationale vleugel. Hij leerde spreken tot grote groepen. In het begin speelde zijn ademhaling hem nog parten: hij brak zinnen verkeerd af, zijn stem schoof uit en op zijn keel verschenen rode vlekken. De tweede keer waren alle leestekens uit zijn zinnen gestolen. Maar de derde keer had René onderweg in zijn groene Volkswagen hard en luid geoefend. Eerst de enkelvoudige klanken, dan de tweeklanken:
In de baai, dicht bij de kaai, draaien en waaien taaie haaien rond.
Of: met nieuwen moed hieuw hij de kieuwen af.
Hij leerde zijn stem doseren: vlug en traag, hoog en laag. Hij ademde diep vanuit ribben en middenrif en zijn stem zwol aan. Hij oefende in open lucht of voor het open raam, het hoofd geheven, de schouders breed open, borst gewelfd en de romp gestrekt.
Hij merkte hoe sommige van zijn zinnen weldadig ronkten. Sommige woorden trilden boven het publiek. In Renés stem klonk iets zwaars en donkers dat andere sprekers niet hadden. Poeta nascitur, orator fit: dichter wordt men geboren, redenaar wordt men. Hij kende de klassieke
| |
| |
lessen van de retoriek: Excuseer je voor de lengte van de toespraak en spreek dan zo lang als je wil. Win de gunst van het publiek en geef hen gelijk. Zeg altijd ‘ten eerste’ en ‘ten tweede’. Zeg ten slotte: ‘Het is dus bewezen.’
René was niet bang om naïef over te komen, omdat dat ontwapenend werkte. Hij gebruikte christelijke woorden als dienstbaarheid en verzoening, maar ook veel cijfers. De realiteit is wat wij maken, beweerde hij, de wanhoop is het zwarte niets, de mens heeft een eeuwigheidsbestemming. Enzovoort.
‘Waarover heb je het dan juist?’ vroegen de mensen.
‘We zijn niet fier genoeg’, zei René. ‘We weten niet half wat we hebben. De wereld moet beter zijn omdat wij geleefd hebben.’
‘Maar wat moeten wij doen?’ vroegen de mensen.
‘Ons eigen leven zal een maquette zijn van de nieuwe wereld. We moeten aandacht geven aan familiefeesten, nieuwkomers aanspreken en opvangen. We moeten iedereen groeten, de voornamen gebruiken, meeleven met geboorte en dood.’
René was voor het uitvoerig danken als levensstijl. Hij vermeed het om kwaad te spreken, als tactiek of uit zelfhygiëne. En als het succes hem bedwelmde, moest hij nederigheid tonen.
Iedereen applaudisseerde. René werd er een beetje koortsig van, zijn ogen blonken. Zijn taal was gezwollen, maar dat hoorde zo. ‘Het is dan ook mijn vurige wens dat deze boodschap een zo ruim mogelijke verspreiding moge genieten’, zei hij bijvoorbeeld, dat soort algemeenheden met uitroeptekens, en hij zong de lof van de weerbarstigheid en de heldhaftigheid: ‘We moeten moedig zijn, onstuimig. Gul en eerlijk, en veeleisend voor onszelf. Geen halfheid verdragen, tegen gemakzucht optreden. Onze deugden zijn reinheid, blijdschap, en natuurlijk het strijdende christelijke vuur.’
Applaus alweer.
God hield in die dagen van massaspektakels. Hij riep zijn priesters, paters en nonnen samen, alle directeurs van alle instituten, en vooral het voetvolk. Zij bouwden menselijke piramides, parades, ze hadden spreekkoren en congressen met vendelgezwaai en paarden. René sprak een keer in een stadion in Lourdes, voor 26.000 mensen uit 60 landen. De foto van die toespraak hing later uitvergroot en ingekaderd in zijn werkkamer, en tussen de ontelbare kleine hoofdjes is het grijze pientere hoofd van God verschillende keren zichtbaar: soms baardig, soms gladgeschoren, altijd onvermoeibaar glimlachend. Het was de God van de goede huishoudens, paardenbloemen, vaatdoeken en kussenslopen. Het was de God van de tikkende klokjes op de schouw en in de achterkeuken. God hield toen van gehakt met kriekjes, tomates crevettes met cocktailsaus, en
| |
| |
sigaretten gerookt op een vers gazon. (Net als wij, toegegeven.) En God hield van gladiolen, als bakens of nationale vlaggen, als kinderlawaai, en van hortensia's die vol zijn zoals boezems, en dahlia's op de kermis met de lachende en zoenende vrouwen, en chrysanten, die duurzame monumenten van arduin.
In de streek van de Kempen werd de eigen haard verheerlijkt, de boerderij met het strooien dak, de dennen op de paarse heide. In de vlaggen van de jeugdbeweging speelde nog de romantiek van ridders en Vlaamse leeuwen. Toch veranderde veel in deze naoorlogse tijd. Het kruisbeeld hing nog steeds in elke huiskamer, maar het kreeg een moderne vorm: geen kruis met een bloedig, doorstoken lichaam erop, maar gestileerd en zwart. Gewoon een teken. De vrouw zat niet aan de haard maar stond rechtop in haar keuken, tussen huishoudtoestellen van blinkend chroom. De moderne wereld werd een kleurboek. Het leven blonk als een bol van het Atomium. Men leerde zwemmen door het leven.
Soms ging René voor twee of drie dagen naar het klooster van Westmalle. Het hing er vol genade, vond hij, alsof je door spinrag liep. De paters vroegen of hij al gegeten had en brachten hem naar een cel. Hij zwolg de stilte in, sloeg zijn ogen op en herhaalde voor zichzelf de gesprekken die hij met priesters had gevoerd. Een van hen had gezegd in het Latijn: ‘Ite.’ Hij bedoelde: ‘Ga, wacht niet af.’
‘De mens is een beest en een geest’, schreef René in zijn dagboek. Hij vond in zichzelf dubbelheid en onzuiverheid, soms noemde hij zich een hovaardige gek. ‘In feite voldoet niets, ook ikzelf niet, mijn beroep niet, de wereld niet. Ik ben een povere held.’
René raakte in gesprek met God, dat schreef hij letterlijk op. Hij meende dat. Misschien kon door hem het goede woord weerklinken, en kreeg hij meer genade dan anderen, en moest hij daarom harder werken. ‘Wij moeten stappen zetten’, schreef hij. ‘Maar hoe kunnen we ons losmaken van het oude? We moeten het excellente belonen, het huldigen.’ ‘Misschien moet je iets schoons geven op zo'n moment’, zei de pater, met wie hij het had over de jeugdbeweging. (En dan volgden in het dagboek nog veel pagina's met lauwe, onbegrijpelijke woorden als geloof, genade, dienstwilligheid. Ik vraag me af of het wel past dat ik in dit dagboek zit te lezen. Is dit niet allemaal te persoonlijk?)
Iets schoons geven? Drie dorpen verder, in Kasterlee, woonde een meisje dat mooi kon schilderen, vertelde de pater. ‘Juist wat gij nodig hebt.’ Zij was de dochter van een schrijnwerker en zij schilderde en pyrograveerde brave Vlaamse tafereeltjes op hout. Zij schilderde alles waarvan de Kempense God hield: wolken, ridders, hekjes, alle soorten bloemen, dennen, lachende jongens en meisjes. Zij schilderde Onze Lieve Vrouw
| |
| |
van Vlaanderen op ronde houten schotels. Ze verkocht de eenvoudige kunstwerkjes als souvenirs aan toeristen die de Kempense rust kwamen opzoeken.
Zij was juist wat René nodig had.
Toen René trouwde met Paula in Kasterlee, sneeuwde het en zij droeg een hermelijnen kapje. Voor ze het wisten, hadden zij vijf zoontjes. René hield zich amper bezig met de opvoeding, maar hij gaf de kinderen 's avonds een kruisje op het voorhoofd. Als hij laat thuiskwam van zijn vergaderingen en spreekbeurten, dronk hij nog een liter melk en at vier of vijf boterhammen. In zijn dromen hield hij redevoeringen en sloeg kwaad en barbaars in de lucht. Rond drie uur schoot hij wakker. Vooral dan, als hij lag te piekeren, nam René zich voor hard te werken. Hij zou de leiding nemen, knopen doorhakken, bemiddelen. Hij zou mensen en dingen verbinden zoals niemand dat eerder had gedaan.
Paula hield zich bezig met de opvoeding, maar af en toe schilderde ze nog tafereeltjes met dennenbomen, weliswaar als gestileerde sparren, op een binnendeur of op een modern huishoudtoestel. Dat was hun blazoen: de eenvoudige den van de Kempen. Als René tijd had, of als hij zich niet kon bedwingen, timmerde hij een kapelletje, en Paula schilderde daarop iets vrolijks, met zon en wolken, een scheefgezakte schuur en een den. René timmerde karren die Paula in opgewekte kleuren zette: rood, geel, groen. Het huis liep vol met jongetjes, in wit-zwart geruite broekjes en rode bloesjes. Allen hadden de klare blik van de jeugd. God plaatste overal wegwijzers in het huis en lachte. Hij gaf iedereen gelijk. 's Ochtends lag God naakt op het gras, met boterbloemen tussen zijn tenen of hij deelde folders uit op pleinen, jaarmarkten. Hij was de god van de poedersneeuw, onderlijfjes en witte hemden, van blousons en korte jasjes. Hij smeerde zalf op verloren zonen en teruggekeerde schapen. Soms vermenigvuldigde hij de vissen.
René was intussen een meester in het houden van toespraken. Altijd was hij op weg van of naar parochiezalen, polyvalente zalen en multifunctionele zalen. Als er jonge mensen vooraan in de zaal zaten, voedden die hem met een haast seksuele kracht. In een grote zwarte tas zat zijn verzameling speeches, kant en klaar, alle bijeengehouden met paperclips. (Wie die speeches vandaag ter hand zou nemen, kan zo meteen het spreekgestoelte bestijgen. Ik heb foto's van René in de pose van de begenadigde spreker, en zijn pak erfde ik ook. Dus wellicht kan ik nu ook op die manier speechen?)
René sprak moeiteloos drie uur, vier uur. Als hij binnenkwam in de zaal, lachte hij genereus. Je moet tonen dat je je best doet, wist hij, je moet briljant en bescheiden zijn, op roomzachte wijze. In zijn onberispelijke pak stond hij daar, met een smetteloos wit hemd en een moderne
| |
| |
das. ‘De das is het enige kledingstuk in welks keus een heer een zekere fantasie kan toonen’, stond in het Handboek nette manieren.
In zijn linkerhand had hij de kleine steekkaartjes, met daarop de grote lijnen van zijn spreekbeurt. Hij tekende in de lucht een wereldbol, die iedereen kon zien. Hij plaatste er spreekwoordelijke fakkels rond, een kruis en vlaggen. Hij toonde zijn handen en beweerde dat we het leven konden vastnemen. Hij greep in de lucht. Zijn gebaren onderlijnden, scandeerden, wezen de onverkende toekomst aan. Soms deed hij zijn jasje uit en stroopte zijn mouwen op. Hij maakte overkoepelende gebaren, wijzende en bewijzende. Nooit bungelden zijn handen onhandig. Zijn gebaren schreven in de lucht, en de woorden en zinnen deinden uit boven het publiek en zweefden als meeuwen. Soms dacht hij dat God door zijn mond sprak. Vaak waren mensen geroerd. Ze dachten: we zijn hier samen, wij kunnen straks de wereld veranderen.
Of we de wereld echt kunnen veranderen?
‘Als God het wil’, zei René. Steeds meer schrok hij van het applaus dat hij kreeg.
De mensen hingen aan zijn lippen en als hij enigszins struikelde over zijn woorden, kwam dat alleen maar door zijn begeestering en haast. De mensen in de zaal begonnen een beetje te zweven. (Eigenlijk gedroeg René zich soms als een pastoor. Het is vreemd dat ik dat vaststel.)
God heerste die dagen in de Kempen als een verlichte vorst: in de zondagsrust, in godsdienstlessen in katholieke scholen, in avondgebeden en snel geslagen kruistekens. God hield van de margriet, die een eenvoudige, wat bazige maar zuivere vrouw is, de fresia's, echtelijk verbonden met het gipskruid, en de anjer verpakt in plastic dat niet vergaat en tenslotte de tulp van de vleselijke liefde. Maar hij legde de zelfmoordenaars apart op het kerkhof, bemoeide zich met benoemingen en fanfares, met bruiloften en begrafenissen. God hield van preutsheid en van vasten, van versterving en boetedoening. Sommige boeken gooide hij over zijn schouder door het venster naar buiten en misprijzend zei hij ‘bah’.
René ontwikkelde een handtekening die getuigde van zelfbewustzijn. Hij liet een gouden tand in zijn mond plaatsen. Hij lokte begeestering uit, en soms woede en haat, en ook al kon hij de argumenten van de tegenstrevers weerleggen of ontmaskeren, vaak op geslepen of zelfs giftige wijze, dan nog overtuigde hij hen niet.
De tegenstanders bleven hem spottend, smalend aankijken. Zij waren het fundamenteel oneens, al uren, dagen, weken lang, over grote lijnen en details, en het enige wat zij wilden was rechtstaan, en zelf de spreker zijn. Eerst had René nog in de zaal gespied om te kijken wie met tegenzin plaatsnam. Die fixeerde hij. Hij somde uitvoerig alle tegenargumenten op en noemde die zelfs redelijk, zodat de tegenstanders met hem instemden,
| |
| |
en pas dan begon hij ze geduldig te weerleggen. Dat lukte doorgaans. Maar soms ook niet, merkte hij steeds scherper.
(‘Ach de politiek’, zei mijn moeder zuchtend, en dan had ze het over de eeuwige meningsverschillen, de zware druk, de ondankbaarheid. Maar politiek is natuurlijk het feest van de verschillende meningen. Het gaat, positief geformuleerd, om het scherpst, het meest welklinkend tonen van de tegenstellingen. Iedere burger kan en mag iets toevoegen aan het openbaar lawaai, en in die gaarkeuken van meningen broedt de politieke waarheid. We zullen het nooit allemaal eens zijn, nooit helemaal, maar sommigen spreken en vestigen in die onbevormdheid hun wankele invloed. Dat is het wonderlijke. Zij durven zich opwerpen om te spreken namens de anderen, omdat ze een breder belang zien, het benoemen, en ook al is hun motivatie dienend, ze eisen het recht op om alleen te spreken. Op slag ontstaat een kwikzilveren wereld van publieke en geheime stemmingen, vergaderingen, documenten. En instituten natuurlijk, zuilen en partijen.
René werd volksvertegenwoordiger voor de CVP. Hij werd keer op keer verkozen en werd lid van de fractie, en later van het partijbestuur. Uiteindelijk werd hij ondervoorzitter van de Kamer, hij werd een gedegen backbencher genoemd. Ministers stuurden aan hem, maar ook aan al die anderen, telegrammen vol hoogdringendheid als in Brussel het land weer 's gered moest worden. (Ik was altijd erg onder de indruk als dat soort telegrammen bij ons toekwam. Ik viste ze op uit zijn papiermand.) René liep achter die lichtgevende mannen aan, de viri illustri. Hij bestudeerde op doctrinaire congressen hun gedrag, hun taal, hun zwaaiende gebaren, en hij werd een van hen. Tussenkomsten en interpellaties heetten nu zijn redevoeringen. René had het over de pachtwet, de anticrisiswet, een conferentie in Nairobi, de rijksmiddelenbegroting. Hij merkte hoe zijn macht groeide en hoe die macht hem ook hielp meer macht te verwerven. Hij gebruikte mensen zoals hij zelf gebruikt werd.
‘In welk land leven wij?’ vroeg hij 's nachts in zijn slaap en beantwoordde zelf meteen de vraag: ‘Met slogans gaan we de problemen niet oplossen.’
In Turnhout, de hoofdstad van de Kempen, kochten René en Paula een groot huis in interbellumstijl. René sloeg drie kamers aan en maakte er bureaus van. Hij had drie daverende typemachines en soms leek het of hij op alle drie tegelijk tikte. Elke dag bracht een rood postwagentje een dik pak papier uit Brussel. René maakte het touwtje errond zorgvuldig los en wond het op. De parlementaire papieren werden gesorteerd en daarna begon hij te lezen, te typen en te telefoneren. Als hij de krant las, had hij altijd een rode datumstempel bij de hand en sloeg die op sommige artikels. (Een van zijn zonen knipte ze nadien voor hem uit. Dat was ik, als ik me niet vergis.)
| |
| |
In zijn hoofd had hij overzichten, lijsten van tendensen, verenigingen en instellingen, verslagen van discussies, ledenlijsten zelfs. Als hij de voorzitter van de vergadering was, roemde hij eerst de goede bedoelingen van allen. Dan poneerde hij de noodzaak van een oplossing, vermeldde diverse principes en benoemde het probleem. Hij toonde belangstelling, luisterde beleefd, onthield woordelijk de discussies. Dan volgde het pleiten en op het juiste moment werd een coalitie of een compromis gesloten. Soms was hij demagogisch in de discussies. Als zijn tegenstrever in zijn kwaadheid of domheid verkeerde dingen zei, onthield hij dat, en citeerde daarna die woorden, waarna de andere nog meer dommigheid verkondigde. Dat onthield René opnieuw. Intussen lette hij scherp op uitbreiding van zijn impact. Soms won hij, soms verloor hij. René werd ernstiger, sluwer ook. Geregeld somde hij in gedachten de mensen op die hij vertrouwde, tot bewijs van het tegendeel.
In het huis in Turnhout groeide het gezin ondertussen op. Op elk moment van de dag kwamen telefoons uit Brussel, uit de kabinetten en de ministeries. De moeder en de kinderen antwoordden: ‘Vader zal pas vanavond thuis zijn’, en ‘Vader is niet thuis, hij moet vanavond vergaderen’. Als hij 's avonds terugkwam van Brussel, at hij in de keuken, uitgeput van de besprekingen, het wetgevende werk, de treinreis ook. Soms brak hij een rauw ei en slurpte het eigeel op. Hij stond 's nachts op, om in pyjama en kamerjas een liter melk te drinken. Hij at tien witte boterhammen met jonge kaas, slikte maagpoeder en ging weer slapen. Om te ontsnappen aan het zware werk en de stress kocht hij in Gierle, het dorp naast Turnhout, een dennenbos van bijna tien hectaren. In het midden ervan zaagde hij de bomen om en op de open plek bouwde hij een houten bungalow. Rondom stonden verse stapels brandhout te drogen. 's Avonds in de weekends zat het gezin in het kleine houten huisje intens te staren naar de open haard. Altijd timmerde hij aan een afdakje, een kamp voor de kinderen, een nieuw huisje, of hij dunde het bos uit. Dat moet want dennenbomen schieten snel op, hoger en forser, ter meerdere eer en glorie van de Kempense God.
Dat timmerwerk herinnerde René aan zijn karren op de zolder vroeger, en zijn kist ‘soms zie ik een heldere vonk’. Die kist had hij trouwens nog altijd: hij bewaarde er zijn hamers, tangen en beitels in. René was ook graag met spijkers in de weer: van die korte, vinnige of lange, vurige kepernagels die doen denken aan de handpalmen van Christus. Terwijl René timmerde, keek God toe van tussen de houtkrullen en het zaagsel.
God was die jaren minder aanwezig. Hij verscheen nog in lentebloeiers, de gele en de paarsige, bij voorkeur bij eenvoudige Mariakapelletjes. God hield van anjers, fresia's en lelies. Zijn stem weerklonk in plastic kinder- | |
| |
trompetjes, in paasklokken en de ochtendhaan. Als God toen een lichaam had gehad, zou hij van 's morgens tot 's avonds gedanst hebben, saaie volksdansen op klompen.
Een zeldzame keer zette God René nog aan het werk. God liet hem mannen mee naar huis brengen die verliefd waren op andermans vrouwen. Vooral veertigers en vijftigers die de kolder in de kop kregen en in de stad verkeerde straten insloegen. René liet hen bij hem thuis logeren in een koude bovenkamer. Hij bezorgde hen een tijdelijke job bij een bevriende groenteboer waar ze fantasieloos werk verrichtten. En vooral, hij voerde strenge gesprekken met hen. Hij slaagde erin drie huwelijken te repareren. (Maar bij twee andere lukte het niet, dacht ik. Ik zou het moeten navragen bij mijn broers.)
Het beroep van politicus was zwaar. De gejaagdheid en stress zorgden voor angina pectoris, een hartinfarct, kortademigheid, en permanente slapeloosheid maar die kende hij al zijn hele leven. Hij nam Temesta tegen de slapeloosheid. Soms als hij aan het spreken was, merkte hij, in het vuur van zijn betoog, dat een knoop van zijn jas afviel. Of hij voelde hoe de voering binnen in zijn broek loskwam. Of de stof van zijn hemd scheurde onzichtbaar aan de elleboog en hij observeerde plots slijtrandjes aan zijn mouw. Het bewees voor hem hoe zwaar hij moest oproeien tegen de stroom, hoe onverzettelijk of niet-maakbaar de dingen soms bleken. Tegelijk droogde iets op in zijn stem.
Na een carrière van 24 jaar nam René uiteindelijk afscheid van de politiek. Toen hij gehuldigd werd bij het afscheid, werd hem Kempense stugheid toegeschreven. Hij knikte instemmend: die koppigheid achtte hij een deugd. Soms bekeek hij nog oude krantenknipsels, of hield een toespraak bij een pensionering of een begrafenis. Hij noemde de namen van de doden en de pioniers, wapperde met zijn zakdoek, snoot zijn neus en zei: ‘Wij hebben dat goed gedaan.’
Hij hield zich bezig met kleinkinderen. Soms hoestte hij zo hevig dat iedereen opkeek. Hij begon brieven te schrijven om mensen te danken, zijn spijt te betuigen, om te feliciteren. Hij vermeldde in de brief terloops: ‘We moeten leren leven met de situatie, zuinig omspringen met wat ons overblijft. Men troost mij door te zeggen, dat men er lang mee kan leven.’ God keek intussen tactvol de andere kant op: hij was ten slotte geen dokter. Hij had zich zijn hele leven altijd al bij de onsterfelijken gerekend. Maar bij de laatste plechtigheid (of huldiging, of was het een begrafenis?) gebeurde het onafwendbare.
Een man in grijs pak met rode das kwam binnen, zijn vrouw liep naast hem. De man hapte in de lucht. Het was René en hij viel half van het trapje dat hij niet had opgemerkt. Zijn handen waren mager geworden,
| |
| |
de aders lagen hoog op de bevlekte huid. Hij ging zitten op de bank. Helden gaan strompelend, nee zittend ten onder.
In zijn hoofd hoorde René muziek die hij telkens opnieuw moest doorslikken. Hij duwde zijn knokkels tegen zijn neusgaten aan. Dan werden zijn handen klauwen die vrolijke pianomuziek speelden. Hij droeg nog steeds zijn feilloze das, het mooie dure pak zat hem perfect ondanks zijn onhandige houding. Zijn handen waren aan het bidden, of haakte hij zijn vingers ineen om ze onder controle te krijgen? Zijn vrouw naast hem bleef ondertussen de rust zelve, terwijl René heen en weer schommelde, hikte, en hij beet nu in zijn vingers om ze te bedwingen. Misschien was René aan het spreken, en onderlijnde hij de woorden met heftige handbewegingen. De scheve vinger die hij vasthaakte aan de bank, wees iets aan wat niemand kon zien: de hemel.
(Ik was er niet bij. Ik weet het van horen zeggen.)
De irissen van Gods ogen nemen altijd de kleur aan van de hemel. Die dag waren ze azuurblauw, als een zwembad in de jaren 1970. Wat later waren ze lavendelblauw, want God hield van lavendel op vakantiefoto's, de geur ervan en gedroogde bloemen, en de gemengde boeketten en van de roos die altijd een roos zal zijn. En vermits God altijd al hield van dassen met vrolijke details, dat is bekend, was het die dag een bruine met kleine lichtblauwe vierkantjes. René keek God aan. Het was de laatste keer, en God zag dat. God wreef nog pathetisch met zijn vuisten in zijn ogen, als een ontwakend kind en toen ging hij weg. God verdampte, hij droogde op boven de schepping. Weg azuurblauwe ogen, weg bruine das met vierkantjes. God was een leeg en uitgewoond huis, met overal fout behangpapier.
Dat was de dood van God in de Kempen. Soms sprong de Kempense God nog even tevoorschijn uit de schuif met touwtjes die rond de postpakketten zaten en die René altijd zorgvuldig had gerecupereerd. Maar plots waren ook de touwtjes op. En soms hing de Kempense God nog boven het landschap, als mist boven de maïs, maar dan werd hij onmiddellijk verscheurd door de Kempense auto's, en de Kempense zon. Was God ooit echt een Groot Rond Getal geweest? Een snorrend wiel in een fabriek, een krachtige pomp in de kelder? En had hij mensen ooit gedreven om engagement, zoals men dat toen noemde, op te nemen? Dat is amper te geloven.
| |
| |
Dan Perjovschi, drawing, variable dimension, 2003-2008. Courtesy of the artist.
|
|