Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 153
(2008)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Jan de Vylder Architecten, Koppenberg Maquette, 2008.
| |
[pagina 443]
| |
Jacques De Visscher
| |
[pagina 444]
| |
uit met een wereld en met een geschiedenis kennis te maken. Dat wil zeggen dat de geëvoceerde situatie een eigen narratieve tijdsbeleving en een eigen narratief ruimtebesef impliceert waarvan we de historiciteit niet mogen onderschatten. Om de draagwijdte van dit fragment te verkennen, vragen we ons af wat we als gegevens dienen te vooronderstellen om de opgeroepen geschiedenis te begrijpen. In een eerste deel van dit essay maken we een inventaris van de gegevens. Vervolgens schetsen we een kader waarin deze gegevens kosmisch en antropologisch zijn ingebed. Ten slotte wijzen we op de meerwaarde van het literatuuronderzoek voor een denken over architectuur tegen de achtergrond van haar wezenlijke oriëntatie, met name de herbergzaamheid. | |
Gegevens van het bewoonde huisIn het citaat is er vooreerst sprake van een huis, bewoond door een familie die uit vier generaties bestaat, waaronder de persoon die aan het woord is. Zoals we uit de voorafgaande hoofdstukken vernemen, heet zij Marja en is zij de grootmoeder van Markus en schoondochter van de zopas overledene die Edouard wordt genoemd. Deze grootmoeder vertelt de historiek van het huis aan Irène, een familielid of vriendin van de familie, aanwezig om te helpen bij het op orde stellen van het huis naar aanleiding van de dood en de begrafenis van de overgrootvader. Uit het verhaal hoort de jongen dat de moeder van zijn grootmoeder degene is die ‘dat huis hier nog [heeft] gezet’. Zij geniet dus van de erfenis van haar moeder en bovendien was het kennelijk de bedoeling dat nog een volgende generatie dit huis zou bewonen. Zoals elk bewoond huis is ook dit huis niet van eigenschappen gespeend. De grootmoeder onderstreept de duurzaamheid. Niet alleen is het degelijk gezet en is het goed onderhouden (‘meer dan dertig jaar, en dat zit nog vol terpentijn, die balken’), het nodigt ook tot duurzaamheid uit (‘zo fris, alles bewaart daar goed in’ en ‘dat is nog niemendal verstorven, voel maar. Zo goed bewaart dat hier.’). Dit bewoonde huis heeft, zoals alle woningen, een geur. Het betreft geen onbepaalde of zelfstandige geur, maar een geur die van de degelijkheid van het hout getuigt. Dit huis verzamelt en bewaart niet alleen, maar is vooral een huis waarin leven is. We weten al dat Markus' moeder nog een kind verwacht en dat zijn overgrootvader overleden is. Voor grootmoeder Marja is dat vanzelfsprekend. Sterker nog: ze neemt een imperatief van haar moeder over en zegt dat er moet worden geleefd en dat het bijgevolg ook een huis moet zijn waar die bewoners sterven. Leven en dood horen er samen en het huis wordt oneigenlijk gebruikt als men nu ‘ergens anders’ gaat sterven (‘wat voor manieren zijn dat?’). De vertelster is het daarmee eens | |
[pagina 445]
| |
en ze zal het niet dulden als ‘ze’ haar ‘ergens anders’ zouden laten doodgaan. Dat de bewoners in dit huis aan de dood een plaats geven, dat vernemen we niet alleen door het relaas van het overlijden, maar ook door de beschrijving van de kleren van de overledenen die in de kasten zo goed bewaard worden. | |
De intieme historiciteit van het huisHet citaat is een verhaal. Eigen aan een verhaal is dat er iemand aan het woord is, dat er iets concreets wordt verteld en dat er een toehoorder is. Dat er iets wordt verteld vertoont een analogie met wat er wordt verteld in de novelle. Zowel het ‘dat’ als het ‘wat’ evoceert overdracht. De overdrachtelijkheid steekt zowel in het verhalen zelf als in de inhoud van de vertelling. Op die manier ontstaat continuïteit en historiciteit. Wat Irène verneemt, zal voor haar wel niet zo nieuw zijn, maar tegelijk is er het kleine luisterende kind in de buurt. Wars van elke pedagogische nadrukkelijkheid raakt Markus in de geschiedenis van het wonen betrokken door en passant te vernemen wat grootouders en overgrootouders bij het zetten van een huis hebben gedacht en gezegd en van welke bestemmingen en betekenissen zo'n huis in de loop van zijn woongeschiedenis vervuld raakt. Op die manier gaat dit verhaal van zijn grootmoeder aan Irène ook over hem en is dit ene citaat, dat zo alledaags en anekdotisch lijkt, exemplarisch. Het is een van de vele typeverhalen waarin een opgroeiend kind, dat de stille getuige is van de verhalen van de ouderen, doordrongen wordt van de aanwezige betekenissen die in de wereld van het huis en van de volwassen bewoners leven. Juist hierin steekt de intimiteit van de woning: er heerst onder de huisgenoten en de vrienden van het huis een compliciteit, een verbondenheid met wat de dingen van de woning betekenen en met de wijze waarop de dingen betekenis in de traditie of waardeoverdracht krijgen. De kleren die de grootmoeder zo zorgvuldig in de kast opbergt horen tot de geheimen of tot de intimiteit van de woning. Ze hebben een identiteit (het zijn ‘Edouard zijn kostuums’), een geschiedenis (de kleren hangen nu ‘naast Madeleines kleed, precies of ze heeft op Edouard gewacht, al die jaren’) en een betekenis die de functie vervangt, want het zorgvuldig bewaren van de kleren der afgestorvenen is een eerbetoon, een hulde aan de afgestorvenen. Ze behoren tot de betekenis van het huis waar men moet kunnen leven en sterven, waar men zowel met nieuw leven als met de dood weet om te gaan. Dit blijkt onder meer uit de evocatie van de toeloop van familie en verwanten die de overledene komen groeten (‘Allemaal mogen ze de kamer in, om naar Overgrootvader te kijken’ (p. 46)), uit het zetten van de tafels om de gasten te ontvangen (p. 69), uit de verzameling van familieleden en vrienden die de uitvaart zullen bijwonen, uit de maaltijd na de begrafenis (‘Overal is er | |
[pagina 446]
| |
geloop. In de gang. In de eetkamer, rond de tafels met als pauwenstaarten gevouwen servetten in de glazen.’ (p. 76)) enzovoort. De intieme historiciteit van de woning drukt zich uit in de narrativiteit van het huis als woning, waar de bewoners al dan niet ‘alle dagen’ samen zijn. Ze delen de dagen en de ruimtes van de woning (beste kamer, keuken, slaapkamers, tuin enzovoort), zoals de huisgenoten die dagen en dingen van het huis beleven, benoemen en in verhalen ter sprake brengen. Dit is een aangelegenheid van meerdere generaties waarin - in het beste geval - dankbare erfgenamen zorgzame erflaters worden. Zonder dit spel van schenken en ontvangen is geen levende traditie mogelijk. Dit impliceert zowel een gemeenschappelijk verleden als een gemeenschappelijke zorg voor de toekomst - dit is de gang van de geschiedenis. Daarop komt het trouwens in niet-ontwortelde gemeenschappen steeds opnieuw aan. De enkelingen zijn deelgenoten van een geschiedenis die wordt verteld. Wanneer we over onze ‘dagen samen’ en over dingen van het huis of van de stad elkaar niets meer te vertellen hebben, raken we ontwricht en hebben we geen band meer met een gemeenschap die oorspronkelijk toch de onze was. Zouden we enige huiselijke (of stedelijke) ervaring hebben buiten de verhalen waarin we zijn opgegroeid of onafhankelijk van de geschiedenissen die we elkaar vertellen of zonder de plannen waarvan we samen dromen? Natuurlijk niet, we zouden zelfs een elementaire identiteit missen. Zonder de dingen en hun verhalen zijn we niets en hebben we niets. Buiten deze context ontstaan geen culturele artefacten, ontstaat ook geen architectuur die altijd de materialisatie is van in de menselijke omgeving ontstane betekenissen. | |
De kosmische draagwijdte van het huisDe novelle vangt aan met een raadselachtige opmerking over Markus die tegelijk iets wezenlijks zegt over de architectuur als materiële gestalte van de woonenscenering: Rondom hem trekken huis en tuin een regelmaat dicht die nergens op stoelt, maar heerst en stilaan oplost. De vaatbak is een blok arduin, de kraan een pomp. Er is geen koelkast maar een koele kelder. Daar hangen ham en worst onder de trap te drogen in een lucht van pekel en rook, de lucht die hem door de neus schiet wanneer op school de nonnen hem proberen bang te maken voor het vagevuur en hem wijsmaken dat ze dwars door zijn kleren zijn ziel kunnen zien, zwart van het roet. (p. 6-7) Deze passage staat in de novelle geenszins geïsoleerd; ze volgt op de suggestie dat in Markus' hoofd de tijd (ogenschijnlijk nog) geen orde heeft gevonden: ‘in zijn hoofd liggen de dagen losgeslagen, in even labiele stapels als op zolder, etcetera’. Hij kent enige verwarring en deze past bij de geest van de verteltrant die zich op de grens van orde en wanorde situeert en die dus Markus op het lijf is geschreven. De jongen herstelt | |
[pagina 447]
| |
kennelijk van een kinderziekte en staat voor een reïntegratie in de actieve wereld van de familie waartoe hij behoort en waarin hij als luisterend en onderzoekend kind misschien een eerder ambivalente positie zal innemen. Niettemin heeft Mortier het over de orde, en dus impliciet over het beginsel van de orde, het kosmische dat tegenover het chaotische staat, waarzonder we ons geen huis of geen dagelijks leven kunnen voorstellen. Het gaat immers om de regelmaat, de maat die ruimte en tijd van dagen en dingen reguleert, er beslissende onderscheidingen in aanbrengt en het concrete menselijke bestaan oriënteert. In principe kent zo'n regelmaat een uitstraling die alles omvat, omdat de cultuurhistorisch gegroeide samenhang van de dingen in hun betekenis- en functieverband het stramien biedt waarop wij ons in huis bewegen en wij ons tot de andere huisgenoten verhouden. Als er nu staat dat deze regelmaat van huis en tuin nergens op stoelt, dan begrijpen we dit niet alsof de regelmaat ongeordend of ongegrond zou zijn, maar wel dat zij geen uitdrukkelijke motivatie zou hebben, zoals we die als rechtvaardiging formuleren als we de dingen van het huis wensen te vernieuwen. Waarom zou de vaatbak geen blok arduin kunnen zijn, de kraan geen pomp en waarom zouden we een koelkast moeten hebben als we over een koele kelder beschikken? Het blok arduin, de pomp en de koele kelder - moeten ze tot het verleden behoren? Hebben zij daarentegen niet hun meerwaarde door hun geschiedenissen en verhalen? Moeten we de kinderen niet beklagen die zijn opgegroeid in een huis zonder kelder of zolder, zonder blok arduin of pomp die elk hun eigen magie hebben en die we in onze droomwereld en fantasie van een heel leven met ons meedragen?Ga naar eind2. De moderniteit eist haar tol, maar dit is een ander verhaal, het verhaal van de onttovering van de wereld door een nieuwe dominerende rationaliteit waar de koelkast de koele kelder en de kraan de pomp vervangt. Het lijkt er wel op dat Mortier de vervanging van het oude verhaal via de omweg van het negatieve en met zijn wat modieuze en tendentieuze evocatie van obscurantistische nonnen door dit nieuwe verhaal al impliciet aankondigt. Het wordt dan geen verhaal met nonnen die het over het vagevuur hebben of over een inwonende overgrootvader die, niet gemedicaliseerd, tussen zijn kinderen overlijdt. Het wordt wellicht wel een verhaal waar die overgrootvader, zoals vandaag de meeste ouderen, in een rust- en verzorgingstehuis wordt achtergelaten en vergeten of in een gigantisch groot ziekenhuis aan een batterij draden en pompen aan zijn eind komt. Alleen een minderheid komt in de palliatieve afdeling terecht. De orde van het huis als woning, om het even of die aftands of instrumenteel modern, esthetisch conventioneel of avant-gardistisch is, bepaalt hoe dan ook de oriëntatie van de woonenscenering. We noemen dit het kosmische grondgegeven. | |
[pagina 448]
| |
De antropologische draagwijdte van de woonensceneringHet kosmische grondgegeven van het huis krijgt nu zijn vervulling in de antropologische draagwijdte van het wonen dat altijd een ‘zich inrichten’ is, een ensceneren van een situatie. Ons wonen, waar en hoe ook, is nu eenmaal levensenscenering - ook dat weet Mortiers novelle op een treffende manier te tonen. Met ‘enscenering’ bedoelen we nu geenszins dat het verhaal ons alleen maar schijn laat zien of iets wat geen aanspraak op waarachtigheid kan maken. In het voorbeeld van Alle dagen samen lijkt ons eerder het tegendeel het geval. Het kan zijn dat de auteur voor deze familie in het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw niet veel sympathie opbrengt, hij laat ons hoe dan ook een gemeenschap zien die de werkelijkheid van leven en dood in de ogen ziet, aanvaardt en binnen de contingenties van de alledaagsheid integreert. De auteur laat ons tegelijk met een familie kennismaken die meerdere generaties onder een dak onderbrengt, wat we steeds maar minder in onze hedendaagse stedelijke cultuur aantreffen, maar wat met zich meebrengt dat de jongste generatie in het ouderlijke huis zelf al met de verschillende leefstadia wordt geconfronteerd, alsook met het feit dat het vanzelfsprekend is dat men in huis sterft (en wellicht ook dat men er ter wereld komt). Zoals al opgemerkt staat dit haaks op de instrumentele moderniteit die de woningen van hun uitvoerige biografie berooft. Wars van de contingenties van de cultuurhistorische periode waarin zich een aantal gebeurtenissen afspeelt, toont de novelle Alle dagen samen dat de mens zijn levensloop in en door de woning tot ontplooiing brengt. We kunnen hier van een complementair parallellisme gewagen. We zeggen terecht dat huizen expressies zijn van wijzen van wonen. Hoe een huis is ingericht wordt door de biografie van de bewoner bepaald. Van de dingen van het huis leren we veel over de gebruiker. Op die manier is het huis het hele decor van de levensloop van diegenen die er hun onderdak hebben gevonden. Maar het omgekeerde is eveneens van tel. Een huis is niet alleen een passieve neerslag of een stille getuige van een woonwijze, het is ook een gebiedende en praktische factor, een lichaam of organisme waaraan we dienen te gehoorzamen en dat ons op een bepaalde wijze doet wonen of ons tot bepaalde levensensceneringen aanzet. Een koele kelder stimuleert andere leefwijzen, doet ons - om geen onbelangrijk voorbeeld te geven - anders met wijn omgaan en dus ook anders met huisgenoten, familieleden en vrienden. Tot welk ander gedrag zet een huis niet aan als het geen deuren of drempels telt en dit in vergelijking met een woning waarin die onderscheidingen een cultuurhistorisch gegroeide vormelijkheid vertonen die ons niet onverschillig laat? En wat moeten we van de tafel denken? Voor elk type maaltijd wordt een tafel anders gedekt, maar tegelijk is het de gedekte tafel die uitnodigt op een bepaalde wijze te tafelen of die bepaalde tafelmanieren gebiedt. | |
[pagina 449]
| |
De actieve en de passieve dimensie van de dingen van het huis (en ook van de stad) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en bepalen hun dynamiek en levendigheid. | |
Het belang van de literatuur voor de studie van de architectuurAl te veel architectuurkritiek en theoretische vertogen over bouwkunst lijden aan abstracties en formalismen. Zelfs wanneer ze van concrete beschrijvingen van architectonische dingen vertrekken situeren ze hun studieobject al te zelden in zijn betekenis en gebruik. Soms lijkt het erop dat architectuurtheoretici zich niet realiseren dat mensen van vlees en bloed gebouwen bezetten en gebruiken of een plaats in een concrete, cultuurhistorisch gegroeide gemeenschap innemen. Daartegenover verzelfstandigen die theoretici gebouwen of stedelijke agglomeraties alsof ze in de eerste plaats gigantische plastische objecten zijn die er uitsluitend voor de beschouwing zouden zijn. De meerwaarde van de literaire evocaties kan er nu in bestaan dat zij gebouwen, huizen en woningen ter sprake brengen waarvan de betekenis uit hun existentiële integratie blijkt. Een subtiel voorbeeld vonden we in Erwin Mortiers Alle dagen samen, een novelle die er ons aan herinnert dat een woning een leven, een biografie heeft. Dit voor de architectuurtheorie demonstreren zal nu wel niet de bedoeling van een novelle of van de romanliteratuur zijn, dat is ook niet nodig. Vanuit een antropologische belangstelling voor het fenomeen ‘wonen’ zijn we er echter wel gevoelig voor wanneer novelles en romans concrete personen tot leven brengen, hun personages in een even concreet milieu situeren en ze bovendien met een woning en/of stad verbinden, zodat het hele netwerk van de omgang met de dingen van het huis of van de stad geen tekenen van abstractie meer vertoont. Een fenomenologie van de alledaagsheid van het wonen, waarvan we hier in onze analyse een kleine proeve hebben willen geven, kan van de poëtische beschrijvingen vruchtbaar gebruikmaken, althans wanneer zij erin slaagt de metaforische en zinnebeeldige implicaties van de beschreven levensensceneringen aan de oppervlakte te brengen. Voor de architectuurtheorie, die de kosmische en antropologische component van de architectuur niet vergeet of verzwijgt, is er bijgevolg een duidelijke reden om in novellen en romans naar schijnbaar niet-bedoelde neventhema's uit te kijken. Verhelderen die niet hoe een huis of een stad in de een of andere zin betekenisvol is, juist door ons in de eerste plaats de gedragingen van de bewoners te tonen? Is het trouwens niet aan de hand van het gebruik van een gebouw en door het inzicht in de plaats die dit gebouw in het leven van de mensen inneemt, dat we de waarde van dit gebouw kunnen kennen? Moet een niet-wereldvreemde architectuurtheorie zich bijgevolg niet ook wagen aan een fenomenologische analyse van de gedragingen die - per definitie - in een ‘symbolisch systeem’ passen? De literaire of | |
[pagina 450]
| |
zelfs romaneske beschrijving van een in het dagelijks leven gesitueerde en geïntegreerde woning zou ons wel eens heel wat meer kunnen vertellen over de betekenis van de architectonische draagwijdte van die woning - die altijd in de eerste plaats een antropologische betekenis is - dan een technische beschrijving in een vaktijdschrift, hoe belangrijk deze descriptie voor het professionele ontwerpen ook moge zijn. Het belang van dit laatste wensen we nu niet te miskennen, maar tegelijk moeten we toch onderkennen dat architectuur als art et métier, in de ruimste zin van het woord opgevat, alleen in het estheticisme, in het formalisme, in het instrumentalisme of in het kunstgenot enige zin heeft. Met haar eerder armzalige biografie en praktische onherbergzaamheid is de Villa Savoye slechts voor de beschouwelijkheid interessant. Ook wij hebben in Poissy een hele ochtend esthetisch van dit gebouw van Le Corbusier genoten, maar tegelijk zijn we tot de vaststelling moeten komen dat de villa een levens- en wereldvreemd museaal object is waarnaar alleen geïnteresseerden in de architectuur- en kunstgeschiedenis komen kijken. De bijdrage van de literatuur is dat zij met de implicatie van het kosmische en antropologische grondgegeven van onze existentie op een oorspronkelijke manier bevestigt dat de menselijke herbergzaamheid het wezen van de oriëntatie van de architectuur is. Met ‘oorspronkelijk’ bedoelen we niet zozeer dat de literatuur een nieuwe kijk op architectuur biedt of een nieuwe bouwkunst laat zien, wel dat de literatuur woningen of gebouwen weet te evoceren waarvan hun betekenis met het oorspronkelijke van ons bestaan is verbonden. Dit wil zeggen dat de belichaming van convivialiteit en herbergzaamheid het menselijk bestaan eigen is en dat deze oorspronkelijkheid ons ons leven lang doordringt. We kunnen ons niet voorstellen dat we het tegendeel als grondstelling aannemelijk zouden kunnen maken. Er is geen menselijk bestaan denkbaar buiten de woonenscenering en de ruimtelijke ordening die deze enscenering met zich meebrengt. Zodra de mens zich vertoont, van bij zijn geboorte en dus van bij zijn ter wereld komen, is hij een wonend, een zich - per definitie tijdruimtelijk - inrichtend wezen. Analoog hieraan is er geen geïntegreerde architectuur die niet tegelijk een levensloop vertoont die parallel loopt met de levensloop van de bewoners. Het gaat dan om het bestaan van die enkelingen, families, gemeenschappen en stadsbewoners. Hiervan de reikwijdte in onze concrete cultuurgeschiedenis uit het oog verliezen, is een vergetelheid die de architectuurtheorie zich niet kan en mag veroorloven. Als we nu de literaire architectuurevocaties als materiaal gebruiken voor een betekenisanalyse van gebouwen en woningen, hebben we nog geen oordeel uitgesproken over de kwaliteit van deze geëvoceerde architectuur. Dat is een ander verhaal. In deze uiteenzetting hebben we ons grotendeels tot de aanduiding van een wezenlijk principe beperkt. | |
[pagina 451]
| |
Goede literaire evocaties bieden niet vanzelfsprekend exemplarische architectuur, omdat de criteria van de architectuurkritiek hier niet op de eerste plaats komen. Het spreekt voor zich dat er unheimliche gebouwen in een even unheimliche omgeving bestaan. Een literatuur (en een filmkunst) die zulke gebouwen een belangrijke rol laten spelen, is ons niet onbekend. We kunnen onmogelijk sommige architectuurevocaties in de vertolkingen van het kafkaiaanse universum vergeten, of de beschrijvingen van groteske gebouwen en steden die de moderniteit ironiserend uitbeelden, zoals in de films van Jacques Tati. Natuurlijk zijn zij in die evocaties geen toonbeeld van goede wooncultuur, al ogen ze ‘op zichzelf’ wel goed en veroveren ze een plaats in de vaktijdschriften omdat ze formeel of technologisch uitdagend zijn. In deze evocaties gaat het er dan meestal om het gebrek aan convivialiteit of de onherbergzaamheid te tonen, een gebrek dat dan een duidelijke betekenis krijgt in de dramatische constructie van de novelle of de roman. In zo'n context is die ‘architectuur’ zinnebeeld van conflict, eenzaamheid, ontwrichting, vervreemding en wanorde. Maar nogmaals, dat is een ander verhaal. |
|