[Iedereen is een architect, vervolg]
meubelen. Maar het kan nog minder dat het goud van de rijke mensen lui zijn zware slaap slaapt in de urnen en de duisternissen van de schatkamer. Dit zwaarwegende metaal, als het zich verbindt met een verbeelding, neemt de actiefste deugden van de geest aan. Het bezit er de onrustige natuur van. Zijn wezen is te vluchten. Het wijzigt zich in alle dingen, zonder zelf gewijzigd te worden.’ En er volgt een lofzang op het metaal dat de werktuigen levert, maar ook de harten ontsluit. Na de geest is het de minst vatbare stof. ‘Maar de geest wisselt slechts beelden uit en wikkelt die in, terwijl het metaal de transmutatie opwekt en bevordert, van alle reële dingen, de ene in de andere. Het passeert, onkreukbaar, door alle handen. Me voici, dit le constructeur, je suis l'acte.’6 En na al de weldaden die hij als ‘constructeur’ de mensen zal bewijzen, te hebben opgesomd, voegt de schimmige Socrates er schalks aan toe: ‘Ongetwijfeld zal ik u veel geld kosten; maar ten slotte zal iedereen erbij gewonnen hebben. Ik zal me wel enkele keren vergissen, en we zullen enkele ruïnes meemaken; maar men kan altijd, en met groot voordeel, een mislukt werk beschouwen als een stap die ons nader brengt tot het mooiste.’
Is de schrijver dan toch een architect? Hij kan, zoals een architect, beschouwd worden als een maker van onvervangbare dingen, maar dan in de materie van de taal. Zoals een handwerker of een demiurg gaat hij met zijn materiaal om, bewerkt het en stelt het samen tot nieuwe, ongeziene constructies en vormen waarin een werkelijkheid ontstaat en oplicht. Hij doet dat met de precisie en de intuïtie van de handwerker, de poiètès, de maker, die zijn materiaal kent, die weet wat voor spanning het aankan, wanneer het in elkaar stort, wanneer het onjuist wordt.7 We zouden het ook kunnen vergelijken met de intuïtieve kennis van de boer of de atleet, de speler. Want het maken is ook het spelen met het materiaal. Paul van Ostaijen omschrijft poëzie als het uitdrukken van de intuïtieve kennis van de wereld.8
De schrijver is een architect, niet omdat hij zoals de architect een metafysica bouwt, maar omdat hij, gehoorzaam aan het materiaal, zoals Nietzsche zegt, in en door dit materiaal een overtuigende vorm laat ontstaan die alleen maar van en voor zichzelf getuigt, maar als zodanig ons de hele wereld openbaart.9 Dit inzicht in de poëzie, in haar speelse dwangmatigheid, in haar nutteloze noodzakelijkheid, geldt natuurlijk evengoed voor de architect als voor de schrijver. En in de actuele omstandigheden misschien meer voor de architect dan voor de schrijver.
Een laatste citaat, van Mallarmé. In een brief aan Verlaine schrijft hij: ‘Ik heb altijd van iets anders gedroomd en het geprobeerd, met het geduld van een alchemist, bereid om aan alle ijdelheid en genoegdoening te verzaken, zoals men vroeger zijn meubels en de balken van zijn dak in het vuur gooide van de oven van het Grote Werk. Welk? Het is moeilijk