[Iedereen is een architect, vervolg]
immens lichaam van dezelfde natuur als het menselijk lichaam, zoals men het zich zou kunnen inbeelden door in de plantaardige systemen het equivalent te beschouwen van de moleculaire systemen en door het telescopische met het microscopische te verbinden. Maar eerder, op een volledig arbitraire wijze en beurtelings, de vorm van de meest particuliere dingen, asymmetrisch en bekend als toevallig (en niet alleen de vorm, maar al de karakteristieken, de particulariteiten van kleur, geur) zoals bijvoorbeeld een seringentak, een kreeft in het natuurlijk aquarium tussen de rotsen bij de pier van Grau-du-Roi, een sponsen handdoek in mijn badkamer, een sleutelgat met een sleutel erin.’
Deze in onze context haast toevallige tekst kan als een draaischijf van het betoog fungeren. Hij stelt de twee extreme polen van de architectuurdroom tegenover elkaar - laat ons maar zeggen, die van orde en die van willekeur, het ontkomen aan de verleiding van de orde; die van kosmos en chaos3, van duurzaam en voorlopig, van universeel en particulier -, maar al deze tegenstellingen spelen samen in een blijkbaar onvermijdelijk zoeken naar een vorm van of voor de wereld. De auteur ontsnapt er niet aan architect te spelen, te ordenen, vorm te geven. Daar ligt de sleutel voor ons syllogisme: de architect mag dan een knoeier of een idealist zijn, hij is en blijft de naam voor het (persoonlijke) construeren van een wereld die in het construeren zelf ontstaat, die hij in de materie tevoorschijn brengt, zoals Michelangelo het beeld uit marmer.4
Dat laatste, de noodzakelijke, dwingende materialiteit van het architectuurwerk, bevat waarschijnlijk het geheim van de architectonische fascinatie, de vervoering door het architectuurmodel. Hoe etherisch, hoe fantastisch, hoe wild, hoe virtueel ook, architectuur is altijd gebonden aan materialiteit, aan werkelijkheid of aan de verwijzing ernaar. In en door die materialiteit krijgt het werk vorm en substantie. Die materialiteit moeten we in haar volle dikte begrijpen, de onontkoombaarheid van de natuurwetten die de materie beheersen, maar ook de subtiliteit of platheid van de grillen die een menselijke beschaving uitmaken. Architectuur neemt daarin een onvervangbare plaats in, in een eindige ruimte die niet eindeloos uitgebreid kan worden zoals de ‘ruimte’ van het denken of het schrijven. In het werk van een architect, ook in het mislukte en soms het ridicule, krijgt die immense materialiteit op een eminente wijze haar geestelijke transsubstantie.5
Op het einde van zijn ode aan de demiurg ziet Socrates in Valéry's Eupalinos zichzelf als de architect die het werk van de demiurg voortzet: ‘Wel, het kan niet dat de goden zonder dak blijven en de zielen zonder schouwspel. Het kan niet dat massa's marmer dood vertoeven in de aarde, als in een harde nacht; noch dat de ceders en cipressen zich tevreden moeten stellen met te eindigen door de vlam of de verrotting, als ze zich kunnen omtoveren in welriekende balken en in schitterende