| |
| |
| |
Geert Buelens & J.H. de Roder
Vormen van oneigenlijk gebruik: een dialoog
J.H. de Roder:
In het perspectief van een themanummer over diclit lijkt er snel betekenis te kunnen worden gegeven aan de hoofdtitel van je pas verschenen essaybundel Oneigenlijk gebruik. Maar eerst de ondertitel: ‘Over de betekenis van poëzie’. Die betekenis is door de eeuwen heen altijd zeer groot geweest, veel groter dan tot nu toe is aangenomen door de professionals: de academische literatuurbeschouwers en poëziecritici (twee groepen die overigens grotendeels samenvallen). Maar over welke betekenis hebben we het dan? Ik denk over de vanzelfsprekendheid waarmee het genre werd gekozen om iets uit te drukken: verdriet, woede, bewondering, geluk, kritiek, commentaar, ga zo maar door. Die vanzelfsprekendheid werd niet zo lang geleden onverwacht mooi gedemonstreerd door Louis van Gaal. Tijdens zijn presentatie, op vrijdag 10 oktober 2003, als nieuwe technisch directeur van Ajax greep hij, de meest prozaïsche onder de Nederlandse trainers, plotseling naar de binnenzak van zijn colbert, haalde daaruit een stuk papier en las een gedicht voor, waarvan de eerste vier regels als volgt luiden:
Hier, bij Ajax, ligt mijn hart
een club, fascinerend, altijd apart.
Door velen genoemd naar godenzonen
voor mij, de bakermat van voetbaliconen.
Nooit heeft de sportjournalistiek zich zo ongemakkelijk gevoeld. Was het een grap? Nee, Van Gaal was heel serieus. Was dit een vorm van oneigenlijk gebruik? Volgens velen wel. Er werd zelfs met een zekere gretigheid aangetoond dat Van Gaal niet kon dichten. En inderdaad, het is geen sterk gedicht. Maar daar gaat het hier helemaal niet om. Het gaat erom dat we niet meer in staat zijn de vanzelfsprekendheid te
| |
| |
herkennen waarmee poëzie als uitdrukkingsmiddel wordt gekozen door iemand als Van Gaal, omdat we de traditie van die vanzelfsprekendheid buiten de orde hebben geplaatst en die traditie dus ook niet meer kennen. Niet Van Gaal schiet tekort als dichter, wij schieten te kort in onze poëzieopvatting. Ik denk nog steeds, om iemand uit onverdachte hoek te noemen, dat Derrida hierop doelde toen hij schreef dat wanneer de mensheid weer helemaal opnieuw moest beginnen (als gevolg van een ramp) de poëzie het eerste middel zou zijn waarmee we ons weer zouden uitdrukken.
| |
Geert Buelens:
Of poëzie inderdaad onze eerste uitdrukkingsvorm zou zijn bij een Nieuw Begin weet ik niet. Maar dat onze visie op het genre heel erg beperkt is (geworden), daarvan geef je met Van Gaal een prachtig voorbeeld. Heel opmerkelijk is dat, trouwens. Terwijl zeker de academische literatuurbeschouwing de afgelopen decennia doorlopend lippendienst bewees aan het functionalisme (heel expliciet bijvoorbeeld in de debatten ter voorbereiding van de meerdelige literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Taalunie: ‘literatuur’ kent geen vaste invulling maar wordt - afhankelijk van de behoefte van maker en publiek - steeds anders gedefinieerd), heeft deze antropologische benaderingswijze nagenoeg geen rol gespeeld in onze gesprekken en discussies over poëzie. Niet over de hedendaagse poëzie, maar evenmin over poëzie uit de tijd van de verzuiling.
Voor de niet-moderne poëzie zijn we niet zo strikt. Dat marktzangers en domineedichters een sociale rol vervulden, spreekt voor zich. Maar vaak lijkt het alsof met de begrafenis door de Tachtigers van die laatste categorie enkel de zogenaamd autonome dichter overbleef in onze samenleving. Dat is natuurlijk een ernstige vertekening. Dat type autonome dichter speelt in, bijvoorbeeld, de Vlaamse poëzie nauwelijks of geen rol tot na de Tweede Wereldoorlog. Zelfs wie er zich van trachtte te ontdoen, werd in hoge mate bepaald door de Vlaamse Beweging. En ook in Nederland wonnen Perk en Kloos slechts tot op zekere hoogte het pleit. En dan heb ik het niet alleen over de socialistische verzen van Henriette Roland Holst of Gorter, maar vooral over die van de doorlopend herdrukte en gevierde Adama van Scheltema. Zijn werk (en dat van de min of meer vergelijkbare Vlaamse dichter René de
| |
| |
Clercq) werd niet alleen via dichtbundels verspreid, maar ook als liedboek. Ook de absolute scheiding gedicht-liedtekst is veel recenter dan we vaak denken. En ook later - na de verzuiling, zeg maar - kende de poëzie een veel ruimere verspreiding dan wij ‘officiëlen’ meenden te mogen of kunnen zien. Heel bewust pasten we een blikvernauwing toe. In een van de stukken van Oneigenlijk gebruik staat het zo: ‘Zo bang is de Nederlandse poëzie geworden voor alles wat naar ideologie ruikt, dat ze zich verschanst heeft in haar reservaat vol fabeldieren, lege plekken en totaal witte kamers. (Wat natuurlijk ook een ideologische keuze is.)’ En dat geldt uiteraard voor de Franse, Duitse, Engelse... poëzie evenzeer.
In 1996 publiceerde Parmentier een nummer waarin de marginale positie van de poëzie in onze maatschappij niet alleen werd vastgesteld, maar zonder meer gecultiveerd en als de enig mogelijke voorgesteld. Totaal onbegrijpelijk is die houding natuurlijk niet, ook vandaag niet. Hoe zouden wij in een poëticaal bestel waarin Komrij, Kopland of Rawie de dienst uitmaken, een lans breken voor Toon Hermans, laat staan Louis van Gaal? Maar volgens mij gaat het dus niet over het breken van lansen. Het gaat over wat we al dan niet als legitiem willen beschouwen, welke gebruiken van poëzie binnen ons blikveld komen zodra wij verder willen kijken dan onze eigen smaak.
| |
J.H. de Roder:
Met dat nieuwe begin doelde ik op de zang waarvan Susanne K. Langer in het nog altijd lezenswaardige Philosophy in a New Key (1942) al beweerde dat hij samen met het ritueel en de dans de basis vormt voor het dichterlijke spreken. De behoefte aan zang, dans en ritueel is niet alleen een sociaal-culturele constante in de menselijke geschiedenis, en bovendien universeel, maar ook individueel bepaald, dus eigen aan de soort. Veel van de oervormen van poëzie zullen we helaas nooit kennen, maar dat ritme en klank, of beter gezegd: het bouwprincipe van de herhaling, kenmerkend is geweest voor die oervormen, dat is wel zeker. Dat Derrida aan het genot van die herhaling aandacht besteedt vond ik wel aardig, want dat genot is pure emotie, pure lichamelijkheid, de ervaring van de taal door het kind in de preverbale fase. Ik verwees hier ook naar omdat we pas in het perspectief van die lange en veelzijdige voorgeschiedenis van de poëzie in staat zijn ons te realiseren dat
| |
| |
Baudelaire, Eliot, Celan en Kouwenaar slecht een takje van de boom uitmaken (ik gebruik natuurlijk niet voor niets een darwiniaanse metafoor). En dat we altijd naar de geschiedenis van de poëzie hebben gekeken vanuit het principe van de reverse engineering. Dat levert een indrukwekkende geschiedenis op, natuurlijk: van Hölderlin via Shakespeares sonnetten naar Homeros en het Gilgamesjepos. Geheel buiten die geschiedenis valt dan iemand als Toon Hermans. Daar halen we onze neus voor op. Wiel Kusters heeft een lans voor hem gebroken, terecht en bovendien overtuigend omdat hij Hermans plaatst in een traditie die de boom van de poëzie weer wat volume geeft, al is het dan met één nieuw takje. Want het gaat mij toch om het breken van lansen. De neerlandistiek heeft altijd de indruk gewekt nooit meer te doen dan de algemeen aanvaarde kwaliteit van dichters te erkennen in dissertaties, artikelen en recenter in historisch-kritische uitgaven van het Constantijn Huygens Instituut. Dus Bloem, Leopold en Nijhoff, die in de eerste plaats. Maar de kwaliteit van die dichters werd niet zozeer bevestigd, maar eerder gevestigd. Er is altijd door de neerlandistiek literaire kritiek bedreven, zij het niet in kritieken. Dat Leopold een monument is, is niet in de laatste plaats te danken aan de neerlandistiek, terwijl de neerlandistiek zich altijd die laatste plaats had toegekend.
| |
Geert Buelens:
Met dat laatste punt ben ik het (uiteraard) helemaal eens. Je zou eigenlijk verwachten dat dit standpunt intussen een gemeenplaats zou zijn geworden. Of in elk geval: niet langer controversieel. Weliswaar ben ik het product van een heel andere neerlandistiek (in de periferie heeft men altijd meer aandacht gehad voor de marge), maar ook in Vlaanderen was en is het niet vanzelfsprekend als wetenschapper expliciet evaluerende uitspraken te doen. Impliciet doet iedereen dat natuurlijk de hele tijd: elke beslissing (wie behandel je in colleges? over wie schrijf je? wie wordt geëditeerd? van wie moet er zo nodig een bloemlezing gemaakt?...) heeft een min of meer canoniserend effect. Wat ik zei: een gemeenplaats.
Maar we bevinden ons natuurlijk op een merkwaardig moment in de geschiedenis van ons vak en van de omgang met literatuur. Hoewel het aantal studenten bepaald niet daalt, hangt er een doemwolk van Ontlezing en Cultuurverlies boven ons hoofd. En hoewel ik geloof dat
| |
| |
de literatuur bepaald niet in gevaar is en dat ook de poëzie taaier is dan velen denken, zijn bovenstaande vragen ook in dat licht echte gewetenskwesties: wie willen we onder wiens aandacht brengen en houden? En waarom? Het ‘takje’ dat jij noemt (waar Baudelaire, Eliot, Celan en Kouwenaar aan hangen) verdient onze blijvende koestering. Maar tegelijkertijd weten we natuurlijk dat de boom (en dus ook dat ene eretakje) alleen maar levensvatbaar blijft als het hele organisme water, licht en zuurstof krijgt. Eenzelfde eenzijdigheid kenmerkt onze aandacht voor de ontvanger van de poëzie. Dat is niet alleen een denkende lezer, maar een voelende, zingende, lijdende. Ook in dat opzicht kan ons blikveld worden verruimd.
Om even je Leopoldvoorbeeld aan te houden. Het indrukwekkende boek Dit eene brein van Dick van Halsema liet me op dat cruciale punt op mijn honger: waar was in deze studie de zanger Leopold gebleven? Of zou voor de melodie van Leopolds verzen de klassieke filosofie belangrijker zijn geweest dan zijn maatgevoel? En zo komen we op een wat mij betreft prangend probleem: eigenlijk hebben we - bijna tien jaar na Het schandaal van de poëzie, zeg ik nu maar even provocerend - nog altijd geen discours ontwikkeld dat ingezet kan worden om het over die dansende en zingende aspecten van het poëtische te hebben. Ik mag in Oneigenlijk gebruik dan al schrijven over historieliederen en protestsongs - in de praktijk gaat het dan eigenlijk bijna altijd over de teksten, over de min of meer parafraseerbare inhoud. Zodra ik mijn aandacht verleg naar klankgedichten zonder semantische laag, dreigt het drijfzand van het volstrekte impressionisme. Met andere woorden: we hebben niet alleen een andere bril en een andere focus nodig, maar ook een nieuw instrumentarium.
| |
J.H. de Roder:
Ik weet het niet. Een nieuw instrumentarium? Volgens mij hebben we dat al, alleen is het verspreid geraakt over verschillende disciplines. Het is toch eigenaardig dat musicologen zelden samenwerken met literatuurwetenschappers, om slechts één voorbeeld te noemen. Er zijn zoveel mogelijkheden. Waar moeten we dan aan denken als we geconfronteerd worden met diclit? Ik denk dat we met een letterkundige benadering van dit soort literatuur niet veel opschieten. Het zou toch vooral een cultuurhistorische en politiekhistorische invalshoek moeten zijn waarmee
| |
| |
die deze literatuur als genre in het vizier kan krijgen. Het heeft weinig zin een gedicht van Baldur von Schirach te analyseren zoals je dat met een gedicht van Yeats doet. Het interessante in Von Schirachs poëzie is bijvoorbeeld het grote belang dat aan Goethe wordt gehecht. En hoe hij dat precies bedoelt kun je lezen in zijn bloemlezing uit Goethes werk (waaruit uiteraard blijkt dat Goethe een antisemiet was). Elke verwijzing is politiek geladen, zelfs het thema van het moederschap, of misschien wel juist dit thema. Het eerste Mutterkreuz is door Von Schirach als het ware in zijn poëzie uitgereikt, aan de gestalte van de Duitse oermoeder. Maar kun je de poëzie van Von Schirach een oneigenlijk gebruik van het genre poëzie noemen? Eerlijk gezegd denk ik van niet. Binnen de politieke context van Von Schirachs tijd kon er moeilijk een eigenlijker gebruik van poëzie worden gemaakt. Dat maakt deze poëzie zo interessant en de vraag naar de literaire waarde ervan zo irrelevant. Wat ik misschien bedoel is dat we binnen een letterkundige invalshoek met lege handen staan tegenover deze poëzie. Maar zo gauw we andere benaderingen toestaan loopt deze poëzie vol met betekenis. We hebben ons als letterkundigen altijd tegenover dit soort literatuur - en stiekem tegenover alle literatuur - opgesteld als Loe de Jong tegenover de Tweede Wereldoorlog. Wat Hans Blom heeft betoogd in zijn oratie In de ban van goed en fout uit 1983, zou mutatis mutandis ook voor de letterkundige moeten gelden. Wie tegenover Von Schirach of George Kettmann jr., om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, uitgaat van het goed-foutschema, ziet vervolgens niets meer of niets anders meer.
| |
Geert Buelens:
Ik neem aan dat je met ‘letterkundige benadering’ bedoelt: de ‘autonome/symbolistische’ benadering uit Lessen in lyriek c.s. Daarmee kom je bij deze poëzie inderdaad niet ver (genoeg). Maar ‘letterkundig’ betekent toch meer dan rijmschema's, iconiciteit en intertekstualiteit? Alle gedichten zijn ideologisch geladen retorische constructies die een bepaald beeldenarsenaal inzetten om effect te sorteren. Op dat niveau lijkt er me principieel geen verschil te bestaan tussen Von Schirach en Rilke. De term oneigenlijk gebruik hanteer ik dan ook in hoge mate als provocatie. Het ‘eigenlijke’ gebruik van de poëzie lijkt zich de afgelopen decennia vaak beperkt te hebben tot het pseudoneutrale, ‘autonome’ domein. Niet dat die poëzie nergens over ging, maar ze had wel een
| |
| |
slecht geweten over haar eigen ideologische lading. En dat lijkt me nergens voor nodig, want alle spreken is ideologisch.
En Von Schirach is dat natuurlijk in zeer hoge (want relatief eendimensionale) mate, en op dat vlak is er wel een verschil met Rilke. Als je dat verschil precies in kaart wilt brengen, zou bijvoorbeeld de manier waarop beide dichters over ‘de moeder’ schrijven een vruchtbare invalshoek kunnen vormen. Lopend Antwerps onderzoek naar dat soort beelden in de moderne Vlaamse literatuur suggereert alvast dat ook met de ‘hoge literatuur’ geassocieerde dichters tot diep in de twintigste eeuw dat type gezins- en regeneratiemetaforiek gebruikten. De hele moderne literatuur (en kunst) lijkt er overigens door bezeten, dat verlangen om Opnieuw te Beginnen - waarbij niet alleen bakermatten nodig zijn (slagvelden alom), maar uiteraard ook heel veel moeders om dat nieuwe, gezonde, sneuvelsbereide leven te baren... Of wat dacht je van deze strofe (van Blanka Gyselen):
Vlaanderen, mijn land, hij was voor u ontvangen,
de zoon van onzen droom, de vlam van onze kracht...
Ik droeg hem door uw stoet van dagen zonder zangen,
ik baarde hem, verstild in 't zindren van uw nacht.
Overigens bestaat die goed-foutobsessie in de Vlaamse literatuur veel minder dan in de Nederlandse omdat, om maar één reden te geven, een canoniek dichter als Van Ostaijen volgens dat primaire schema fout was tijdens de Eerste Wereldoorlog. En als je het internationaler bekijkt: er is natuurlijk de afgelopen decennia erg kritisch geschreven over auteurs als Pound en Céline (en zelfs Eliot), maar hun plaats in de canon is er bepaald niet door verzwakt. Het antisemitisme van deze auteurs was trouwens geen ongelukje, geen toevallige smet op hun voorts blakend moderne blazoen, maar een integraal onderdeel van hun moderniteit. En net zo was de Holocaust geen toevallige ontsporing van een aantal gevaarlijk gekke warhoofden. Ik wil maar zeggen: er is ook een andere blik op de twintigste-eeuwse geschiedenis nodig als we deze literatuur opnieuw (of beter: voor het eerst) gaan bekijken...
| |
J.H. de Roder:
Je denkt waarschijnlijk aan Zygmunt Bauman. Er is inmiddels zoveel historische, filosofische en sociologische literatuur waardoor onze blik gericht kan worden op de twintigste eeuw in de zin waar jij op doelt.
| |
| |
Maar dan moeten we daar wel kennis van nemen. Neem bijvoorbeeld de intrigerende opmerking van S. Dresden dat het hermetisme in de poëzie als voorbode kan worden opgevat van de Jodenvernietiging. Wanneer de mens uit de poëzie wordt verjaagd, uit de beeldende kunst ook, dan zal dat met mensen van vlees en bloed ook gebeuren, zoiets schreef H.H. ter Balkt dan weer, en meerdere malen. Een traditie van denken is dit nooit geworden in de Nederlandstalige context. Dergelijke opmerkingen worden bij voorkeur eenvoudigweg genegeerd. Want stel je eens voor dat de grote hermetische poëzie in wezen - je hebt gelijk vanuit een gevoeligheid die een totaal andere is dan in Vlaanderen, maar vooruit - als fout moet worden gezien, en wel zo fout dat Von Schirach plotseling in ideologische zin een onbenul lijkt (wat hij beslist niet was natuurlijk). Wie neemt zoiets nou serieus? Ik moet toegeven: ik wel. Voor mij bepaalt het mede de onmogelijkheid van Paul Celans poëzie. Niet in de zin van niet te pruimen, maar in de zin van een vruchteloos streven. Hij krijgt de mensen van vlees en bloed niet in zijn poëzie, de verlorenen blijven verloren. Is Achterbergs hoofdthema nog te plaatsen in de romantische traditie met een symbolistische invulling, bij Celan moet er toch echt meer uit de kast worden gehaald. Je schrijft dat alle gedichten ideologisch geladen retorische constructies zijn die een bepaald beeldenarsenaal inzetten om effect te sorteren (Piet Gerbrandy spreekt over het gedicht als overredingsmachine). Natuurlijk. Maar de context waarin de retoriek kan of moet worden geïnterpreteerd, vraagt om kennis en niet in de laatste plaats een probleemgevoeligheid die het domein van de letterkunde ontstijgt, of beter gezegd: als vak biedt zij hier geen handvatten. Dit geldt temeer op het terrein waar het poëtische er niet toe doet, maar de politieke context des te meer. Het terrein van dichters als Von Schirach en Kettmann jr. die
zich niet wilden inschrijven in een poëticale traditie maar een politiek doel wilden dienen. En dat is wat anders dan dichters als Pound en Eliot die zich in de eerste plaats wilden verstaan met de traditie van de poëzie, daar ook in wilden ingrijpen, en in de wijze waarop ze dat deden hun poëzie ideologisch hebben geladen. Hun neoclassicisme was immers ook een politieke daad, of had althans een sterk politiek karakter. En bij die politiek in die tijd hoorde ook het antisemitisme (een geheel anders gemotiveerd antisemitisme dan dat van Bloem en Slauerhoff overigens, dat eerder als typisch Nederlands-burgerlijk kan worden begrepen).
| |
| |
| |
Geert Buelens:
Zou het zo eenduidig zijn? Ik twijfel er eerlijk gezegd aan. Ik beperk me even tot de gedichten zelf. Wij zijn allemaal groot geworden met het dogma dat in poëzie vorm en inhoud onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ook in de lijn van dat dogma werd Celan gecanoniseerd - in vorm en inhoud deelt hij de aporie en het debacle mee. Maar wat met poëzie die zich hieraan lijkt te onttrekken omdat ze inderdaad niet het gesprek aanging met de poëtische traditie sinds Baudelaire? Neem nu deze verzen: ‘Wij strijden met de wapens, ons gebleven, / van afschuw en verbittering en haat.’ Of deze: ‘Wij wijken niet. Want die het volk verraden / zijn zwarte dassen in een witte boom. / Wij zullen door de weeke wieren waden / en onze daden binden in den droom.’ En tot slot: ‘Wij hebben doel en middel nauw gewogen / de wapenen gesmeed voor onzen strijd. / Wij zijn genoeg verafschuwd en bespogen, / en morgen reeds begint een nieuwe tijd.’ Poëticaal gesproken zijn het alvast drie voorbeelden die buiten de ontwikkeling van de moderne poëzie lijken te staan. De retoriek is ouderwets. En de politiek? Welke schema's zijn hier relevant? Betreft het hier witte lyriek dan wel grijze, bruine of zwarte verzen?
| |
J.H. de Roder:
Het ligt er maar aan waar en wanneer deze regels geschreven zijn. De retoriek lijkt van een voorbije tijd, lijkt want iemand als Karadžić ziet er geen been in juist dit soort retoriek in te zetten. En het zou me niet verbazen wanneer een extreemrechtse dichter uit Rusland, om maar een voorbeeld te noemen, of een dichter van het ANC, hetzelfde doen omdat er in eerste instantie een beroep wordt gedaan op het politieke bewustzijn van de lezer. Wanneer ik die laatste regels lees, dan zijn die denkbaar zowel in een nationaalsocialistische als in een communistische context, of een Servisch-nationalistische. Neem het grote gedicht Pan van Gorter, zijn marxistische visie in poeticis. Niemand zal dit nu als zijn grootste werk noemen, juist vanwege die veelvuldige ouderwetse retoriek, al is er echt nog meer te beleven in dit wonderlijke werk. Zelfs bij de grote Gorter dwingt de politiek dus een bepaald register af. Daar kon het Meisje in het gedicht niet tegenop. We weten nu waar dergelijke
| |
| |
radicale toekomsverwachtingen toe hebben geleid. We herkennen de retoriek. Maar wat belangrijker is: de retoriek is er nog steeds, ook in de poëzie, zij het niet in onze contreien. En het is de politiek die dit soort poëzie geldig verklaart en, om bij het subtielere voorbeeld van Pan te blijven, het is ook de politiek, onze politiek van nu, die dit gedicht ongeldig heeft verklaard, terwijl politieke geestverwanten Gorter ooit op grond van Pan als de nieuwe Dante hebben geëerd.
| |
Geert Buelens:
Het zal je vast niet verbazen dat Pan, ook als WO I-gedicht, al jarenlang bovenaan op mijn lijstje staat voor diepgaande studie. Met Fabian Stolk heb ik overigens al wat voorbereidend werk gedaan. Er valt inderdaad veel over te zeggen. Misschien wel het intrigerendst van al vind ik dat Gorter willens en wetens zijn poëzie een richting uit stuurt die haaks lijkt te staan op de autonomiseringstendensen die het ‘gehaald’ hebben. Wat inderdaad bewijst dat we aan reverse engineering doen, want Gorter streefde er natuurlijk naar om ook met dit gedicht de (weliswaar klasseloze) eeuwigheid in te gaan.
Je vermoeden dat de hoger geciteerde verzen uit nationalistische of anderszins extremistische hoek kunnen komen klopt (bijna). Het eerste citaat komt uit een anoniem gedicht, door Anthonie Donker opgenomen in V in versvorm. Vrijheid, verzet en victorie 1940-1945 - politiek dus zeer ‘correct’. Het tweede komt uit Verzen van vandaag (maart 1944) van de Vlaams-nationalistische collaboratiedichter Lode Quasters. Derde dichter - jij vermoedde er begrijpelijkerwijs ook een extremist achter - is Geo Bruggen en deze strofe verscheen in november 1945 in het democratisch-socialistische De Faun. De ironie van de geschiedenis wil dat net dit tijdschrift door Westerlinck verweten werd te bezadigd en gematigd te zijn. Echte vernieuwing moest komen van een generatie die zou durven. In de literatuurgeschiedenis is Tijd en Mens het blad geworden dat met die doorbraak in de jaren 1950 geassocieerd zou worden. En wie werkte daaraan mee? Dezelfde Geo Bruggen. En hij maakte poëticaal bepaald geen stormachtige evolutie door. Onze blik moet dus ruim zijn en scherp tegelijkertijd. Het muzikale, retorische en discursieve, het historische, literaire en institutionele raamwerk en de subtiele spanningen en contradicties die in dat krachtenveld spelen - als het goed is spelen al deze factoren een rol in onze beschouwing.
|
|