| |
| |
| |
Boeken
Hans Groenewegen
Afkrabsels, aangroeisels
Dirk van Bastelaere, ‘De voorbode van iets groots’. Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
I
Zou Nachoem Wijnberg ooit de titel van een van zijn dichtbundels tussen aanhalingstekens zetten?
De titel van Dirk van Bastelaeres jongste dichtbundel luidt ‘De voorbode van iets groots’. Na de in bruinrood gezette naam van de dichter is het eerste wat de lezer tegenkomt het aanhalingsteken, een titel tussen aanhalingstekens. Wat heeft dat te betekenen? De uitspraak is heils- of onheilszwanger. Mogelijk brengen de aanhalingstekens een algehele relativering aan. De komma's komen dan overeen met een krommend gebaar met de bovenste twee kootjes van de linker- en de rechterwijsvinger in de lucht. Ze nemen de zwaarte van de uitspraak weg. De spreker is schijnbaar ernstig. Hij doet de uitspraak wel, maar wil hem, als hij wordt opgemaakt, niet helemaal voor zijn rekening nemen. Hij dekt zich in voor het geval het ‘grootse’ iets kleiner uitvalt. Of groter. Of helemaal uitblijft.
In een andere mogelijke lezing wijzen de aanhalingstekens op een citaat. De bron van het citaat is niet vermeld. Achter de naam van de dichter staat geen dubbelepunt. Het citaat krijgt daardoor een dubbelzinnig karakter. De spreker wil het gezegd hebben, maar schuift de rekening door naar een ander. Als het citaat geïsoleerd is van de geciteerde persoon, zoals in dit geval waarin de spreker onbekend is, blijft in het midden of degene die citeert dat met instemming doet, afkeurend of neutraal. Tenminste als je neutraliteit voor mogelijk houdt.
Tegelijkertijd blijft in het midden waarnaar verwezen wordt. Een gebeurtenis in de werkelijkheid kan zijn bedoeld, die verwijst naar iets wat in de nabije of verdere toekomst staat te gebeuren. De titel kan net zo goed, gewoon narcistisch, een oordeel van buitenaf inhouden, over de bundel, als stond de flaptekst aan de verkeerde zijde: ‘Halt, sta stil bij de
| |
| |
voorkant van deze bundel. Hij kondigt een grootse gebeurtenis aan, de bundel zelf.’
De titel staat niet alleen als overkoepelend oordeel over wat dan ook op de bundel. De bundel bevat een titelgedicht, inclusief aanhalingstekens. De sententie komt in het gedicht zelf voor, daar eveneens tussen aanhalingstekens. Mogelijk duidt daarom de titel een overkoepelend thema aan van de opgenomen gedichten.
Vanwege het montagekarakter van de poëzie van Van Bastelaere, die we al in zijn vorige bundels hebben leren kennen, is het moeilijk te beslissen waar een citaat te beginnen. Alleen al het feit dat het citaat begint met een ampersand, die de nevenschikking in technische zin als scharnierpunt in de montage zichtbaar maakt, duidt op iets wat voorafgaat. Dat voorafgaande hoeft zich bij Van Bastelaere niet noodzakelijkerwijs in het gedicht te bevinden. Ik neem het hier ruim om in het voorbijgaan iets van zijn dictie ervaarbaar te maken:
& sommigen staan daar met lege handen en opgetrokken
een die de poespas ensceneert
met gefronst voorhoofd door nachtelijke hotelgangen op
zoek naar zijn kamerdeur en blootsvoets, probeert men
telefoonnummer te herinneren en titels van schilderijen
richten. Men noemt dat dan:
‘de voorbode van iets groots’
‘De storm op het Meer van Galilea’
Vier citaten na een dubbelepunt, vier benoemingen. Maar wat is het ‘dat’ waarnaar die vier varianten verwijzen? Betreft het de slaapdronken gang van zaken, inclusief de poging om zich zijn eigen bereikbaarheid (telefoonnummer) te herinneren? Of worden vier opeenvolgende schilderijen benoemd die aan de muur van de hotelgang hangen waarlangs de spreker naar zijn kamer wankelt? Wie is die spreker? Is hij de ‘men’, een
| |
| |
citaat van het kouwenaarse lyrisch subject, dat ‘men’ dat zweeft tussen het gemakkelijk met de spreker te identificeren ‘ik’ en het afstandelijker ‘hij’ of ‘zij’ (derde persoon meervoud)? Dat kouwenaarse ‘men’ is een onpersoonlijke, en verhulde, manier om ‘ik’ te zeggen. Andersom formuleren kan ook, ‘men’ is dan een persoonlijke uitdrukking van zelfvervreemding. Of bevindt de spreker zich buiten het gedicht en beschrijft hij waarnemingen, mogelijkheden en registreert hij verschillende manieren van spreken daarover?
Je hoeft niet direct op de inhoud van de titel af te gaan om de bundel te benaderen. Al is dat wel een veelbelovende weg. Referenties aan voorbije en op handen zijnde catastrofes zijn door de hele bundel verspreid en leiden naar een apocalyptische duiding van ‘groots’ als het einde van het menselijk bestaan. Toch zijn het de aanhalingstekens van het zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid en het signaleren van het citaat-karakter van de gebezigde taal, die allereerst uitnodigen tot het volgen van een spoor. Want citeren is iets wat Dirk van Bastelaere hier veelvuldig doet. De aanhalingstekens zijn evengoed een aanduiding van die overheersende techniek.
Je komt in ‘De voorbode van iets groots’ allerhande citaten tegen, op verschillende manieren. Soms staan ze tussen aanhalingstekens, soms zijn ze gecursiveerd, soms resoneren niet als citaat aangeduide zinnen met wat ik zelf eerder elders las. Die citaten zijn afkomstig uit velerlei bronnen: literaire, theoretische, propagandistische en religieuze. Vaak is de bron ook te lokaliseren in de populaire cultuur in een van zijn vele verschijningsvormen. Soms is een spreektalige dictie in een zin te herkennen. Dan zou de bron een vreemde mond kunnen zijn, een mond van de straat of van de geordende straat die de televisie is.
Het verbinden van de citaten met de verschillende tekstsoorten wil nog niet zeggen dat ze zijn te herleiden tot bepaalde sprekers. Alleen de zes motto's van de bundel - voor minder doet Van Bastelaere het nog altijd niet - zijn ondertekend. Ze zijn respectievelijk van Italo Svevo, Johnny Cash, Maurice Blanchot, Don DeLillo, Peter Handke en Gilles Deleuze & Félix Guattari. Omdat de dichter een monteur van citaten blijkt, kan hij niet verantwoordelijk worden gesteld voor de afzonderlijke onderdelen van zijn constructies. Het montagekarakter van de gedichten dwingt de lezer zo tot een lectuur waarin de nadruk op de losse elementen komt te liggen. Waarschijnlijk verklaart dat waarom de poëzie van Van Bastelaere als theoretisch wordt ervaren. Deze vorm prononceert sententies en zet zo een leerstellige toon. Als je telt, blijkt het feitelijke aantal sententies kleiner te zijn dan dat je op grond van lezing zou verwachten.
Dat bijna elk fragment een anoniem citaat kan zijn, heeft als effect dat ik me voortdurend afvraag van wie zo'n sententie of observatie afkomstig
| |
| |
is en wat de status ervan is binnen gedicht en bundel. Op die vraag is zelden een antwoord mogelijk. Dat brengt me in een nieuwe positie. De anonimiteit en de frequentie van de citaten hebben tot gevolg dat ik me bij elk echt of vermeend citaat opnieuw afvraag of ik het zelf in de mond zou willen of kunnen nemen. Steeds sta ik voor de keuze verantwoordelijkheid op me te nemen of af te wijzen. De vorm van deze gedichten biedt een conglomeraat van ongelijksoortige maatschappelijke vertogen, vergelijkbaar met mijn dagelijkse taalwerkelijkheid. Ook daarin ben ik voortdurend verwikkeld, alleen minder reflectief, in een proces van vereenzelviging en distantiëring.
Wel rijzen gaandeweg vragen naar vorm en presentatie van de bundel. Als alles citaat is, als alles zichtbaar of virtueel tussen aanhalingstekens staat, wat is dan nog het nut van die tekens? Wil de dichter zo zijn onmacht stipuleren ‘zuiver’ te spreken? Of signaleren ze niets anders dan de vluchtbeweging van de auteur? Kan ik ze niet beter wegdenken? Is alles tussen aanhalingstekens zetten niet een manier om sociaal onwenselijke uitspraken toch in de mond te kunnen nemen? Zonder aanhalingstekens citeert Van Bastelaere Rob de Nijs: ‘Er is geen banger hart / dan dat van mij.’ De naam van Rob de Nijs staat in de regel daarvoor zodat er geen naïeve lezer is die het citaat niet als citaat zal herkennen. Is de auteur bang om op het citaat aangesproken te worden? Sentiment mag immers niet in de poëzie, meen ik me te herinneren ergens gelezen te hebben. Tenzij voorzien van een ironiserend of verontschuldigend, of ander gebaar dat afstand en controle signaleert. Zoals kitsch mag als het camp is. Als echter de aanhalingstekens het vluchtspoor van de auteur vormen, hadden ze op het omslag dan niet beter om diens naam kunnen staan? ‘Dirk van Bastelaere’, De voorbode van iets groots. Dan had de dichter de zaak werkelijk uit handen gegeven.
| |
II
Dispuut
zonder tegenstrijdigheden.
Ik ben moe en wil stoppen.
Waarop kan ik mij verder beroepen,
| |
| |
De geleerden van het Rijnland waren gedood,
in Mainz en Worms waren geen geleerden meer,
Geen zin kan zijn letterlijke betekenis ontsnappen.
alle scholen zijn verbrand
en een man die zijn studie afbrak om zijn familie te onderhouden
schrijft op wat hij geleerd heeft en wat hij had kunnen leren.
Waarop kan ik mij verder beroepen,
op een twijfel van Rashi,
op de tranen in mijn ogen als ik aan het begin van zijn werk denk,
Ik wil mij baden en gaan eten
dat ik prachtig vond toen ik het las
en waarvan ik stukken vergeten ben.
Een boek waarvan elke zin
tenminste letterlijke betekenis heeft
en die vergeten kan worden
en onbedorven teruggevonden.
Misschien zijn mijn rechten uitgeput
en mijn hoofd in mijn armen te mogen rusten.
Dit gedicht is afkomstig uit de bundel Langzaam en zacht (1993) van Nachoem M. Wijnberg. Hij nam het ook op in Uit 7, de gewogen selectie die hij tien jaar later uit zijn poëzie maakte.
Een anekdote kan soms een probleem zichtbaar maken en verhelderen. De volgende anekdote ontvouwde zich tijdens het nadenken over de poëzie en essays van Dirk van Bastelaere. Bij een peinzende wandeling door het bos achter mijn huis vond ik een plastic zakje met een stripsluiting. Het was een slag groter dan de zakjes die je bij de bankjes aan de rand van het bos vindt en waarin de wiet heeft gezeten die daar is opgerookt. Het oogje van de sluiting was gescheurd. Het zakje moest met geweld ergens van zijn afgetrokken. In het zakje zat een briefje. Daarop stond in een keurig adolescentenhandschrift het volgende geschreven:
2. tot hoeveel meter gaat het
opengeklapte vizierraam van
| |
| |
In een Nederlands bos kun je alles verwachten. Even schoot mij de gedachte door het hoofd dat iemand zijn favoriete dichtregels van F. van Dixhoorn had verloren. Daarna overwoog ik de mogelijkheid dat ouders voor een verjaarspartijtje een speurtocht hadden uitgezet. Toen realiseerde ik me dat dat briefje daar lag om met het werk van Dirk van Bastelaere in verband te worden gebracht.
Het bos achter mijn huis is niet alleen bestemd voor reeën en recreatie. Het is ook het oefenterrein van de in mijn dorp gelegerde mariniers. Soms wordt er de hele dag geschoten of schudden de ramen van laag overvliegende helikopters - gelukkig zijn de beoefenaars van oefenoorlog onderworpen aan de hinderwet; na 17.00 uur ontploft er niets meer. Soms draven voorbij mijn studeerkamerraam jongens van zeventien met boomstammen op de schouders. Op andere dagen dalen parachutisten door mijn gezichtsveld naar het voetbalveld bij de kazerne, dat met een stormbaan is afgezoomd. Onlangs lagen er langs een smal bospad waarover ik wandelde zeven jongens in camouflage-uniform, met een wapen in de aanslag. Een oudere man met streepjes op zijn uniform-mouwen waarschuwde: ‘Wees alert, tussen burgers kan zich een zelfmoordterrorist ophouden.’ Ook rennen er weleens jongens in koppels van twee kriskras door het bos met een blinde kaart in de hand van de ene opdracht naar de andere. Blijkbaar was dit een opdrachtbriefje een Triviantvraag voor mariniers in opleiding.
‘MAG’ staat dan voor Mitrailleuse d'Appui Général, een product van de Belgische firma FN Herstal dat door de mariniers wordt gebruikt. Volgens mijn informatie gaat dat open geklapte vizierraam heel ver. Een geoefende schutter kan op een afstand van achthonderd meter een doel raken van vijftien bij vijftien centimeter.
Vijftien bij vijftien centimeter - zeg maar: voorhoofd en ogen van je geliefde, op achthonderd meter een bleek vlekje dat je op die afstand niet herkent. Kortom, een onherroepelijk dodelijk oordeel dat geveld wordt over een hoofd vol taalvermogen, dat je niet kent en waarvan je na dat oordeel niets meer zult horen of lezen.
Het briefje herinnerde me aan een term die Dirk van Bastelaere gebruikt heeft om de literaire kritiek in het algemeen en de poëziekritiek in het bijzonder te kwalificeren. Hij noemde de kritiek een ‘oorlogsmachine’ en scherpte daarmee een kwalificatie aan van Roland Barthes, die maatschappelijke conflicten ziet uitgevochten worden in een ‘talenoorlog’.
Ik zou het briefje met de vraag over de wijdte en nauwkeurigheid van het doelgerichte gezichtsveld van de MAG hebben weggegooid als ik op dat moment niet met de poëzie van Dirk van Bastelaere bezig was geweest. Het maakte me opmerkzaam op een problematiek ervan. Het briefje roept de vraag op naar de draagwijdte van een kwalificatie als ‘oorlogsmachine’ op het veld van de literatuur, de vraag naar het gebruik
| |
| |
dat je er als lezer geacht wordt van te maken. Het roept vragen op naar wie degene is die beslist over de reikwijdte van een woord uit een bepaalde tekst, een essay of een gedicht. Wie bepaalt of je het letterlijk of allegorisch moet lezen? Een lezer, de auteur? Deze vragen over de machtsverhoudingen tussen schrijver, tekst en lezer zijn al een dagje ouder, maar op een of andere manier scherpt het werk van Dirk van Bastelaere ze aan. Het maakt me nieuwsgierig naar een aantal aspecten ervan.
Het gedicht van Nachoem Wijnberg zegt iets over die kwestie vanuit een ongebruikelijk lezersperspectief: dat van een lezer die het letterlijke bemint. Lezers hebben van oudsher moeite met de letter van de tekst. Als gevolg daarvan ontwikkelde zich de allegorese. Zo kon men zich een tekst toe-eigenen door hem een betekenis toe te kennen die niet door de letter werd gegenereerd en gegarandeerd. Op die manier wisten de Stoici de feodale poëzie van Homerus passend te maken voor hun eigen nieuwere inzichten. Philo van Alexandrië greep ook naar de allegorese om de joodse Heilige Schrift in overeenstemming te brengen met zijn contemporaine platoonse filosofische inzichten. Al de vroege kerkvaders ontwikkelden grote allegorische spitsvondigheden om het Oude Testament op het Nieuwe af te stemmen.
Dat wil niet zeggen dat de teksten er helemaal niet toe deden. Je kunt de allegorese zien als een methode om een heilige tekst door de tijd te helpen. De mate waarin die tekst zijn eigen rechten behoudt, is per geval anders. Philo verschilde van zijn hellenistische tijdgenoten doordat hij naast de allegorese de letterlijke betekenis intact wilde laten. Origenes, de eerste christelijke allegorist die systematisch te werk ging, had grote aandacht voor de materiële gestalte van de tekst, de grammatica, de vorm en de overlevering. Alleen, voor hem kon daarin de uiteindelijke betekenis niet liggen. Zegt de apostel Paulus immers niet dat de letter doodt en de geest levend maakt? De letter is het uitgangspunt voor een rusteloos zoeken naar de werkelijke, onvergankelijke diepere betekenis van de tekst die voorbij de historische gestalte ervan reikt. De tekst is aldus voor de lezer een bron van onrust. Hij garandeert zijn betekenis niet. Die garantie moet van buiten komen. Dat levert hier en daar wat probleempjes op. Wijnbergs ‘Dispuut’ geeft de mogelijkheid ze te articuleren.
De daarin optredende lezer zouden we kunnen identificeren als een Talmoedstudent. De Talmoed is een enorme verzameling van commentaren, verslagen, aanvullingen en opmerkingen bij de joodse religieuze wetten uit de mondelinge en schriftelijke traditie. De Talmoed is een zee van citaten en citaten bevattende citaten. De student wordt erin ondergedompeld. Gedurende zijn leerproces wordt hij zozeer de tekst zelf dat de aanhalingstekens als het ware verdwijnen. Die toe-eigening van bronnenmateriaal en commentaar vindt plaats in een eeuwig doorgaand dispuut.
| |
| |
Daarbij wordt een beroep gedaan op de argumenten van beroemde schriftgeleerden, zoals de in het gedicht genoemde elfde-eeuwse Rashi. Het woord ‘krantebericht’ plaatst de sprekende lezer dichter bij onze tijd. In het dispuut gelden de geleerden uit alle eeuwen als bij te vallen of te weerleggen tijdgenoten. De vermoeidheid van de rusteloos interpreterende en argumenten recapitulerende student lijkt groter dan die van zijn eigen nachtelijke studie. Ze lijkt eeuwenoud.
De tweede strofe zet verschillende soorten argumenten op een rij. Die van de droom kan zowel subjectief als objectief opgevat worden. Een droom kan in de eigen ervaring ontspringen. De droom kan het medium van een openbaring zijn. Over het heil van het geheim van de tekst, of over het onheil dat staat te gebeuren. Zo'n droom is een gezagsargument. Een krantenbericht is een feitelijk argument. Een beroep op ‘een mening van Rashi’ is een beroep op een interpretatie van de heilige tekst - niet op die tekst zelf -, zij het een gezagsvolle interpretatie.
De derde strofe plaatst de kwestie van de interpretatie van de tekst in de geschiedenis van de Jodenvervolging, hier de eerste pogroms in middeleeuws christelijk Europa. In de pogroms wordt de christelijke tekstkritiek letterlijk een oorlogsmachine waarin boeken en hun getrouwe en geleerde lezers in vlammen opgaan. In deze strofe klinkt voor het eerst de keiharde grens die aan de tekstvrees moet worden gesteld: ‘Geen zin kan zijn letterlijke betekenis ontsnappen.’ In deze context is dat een antiallegoriserende uitspraak, tegen de praktijk waarin alle lezingen van wat de christenen het Oude Testament noemen dat boek herleiden tot een prefiguratie van hun Nieuwe Testament.
Strofe zes en zeven ontplooien het ongebruikelijke verlangen naar letterlijkheid van deze lezer. In het kader van de vraag naar de aanhalingstekens bij Van Bastelaere is het interessant te zien hoe dat verlangen is gemotiveerd. De inkleding in strofe zes doet vermoeden dat het in dit gedicht om een religieus boek gaat. Het baden kan op een ritueel bad wijzen, het maal op een gezamenlijk maal voorafgaand aan een gezamenlijke studie. Het memoriseren van teksten en argumenten is een belangrijk onderdeel van de Talmoedstudie. Tegelijk is met de onbepaalde formulering ‘een boek’, een opening gemaakt om het denken over de verlangde verhouding tussen lezer en tekst wijder zijn beslag te laten krijgen.
De lezer van ‘Dispuut’ wil ontslagen worden van zijn verantwoordelijkheid voor zowel de continuïteit als de betekenis van de tekst. Als de betekenis pas in de geest ontstaat en afhankelijk is van de continuïteit van die geest, is het bestaan van het boek geheel van die lezer afhankelijk. De lezer is in totale onvrijheid aan zijn eigen willekeur of aan die van gezagsdragers overgeleverd. Als het boek borg staat voor al zijn betekenis, verleent het de lezer vrijheid. In dit gedicht vrijheid om te rusten. Na de rust heeft hij ook de vrijheid om opnieuw op zoek te gaan
| |
| |
naar de onbederfelijke waar van het boek, de oncorrumpeerbare letterlijke betekenis. Die is niet het einde van de interpretatie, maar de bron van een veelvoud aan interpretaties. En omdat hij tegelijk het ijkpunt blijft, garandeert hij ook de voortgang in het dispuut tussen die interpretaties. Het gezag van een argument ligt niet bij een persoon of een hiërarchie of traditie van betekenistoekenning, maar in zijn interpreterende verbinding met de tekst. Allegorese fundeert de betekenis in een buitentekstuele instantie. Voor een allegorist staat er uiteindelijk niet wat er staat. Dat leidt tot buitentekstuele autoriteit. De stelling van Paulus dient te worden omgedraaid. Niet de geest, maar de letter maakt vrij. Ketterijen, alvorens zelf weer tot dwangsystemen te verworden, beroepen zich - tegen de overleverende autoriteit in die het heilige boek in een eigen betekenissysteem heeft gedwongen - op de letter. De letter is de sleutel naar de vrijheid.
Een van de effecten van de aanhalingstekens die Dirk van Bastelaere om zijn titel plaatste, is de algehele relativering. In dat geval kan de letterlijke betekenis niet ‘onbedorven teruggevonden worden’. De vrijheid van de lezer is niet langer gegarandeerd. Hij is gedwongen de intensiteit en de richting van de relativering te toetsen aan de onhoorbare en onbereikbare instantie die de auteur is. Voor een hyperbolische aanduiding van de poëziekritiek als ‘oorlogsmachine’ geldt iets soortgelijks. Die dwingt de lezer op voorhand de auteur te relativeren.
De aanhalingstekens kunnen ook verwijzen naar het citaatkarakter van de verschillende onderdelen van de gedichten die Van Bastelaere met vaste hand construeert. Het effect van de anonimiteit van die citaten is niet enkelvoudig. In de context van letterlijkheid en allegorese doet die anonimiteit denken aan de tekststrategie van Glossa ordinaria. Dit exegetische standaardwerk uit de middeleeuwen bestaat voor een groot deel uit citaten van de kerkvaders. Dogmaticus De Knijff signaleert als ‘Opvallende bijzonderheid: de citaten worden veelal anoniem doorgegeven. Deze anonimiteit - het citaat moge afkomstig zijn van een Hieronymus of een Augustinus - hangt ten nauwste samen met gezag van deze commentatoren: hier hebt ge de gangbare wijd en zijd aanvaarde kerkelijke uitlegging voor U!’ De anonimiteit als boventijdelijk gezagsargument staat in contrast met de traceerbare ‘mening van Rashi’, die de letterlijke betekenis van de tekst in een historische situatie plaatst, en die daardoor aanvechtbaar is. Het autoritaire karakter van deze tekststrategie is niet eigen aan de kerkvaders en hun argumenten, maar aan de compilator van de anonieme citaten. Hun zoektocht naar voor zichzelf hanteerbare betekenissen op basis van de tekst, als uitweg uit de tekst soms, is verworden tot een confrontatie met prefabelementen die tot geen letterlijke betekenis zijn te herleiden.
| |
| |
Een vergelijkbaar effect is in ‘De voorbode van iets groots’ vooral te vinden in de afdeling ‘Binnenkort in uw bioscoop’. Daarin wordt een aantal filmgenres behandeld. Beelden, fragmentarische verhaallijnen zijn vermengd met licht ironische, uitleggerige commentaren. De niet-ingevoerde lezer krijgt een leerdicht voorgeschoteld. Voor wie zich echter weleens met de semiologie van films heeft beziggehouden, brengen de gedichten weinig nieuws. De beelden lijken daardoor gezocht bij de uitkomsten van een voorgegeven analysemodel. Door de evidenties die dit procedé voor de ingevoerde lezer produceert, ketst de lectuur van de gedichten af naar de bedoeling van de auteur.
| |
III
Een van de gedichten uit de afdeling ‘Binnenkort in uw bioscoop’ is getiteld ‘Home movie’. De homemovie waaraan gerefereerd wordt, is de zogeheten Zapruderfilm. Op 22 november 1963 filmde de John F. Kennedy-aanhanger Abraham Zapruder met zijn achtmillimetercamera de tocht van de Amerikaanse president door Dallas. Zapruder richtte zich op de feestelijke presidentiële tocht door Dallas voor vertoning thuis, maar filmde onbedoeld en daardoor zonder concept iets totaal anders: de moord. Door dat toeval kreeg het filmpje ineens een enorme betekenis. Een aantal onduidelijke frames ervan, één seconde film in totaal, werd als bewijsstuk in het rapport van de Warrencommissie opgenomen. Een wereldschokkende gebeurtenis terloops, als toeval onder de andere toevallen des levens vastgelegd, dat is wat Van Bastelaere ziet: ‘Daar was een kleermaker / met een Bell & Wesson Zoomatic, / die niets waarnam, maar Filmde.’
Het laatste woord heeft een ongebruikelijke hoofdletter. Van Bastelaere gebruikt in zijn zinnen vaker hoofdletters op niet-voorgeschreven plaatsen. Het lijken visuele signalen die zijn aangebracht om de tekstconstruerende hand zichtbaar te maken. Deze grafische anarchie signaleert dat de poëtische vormgeving een zaak is van weloverwogen willekeur. Een andere handgreep met vergelijkbaar effect past Van Bastelaere toe in zijn lange slotgedicht ‘Wwwwwhoooshh’, niet te verwarren met de essaybundel Wwwhhooosshhh. De prachtige vierentwintig pagina's lange swingende tekst laat zich in een roes hardop voorlezen, als je geen acht slaat op de regelindeling van de verschillende blokken waaruit hij is samengesteld. In die blokken kiest Van Bastelaere voor woordtelling, een techniek die de Amerikaanse dichter Louis Zukofsky veelvuldig hanteert. Het eerste en tweede blok bestaan uit regels van zes woorden, het derde kent twee woorden per regel, dan weer een blokje van zes, een blok van vier, een van drie en dan als de bekroning van de georganiseerde willekeur een slotblok met regels van variabele lengte. Dit terzijde.
In ‘Home movie’, noch in de andere gedichten van ‘Binnenkort in uw bioscoop’ valt de naam van de amateurfilmer. Dat gebeurt wel in de
| |
| |
afdeling met de tongue in cheek apocalyptische titel ‘De laatste doet het licht uit’. De openingscyclus van negen gedichten vaart onder de vlag ‘Zapruder stress’. Het filmen zonder waar te nemen wordt in Van Bastelaeres bundel tot een allegorie van de hedendaagse werkelijkheid. Er is een overvloed aan gebeurtenissen, impulsen, toevallen, ordeningen en beelden waaraan een veelvoud aan betekenissen kan worden toegekend. De vage beeldjes van de film van Abraham Zapruder kregen een enorm gewicht, maar waren door hun ongerichtheid volstrekt niet eenduidig. In elke theorie van de moord vielen ze in te passen. Op dezelfde manier maken wij dagelijks onder de enorme druk veelvoudige onverbonden keuzes voor het toevallige houvast van betekenis, in voortdurende afweer van wat het tegenspreekt door een andere richting op te wijzen of door überhaupt niet te wijzen.
De omgang met de citaten in ‘De voorbode van iets groots’ kan gelezen worden als een door de dichter georganiseerde vorm van Zapruderstress. De lezer leest zich, in eerste instantie, zonder waar te nemen een weg door een warreling van tekstsoorten uit verschillende bronnen. Hij wordt overspoeld door waarnemingen, beelden, sententies, theorieën en propaganda en om overeind te komen wordt hij gedwongen keuzes te maken en fragmenten te duiden.
Er is een belangrijk verschil tussen de film van Abraham Zapruder en de dichtbundel van Van Bastelaere. Het concept van de filmende Zapruder, het maken van een filmpje met sentimentele waarde, werd opgeblazen door een gebeurtenis uit een onvoorziene werkelijkheid. Van Bastelaere daarentegen richt zijn literaire wereld in naar zijn concept van de werkelijkheid.
Roland Barthes constateerde dat het literair realisme zijn effect bereikte via bepaalde tekstuele strategieën. Mensen herkennen niet zozeer werkelijkheid in dergelijke teksten, als wel bepaalde codes die ze werkelijkheidswaarde toekennen. Ze herkennen de concepten. Analoog daaraan kun je de poëzie van Van Bastelaere benoemen als literair realisme. Zijn teksten zenden de signalen uit die zijn theoretische concept van de werkelijkheid bevestigen.
Toch bevat zijn poëzie misschien gebeurtenissen die, zoals de moord in Zapruders film van Kennedy's zwaaitocht door Dallas, het frame van Van Bastelaeres werkelijkheidsconcept opblazen. Woekeren de aanhalingstekens uiteindelijk niet zo overweldigend, dat zij de naam van de dichter overweldigen? En dat zij zo voortwoekerend, tegen zijn streven in, zijn schrijven als een ontsnappingsroute signaleren? Waaraan wil hij ontsnappen, is dan de vraag. Aan zijn concepten, of aan de betekenisloze werkelijkheid, of aan de betekenisvolle tekst die steeds maar aan zijn greep ontsnapt? Hoopt hij op een onverhoeds gebaar van de taal dat hem zijn telefoonnummer te binnen doet schieten? Of wil hij stoppen en met zijn hoofd in zijn armen rusten?
|
|