| |
| |
| |
Boeken
Bart Vervaeck
De geschiedenis van een woordgelovige: de autobiografie van Sybren Polet
De vergeten oogst 2
Sybren Polet, Een geschreven leven I. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2004.
Sybren Polet, Een geschreven leven II. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2005.
Sybren Polet, Een geschreven teven III. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2005.
Het eerste deel van Polets autobiografie verscheen in 2004 toen de schrijver tachtig jaar was. In 2005 verschenen het tweede en het derde deel. In totaal bevat het drieluik ongeveer negenhonderd bladzijden. Wie slecht rekent, zal zeggen: goed tien bladzijden per jaar, maar uiteraard krijgt niet elk jaar evenveel aandacht. De prille jaren worden gecondenseerd - op bladzijde 47 van het eerste deel is Polet elf jaar oud - de latere jaren breder uitgesmeerd. Dat is niet alleen ingegeven door het geheugen, dat meer moeite heeft met het lang vervlogen verleden dan met de voorbije week, maar ook door het literaire gehalte van de periode. Een geschreven leven wil het leven van een schrijver in kaart brengen, en het kind Sybe Minnema (dat is de echte naam van Polet) was uiteraard geen schrijver. Hoe ouder de hoofdfiguur van dit drieluik wordt, hoe nadrukkelijker zijn bestaan door de literatuur wordt getekend: ‘Ik heb zo langzamerhand het gevoel dat mijn leven voor het grootste deel uit levende literatuur bestaat, of liever [...] uit een leven bepaald door literaire gebeurtenissen of verwachtingen’, zegt Polet aan het eind van het eerste deel.
Dat deel begint met de vraag: ‘Waar en wanneer begint het leven van een schrijver? Op het moment dat hij zijn eerste gedicht schreef, zijn eerste werk publiceerde in een tijdschrift of gewoon op het moment dat hij geboren werd?’ Niet toevallig openen deze zinnen de autobiografie van een schrijver die naar eigen zeggen vragen interessanter vindt dan antwoorden: ‘Het stellen van de vraag is het belangrijkste en maakt het antwoord vaak overbodig.’ Zo weet je als lezer na Een geschreven leven nog steeds niet wanneer Polet als schrijver begon te leven, maar je krijgt wel een heel levendig geschreven portret van een kind en een man die verwonderd de wereld bekijken.
| |
| |
| |
Verwondering...
Ongetwijfeld is het kind wat minder zelfbewust dan de man, maar het typische aan de verwondering van Polet is dat ze een grote ontvankelijkheid en zelfs naïviteit koppelt aan een al even groot bewustzijn van zichzelf en de wereld. Polet noemt zichzelf niet paranoïde, ‘eerder te argeloos’, en hoewel die trek niet zonder gevaren is, vindt hij zijn ‘argeloosheid en onbedachtzaamheid [...] een goed tegengewicht’ voor de ‘voortdurende bewustmaking en overbewustheid’ die zijn persoon en zijn werk kenmerken. Ook deze autobiografie is erg zelfbewust. Zo wordt het probleem van de selectie (negenhonderd bladzijden voor tachtig jaar) en de referentie (hoe ‘echt’ is dit verslag?) expliciet aan de orde gesteld: ‘Ik realiseer me dat een aantal fragmenten samengebald als deze een volstrekt eenzijdig beeld geven binnen een geschreven leven, omdat ze er een andere functie in vervullen dan in het ongeschreven leven.’ Of, als vraag geformuleerd: ‘Ben ik werkelijk, ben ik reëel in dit geschreven leven?’
Het selectieve karakter van het drieluik blijkt uit de omschrijving die Polet zelf aan zijn boek geeft, namelijk ‘een autodiagrafie’. Het Griekse ‘dia’ kan, via de etymologie, naar ‘door’ verwijzen (‘een leven door of via het schrijven’) maar het kan ook, veel hedendaagser, doelen op de snapshots, de dia's waaruit dit boek bestaat. Ten dele zijn deze notities immers substituten van foto's. Zo verliest Polet alle foto's van zijn reis naar Nieuw-Zeeland (‘Op onze afbeeldingen rust geen zegen’), maar de lezer krijgt wel degelijk de beelden te zien - of beter: te lezen. De betrouwbaarheid van de herinneringen wordt zelden expliciet ter discussie gesteld, maar aan het eind van het derde deel schrijft Polet: ‘Alleen het geheugen, de snelheid van reproductie van gegevens en namen gaat achteruit en daar helpen vitaminen, mineralen en enzymen weinig tegen.’
Verwondering is tegelijkertijd opgaan in de wonderlijke wereld en beseffen dat jij het bent die die wereld zo mysterieus vindt. Die dubbelheid doortrekt Een geschreven leven, dat een mooi en altijd veranderend evenwicht vindt tussen zelfbespiegeling en spontaneïteit. De heel eigen en aangename verteltoon van dit drieluik ligt in de samenklank van het beschouwende en het verhalende, het abstracte en het concrete. Ook de compositie van het drieluik steunt hierop. Polet wisselt zijn herinneringen en bespiegelingen immers af met fragmenten uit zijn literair werk, waardoor de lezer zelf kan zien hoe beschouwing en verhaal in elkaar overgaan. Ook geschrapte fragmenten worden hier gepresenteerd, net als stukken van werk in voorbereiding en droombeschrijvingen. De ‘realistische’ autobiografie wordt zodoende afgewisseld met de mogelijke wereld van de verbeelding. En de verschillende vormen van de verbeelding gaan allerlei banden aan met elkaar: ‘Mijn dromen lijken
| |
| |
langzamerhand wel literatuur, in plaats van omgekeerd: mijn literatuur droom-van-een-werkelijkheid.’
De schrijver legt zelden expliciete links tussen zijn leven en zijn literatuur, hij ontkent zelfs dat zijn werk autobiografisch is in de traditionele zin, ‘want ik zet mijn leven vrijwel nooit direct om in literair materiaal’. Maar evengoed spreekt hij over ‘de te grote identificatie met mijn werk’ en laat hij zien dat zijn centrale romanfiguur, Lokien, heel wat Polettrekjes vertoont. Bepaalde gebeurtenissen uit Polets leven vonden hun weg moeiteloos naar zijn literaire teksten. Over De sirkelbewoners (1970) zegt hij in het tweede deel van Een geschreven leven: ‘Zoals ik het beschreef had ik het ongeveer beleefd en in die vorm nam ik het later op in deel I van mijn autobiografie: mijn authentieke herinneringen als literair citaat, de fictionele ervaringen van mijn romanfiguur als privé-realiteit.’ Het ene domein verklaart het andere niet. Het leven van Polet is niet verklaard door zijn schrijven, en omgekeerd: zijn schrijven is niet te reduceren tot zijn leven. Ook hier gaat het om vragen - waar, wanneer eh hoe kruisen letteren en leven elkaar? - niet om antwoorden.
In zijn literaire werken laat Polet zien dat het om literatuur gaat en niet om het ‘echte’ leven: ‘De literatuur kent geen echt leven en ik heb dan ook geen poging gedaan in mijn werk die suggestie te wekken. Door mijn boeken lopen geen levende mensen, maar taal-figuren.’ Volgens dezelfde zelfbewuste logica laat Polet in zijn autobiografie zien dat het om een geschreven constructie gaat, een transpositie. Cora, zijn vrouw, ‘wil niet in dit boek voorkomen of zo weinig mogelijk, wat haar goed recht is. Literatuur hoeft niet te teren op levende mensen.’ Er hangt een zekere discretie over deze autobiografie - terwijl een kiese houding meestal ongeschikt geacht wordt voor een levensbeschrijving. Maar misschien past ze wel bij het profiel van de auteur, zoals hij dat tijdens een therapeutische sessie met enige ironie formuleert: ‘Ik blijf een gevoelig mens vol consideratie met anderen.’
Polet verzwijgt namen van collega's - bijvoorbeeld de twee uiterst linkse Vijftigers die geld verdienen door reclameteksten te schrijven - of van ambtenaren en kennissen. Sensatie, afrekeningen en hysterische uitbarstingen zal men in dit boek dan ook tevergeefs zoeken. Dat sluit niet alleen aan bij de evenwichtige toon van Een geschreven leven, maar ook bij het programma dat de titel suggereert: het gaat om een geschreven versie, niet om de illusie van het directe, ongeschreven en onversneden bestaan.
Polets taalopvatting sluit hier naadloos bij aan. Voor hem is de taal het begin van een werkelijkheid. Taal is schepping in plaats van weerspiegeling van iets wat vooraf bestaat. ‘Het woord is wat het voorstelt.’ Of, in poëtische vorm: ‘Zeg het en je bent het, schrijf het en je wordt het. // Schrijf het niet en je bent het niet.’ Dit geloof in de wonderlijke macht
| |
| |
van het woord verbindt Polet met het calvinisme, waarin hij van jongs af aan ondergedompeld werd. Hij mag die religie vervloeken om haar somberte en kilheid, haar niet-denken en haar eindeloze reeks van verboden, toch heeft zij hem de weg getoond naar het magische woord: ‘Calvinisten leren hun kinderen op woorden letten, het calvinisme heeft zijn gelovigen de eeuwen door woordbewust gemaakt, soms tot in het extreme toe en hen aldus tot woordgelovigen gemaakt. [...] Pure woordmagie.’ Hier raakt de behoudsgezinde godsdienst aan de experimentele literatuur: ‘Wat ik met mijn meer experimentele collega's deelde was een soort (half)geloof in de magische kracht van het woord: de woorden wáren de dingen.’
Zo wordt de verwondering gevat en geschapen in de wonderlijke macht van het woord. De eerste herinneringen van Polet staan stuk voor stuk in het teken van het avontuur, de verrukking, ‘de toverachtige verrassing’. Het literaire experiment van de auteur mag wel een consecratie van die verrassing worden genoemd. Polets zoektocht naar nieuwe vormen is niet los te maken van zijn jeugdige verlangen naar het avontuurlijke, het onvoorzienbare. Ook hier weer reiken de jongen en de man elkaar de hand via hun verwondering. Zo zegt de man over zijn literaire vernieuwingsdrang: ‘Het is en blijft een avontuur-met-onzekere-uitkomst, temeer omdat nieuwe uitdrukkingswijzen en een ander idioom ook nieuwe denkwijzen en denkbeelden kunnen oproepen.’
| |
... en ontgoocheling
De uitkomst van het avontuur valt niet altijd mee, en de woordmagie is niet op afroep beschikbaar. Misschien is een kind een magiër van geboorte, maar voor een schrijver is de magie nog slechts bereikbaar via de omweg van het vakmanschap. En dat is een lange, vermoeiende omweg, die trouwens nooit tot een definitieve beheersing van het vak leidt. Een geschreven leven laat zien hoe moeizaam de geboorte van een schrijver verloopt en hoe inspannend het is dat schrijverschap te behouden en te ontwikkelen. De goddelijke inspiratie komt slechts zelden langs bij de afvallige calvinist die Polet is. Soms is er te weinig magie en inspiratie, soms te veel. Na een periode van literaire droogte, komt vaak een periode van overvloed, maar het ene is al even frustrerend als het andere: ‘Door de toevloed van het materiaal was het voor mij een dwingende noodzaak bijtijds te leren kappen en de zelfbeperking die ik me probeerde op te leggen kwam nu eerder voort uit een gevecht met een teveel dan uit onmacht, wat evenzeer uitputte.’ Dat teveel is er niet alleen aan de kant van de taal, maar ook aan die van de werkelijkheid: ‘Ik kan de werkelijkheid niet zomaar onder woorden brengen, daarvoor is er domweg te veel werkelijkheid.’
| |
| |
Te veel of te weinig, het juiste evenwicht is vooral in de eerste schrijversjaren een niet alledaags ding. Vandaar dat het optimistische geloof in de magie van het woord en in de rijkdom van de realiteit vaak afgewisseld wordt met een deprimerende erkenning van literaire onmacht en met een bijna existentialistische ervaring van leegte en vervreemding. Over Polets werk wordt vaak gezegd dat het een opgewekte, zelfs utopische dimensie heeft, en dat is niet onterecht, maar wie de donkere keerzijde van deze positieve ingesteldheid nog niet in de literatuur van Polet gezien had, zal die in ieder geval duidelijk zien in deze autobiografie. Verwondering en ontgoocheling zijn geen vreemden voor elkaar.
Op het macroniveau blijkt dat in het jaar 1968, waarmee het tweede deel van dit drieluik opent. Dat jaar onthult de donkerste kanten van de westerse en Amerikaanse democratieën, maar opent tegelijkertijd een utopische vorm van denken: ‘En voor 't eerst mocht aan ons denken naast de historische en “realistische” weer een utopische dimensie worden toegevoegd en dat was een ware opluchting, want over een betere maatschappij denken zonder een utopisch perspectief - iets wat de realo's en tot op grote hoogte ook de sociaal-democraten ons afgeleerd hadden - corrumpeerde.’ Maar ook hier hangt de ontgoocheling vast aan de utopie: ‘De beweging van Zestig had trouwens in de kiem iets modieus én iets dictatoriaals, twee dingen die zich al spoedig zouden wreken.’ Een paar jaar later begint ‘de Grote Matheid’ die bij het naderen van de jaren tachtig uitmondt in de grote zelfbeslotenheid: ‘Het beeld dat zich bij het naderen van Tachtig steeds meer aan mij opdringt is dat van een reusachtige mossel of oester, waarvan de open spleet al kleiner en kleiner werd en die nu bijna is dichtgeklapt. Wat binnen is, telt, wat buiten is wordt nauwelijks meer waargenomen. Alles wordt binnenwereld.’ Polet voelt zich niet meer thuis in deze wereld. ‘Het is triest niet meer van je land te kunnen houden. Sinds een paar jaar laat het land me koud - voor 't eerst in mijn leven. Ik voel me nergens meer bij betrokken, nauwelijks nog bij de literatuur, iets meer bij de politiek.’
Ook op het microniveau verlopen de jaren zeventig voor Polet in mineur. Hij gaat in behandeling bij een psychiater en etaleert een indrukwekkend scala aan problemen, zoals melancholie, depressiviteit, hartklop-pingen en slapeloosheid. Hoewel hij zijn therapeut nooit helemaal vertrouwt en waardeert, werpt de behandeling toch vruchten af: ‘Ik accepteerde mijn nederlaag van selfsufficient man [...], ik ontwikkelde mij weer rugwaarts in de richting van het overgevoelige jongetje dat ik vroeger was.’ Wie de vele jongensachtige personages uit het werk van Polet kent, zal hier een betekenisvolle echo horen. De rugwaartse ontwikkeling heeft succes: Polet komt als een evenwichtiger man en een vlotter schrijver uit de therapie tevoorschijn. Maar een paar jaar later - Polet is dan net vijftig geworden - slaat de depressieve melancholie weer toe.
| |
| |
De afwisseling van licht en donker ziet Polet zelf als een van de kernen van zijn werk. In De geboorte van een geest (1974) schenkt hij de huidige stad Amsterdam enerzijds een donkere, historische dimensie, ‘die ook het dieptepunt van de menselijke mentaliteit vertegenwoordigde (: de Nederlandse slavenhandel in Suriname)’, en anderzijds een utopische toekomstgerichte dimensie: ‘Geschiedenis als dieptedimensie, utopie als hoogtepsychologie, net als in De sirkelbewoners. Het zijn twee, veelvuldig in mijn werk voorkomende, perspectief aanbrengende spanningspolen.’ De geschiedenis, een van de steeds weerkerende thema's in Polets oeuvre, is vaak gitzwart, ook in Een geschreven leven, dat de historische gruwelen van de mensheid niet uit de weg gaat en dat zich vaak pessimistisch uitlaat over de in aantocht zijnde ontwikkelingen.
De spanning tussen lichtheid en zwaarte is een even opmerkelijke constante in Een geschreven leven als de interactie tussen verwondering en zelfbewustzijn. Misschien zijn de twee koppels wel spiegelbeelden van elkaar. Polet zegt - terecht als je voortgaat op de toon van dit drieluik - dat hij niet manisch-depressief is, en toch pendelt dit boek tussen ‘topmomenten van bijna mystieke aard’ en deprimerende ‘melancholie, de eeuwig terugkerende, die mij soms halve dagen liggend en lezend op de divan deed doorbrengen’. Dankzij de evenwichtige toon en stijl worden die polen nooit in pathetische of mystieke bewoordingen beschreven. Over alles hangt hier een welkome relativering, een blik die tegelijk bewustzijn en verwondering verraadt. De ernst van het leven en de letteren wordt hierdoor niet ontkend, maar de eigendunk van de mens die leeft en schrijft wordt wel degelijk onderuitgehaald.
| |
Autobiografie zonder ego
De relativering van het subject is voor Polet een bevrijding: ‘Toen ik mij op een gegeven moment niet langer interesseerde voor dat verleden, niet meer voor wie ik wás of - herlevend - wérd, onderging ik dat dan ook als een opluchting. Wie voortdurend naar zijn identiteit op zoek is, al of niet via een vroegere schijngestalte, zal zichzelf nét missen en hij zal aan zijn zelfprojectie gebonden blijven, als een mens aan zijn schaduw.’ Het ik is geen vast centrum; het wordt voortdurend iemand anders - vele anderen zelfs, en dat wordingsproces is het creatieve proces. Het ik schept zichzelf en wordt geschapen in deze metamorfose waarin het telkens opnieuw iets en iemand anders wordt. Polet citeert Rilke: ‘Hoe veelvuldiger ik mijzelf veranderde, des te zekerder werd ik van mijzelf.’
Als kern van elke schepping, is de metamorfose voor Polet de centrale band tussen leven en literatuur. Op zichzelf zijn die twee domeinen al eindeloze transformaties, en bovendien is de relatie tussen de twee ook een omtovering van het ene in het andere. Alles in het oeuvre van deze schrijver staat in het teken van gedaanteveranderingen. Zo is zijn centrale
| |
| |
Lokienfiguur een invulpersonage, dat soms als hond door het leven gaat, soms als detective, soms als zakenman. Hij leeft in alle eeuwen en in de meest uiteenlopende omgevingen. Kortom, hij is de eindeloos vervellende mens die onder al die huiden geen onveranderlijke kern heeft. In Polets poëzie speelt Mr X een vergelijkbare rol. Uit Een geschreven leven blijkt dat Polet een milde versie is van dergelijke magiërs van de verandering: hij wordt steeds minder zichzelf, steeds meer een ander en net daardoor wordt hij toch iemand: ‘Ergens ben ik blijkbaar gebleven wie ik was. Tenzij ik nog steeds niet ben wie ik toen was. Et cetera & ad infinitum.’ De laatste woorden geven de eindeloosheid van de metamorfose aan.
Voor een autobiografie is zo'n opvatting nogal ongewoon. Normaal gezien toont dat genre immers hoe iemand zichzelf geworden is. Polet laat zien hoe hij steeds iemand anders werd. Hij ontdekt dat hij niet met zichzelf samenvalt, niet met de anderen, en dat hij slechts bestaat in een voortdurend spel van identificaties en projecties. Dat is meteen ook de kern van de verhoudingen tussen Polets personages: ze identificeren zich met elkaar, distantiëren zich dan weer, projecteren en introjecteren zonder ophouden. Polet wijst zelf op deze vormen van interacties, bijvoorbeeld tussen de figuren van Lokien, Breekwater en Mannekino.
De termen die de schrijver hierbij gebruikt, doen onvermijdelijk denken aan de psychoanalyse. De psychologie speelt bij Polet inderdaad een cruciale rol. Literatuur is voor hem een bewustzijnsexperiment, een verkenning van de hoogste en laagste regionen van de geest - het overbewustzijn en het onderbewustzijn. Hij is een autodidact, maar wanneer hij in de eerste helft van de jaren vijftig toch overweegt om te gaan studeren, zegt hij: ‘Alleen psychologie komt in aanmerking.’ Het komt er niet van, maar wanneer Polet in 1993 zijn psychologische studie De creatieve factor publiceert, blijkt hij uitstekend op de hoogte van allerlei sociale, biologische en psychoanalytische versies van de psychologie.
Als verkenning van de geest, evenaart sciencefiction het belang van psychoanalyse. In de tweede helft van de jaren vijftig ontdekt Polet dat genre: ‘Een bewustzijnsverruiming met maximale uitslag op de schaal van Richter werd veroorzaakt door mijn kennismaking met de sciencefiction. Het effect kan ongeveer gelijkgesteld worden met dat van de dieptepsychologie op mijn zestiende, zeventiende jaar: het één een geweldige implosie, het ander met het karakter van een explosie (op de kosmische ruimte gericht).’
In zekere zin is Polets fictie de sciencefiction van de binnenwereld. Zijn literatuur verkent de mogelijkheden van het bewustzijn, dat niet alleen de bestaande realiteit transformeert, maar ook andere, mogelijke realiteiten projecteert. Wanneer Polet een berg in Granada bezoekt, interesseert hem niet zozeer die berg als wel het beeld dat zijn geest ervan bewaart: ‘Ook
| |
| |
als [de berg] er nog is, wil ik hem niet meer zien; ik wil alleen de analoge berg in mijzelf zien en verkennen.’ Dat is helemaal geen solipsisme, geen tekort aan belangstelling voor de buitenwereld. Het is integendeel een logisch gevolg van de eindeloze metamorfoses tussen binnen en buiten.
Het bewustzijn en de blik zijn de twee metamorfoserende instanties die in Polets werk het meeste aandacht krijgen. Zij maken van de wereld een menselijke wereld en van de mens een op de wereld gericht wezen. ‘Door mijn blik ben ik in staat de dingen intenser en reëler dan reëel te maken’, zegt Polet. In die blik werkt het bewustzijn samen met de verbeelding. De mens ziet niet alleen; hij interpreteert wat hij ziet, en fantaseert wat hij niet ziet. Pas dan wordt de buitenwereld zijn binnenwereld, en omgekeerd.
De stad is voor Polet de uitgelezen plek om de blik en het bewustzijn hun werk te laten doen. Eerst is er Kampen, de geboortestad van Polet, dan Rotterdam en de vele steden die hij tijdens zijn reizen bezoekt. Maar Amsterdam is de stad die hij in zichzelf opneemt door ze te doorkruisen, te bekijken, te dromen, te verzinnen. De voyeuristische detectives die Polets literaire universum bevolken, blijken alter ego's van de auteur, die door de stad loopt met een blik vol identificatie en projectie. In het begin is Amsterdam hem vreemd, maar gaandeweg wordt het zijn stad - zijn binnenwereld, zijn literaire wereld: ‘Ik ging veel van Amsterdam houden en naarmate de stad gedetailleerder ontstond, zowel in mijn hoofd als om me heen, werd de behoefte om haar te verwoorden groter: bewustzijns-stad die op deze wijze pas goed werkelijk werd - dubbel werkelijk.’ In de jaren negentig wordt Amsterdam voor Polet een ‘compleet virtuele stad’. In die versie vormt ze het onderwerp van de roman De andere stad (1994).
Zo dubbel als de stad die vol is van zijn bewoner, zo dubbel is ook de autobiografie van Polet: hij beschrijft de binnenwereld via de buitenwereld, en omgekeerd. Zijn schrijven bevindt zich op de overgang tussen die twee, en wie overgang zegt, zegt, opnieuw, geschiedenis. Lokien is niet toevallig een figuur die de hele geschiedenis van de mensheid kan bestrijken. Polet is niet toevallig de auteur van een Lokienroman met de titel De hoge hoed der historie (1999) en de ondertitel Een geschiedboek. Ook een autobiografie is een geschiedboek. Een geschreven leven toont niet alleen de geschiedenis van Polet, maar ook een algemene historie, die, zoals gezegd, niet bepaald tot juichen stemt: ‘Mijn geschiedenis is bijna geheel die van oorlogen geweest, van koningen, landsgrenzen, koloniën, van levenloze jaartallen.’ Misschien is het daarom dat je in dit boek niet veel jaartallen aantreft en dat vele gebeurtenissen slechts bij benadering te dateren zijn.
| |
| |
| |
Het beschreven leven
Ook wie deze vele raakvlakken tussen schrijven en leven minder interessant vindt dan het leven dat beschreven wordt, zal in deze autobiografie zijn gading vinden. Het boek bevat immers een schat aan informatie over de schrijver. Het eerste deel beschrijft het leven van Polet tot in de vroege jaren zestig. In 1924 wordt hij geboren in een calvinistisch gezin van ‘kleine middenstanders’ die zich erg goed bewust zijn van klassenverschillen. De moeder baat met veel succes een manufacturenwinkel uit, de vader is een ‘doodgoeie man’ die door zijn vrouw geminacht wordt. De sympathie van de zoon ligt duidelijk bij de vader. Als kind is Polet ‘een waaghals’, maar ‘ook een gehoorzaam kind’. Ondanks de ruzies tussen zijn ouders is het beeld dat hij van zijn jeugd schetst overwegend positief. De oorlog maakt daar een eind aan. En hoewel zelfs aan deze tijd van terreur goede kanten zijn (zoals de saamhorigheid) voelt de jonge Polet zich schuldig: hij gaat niet in het verzet, hij duikt onder, ook al weet hij dat dit het leven van anderen in gevaar kan brengen.
Na de oorlog wordt het afscheid van de jeugd definitief. Polet keert zich af van de kleinburgerlijke ideologie: hij wordt ‘een rooie’, verwerpt het calvinisme en zoekt in het existentialisme een uitweg voor zijn gevoelens van malaise. Even studeert hij Nederlands en geeft hij les, maar hij is niet geschikt voor een vaste studie of een vaste baan. Zonder geld gaat hij reizen, naar Zweden, waar hij Cora ontmoet, die zijn vrouw zal worden. Ze gaan in Amsterdam wonen (eerst bij haar ouders), maar blijven reizen. Voor de man die houdt van gedaanteverwisselingen is de reis een gedroomde mogelijkheid: hij verliest zichzelf, laat zichzelf verdwalen, ziet de wereld voortdurend van gedaante wisselen en kan in de stad de sporen van de geschiedenis lezen. Het reizen is dan ook een constante in de drie delen van Een geschreven leven. Vooral de reis naar Amerika, die Polet in het tweede deel beschrijft, is positief op het gebied van het nagestreefde zelfverlies: de weidse landschappen, de grote taalvariatie, de talloze mogelijkheden bevrijden de reiziger af en toe van zichzelf en van Nederland. Een lofzang is dat reisverslag echter niet. De donkere kant (van de wapens, de oppervlakkigheid en het artificiële) ontbreekt ook hier niet. In Mexico blijkt het paradijselijke landschap bedreigd.
De jaren zestig lijken voor Polet overwegend positief. Het wordt financieel wat makkelijker voor hem en Cora, en zijn leven wordt definitief een literair bestaan. Zoals te verwachten was, is dat geen leven in een ivoren toren. Polet wil de schrijver ook in de buitenwereld een plaats geven. In het begin van de jaren zestig speelt hij een belangrijke rol in het Schrijversprotest en ligt hij mee aan de basis van het Fonds voor de Letteren. Hij had op dat moment al een zekere reputatie als Vijftiger, maar stelt verwonderd vast dat hij voor een nieuwe generatie al een oude literaire krokodil geworden is. Een eenakter van hem lokt een rel uit, een
| |
| |
ander stuk flopt grandioos. De oude somberte steekt de kop weer op, maar de literatuur en de muziek (vooral Bach) brengen troost.
De weg naar de literatuur is voor Polet even kronkelend als al zijn reiswegen. Hij begint als dichter en zal dat ook blijven: ‘Poëzie blijft mijn ruggemerg’, noteert hij. Dan raakt hij ‘in de ban van het maxime’, waar hij echter geen talent voor blijkt te hebben. Hij begint reisverslagen te schrijven voor de krant, wordt redacteur van het literaire tijdschrift Podium, en schrijft zijn eerste literaire prozastukken rond 1953. Verder verzorgt hij kritieken, vertalingen en bloemlezingen. Heel af en toe schrijft hij ook een tekst in opdracht van een bedrijf. Als hij in 1960 met zijn eenakter Het huis debuteert als toneelauteur, heeft hij zo ongeveer alle literaire en paraliteraire genres beoefend.
Oefenen is misschien een beter woord. Want het wordt Polet steeds duidelijker dat hij nooit een volleerd schrijver zal zijn, maar dat hij voor de rest van zijn leven een schrijver zal worden. De literatuur als oefening, experiment en spel zonder grenzen, zonder eind. Maar wel een ernstig spel. Het gaat in Een geschreven leven dan ook zelden of nooit over de literatuur als mode, als kleinmenselijke strijd achter de coulissen, als lifestyle. Polet spreekt zijn literaire voorkeuren onverbloemd uit, bijvoorbeeld voor Boon, die hij hoger aanslaat dan Hermans, voor de Russische modernist Biely, voor Whitman en Achterberg, en vooral voor Arno Schmidt, volgens hem ‘de grootste levende prozaïst’ (twee weken na deze notitie sterft Schmidt). Ook zijn afkeer verbergt Polet niet - voor Jan Arends en Vaandrager bijvoorbeeld, of voor het leuke en gewone proza dat vanaf de jaren zestig Nederland beheerst. Maar drammerig wordt hij zelden of nooit. Bitter klinkt hij vaak wel. Bijvoorbeeld wanneer hij - alweer kort, niet zeurderig - de soms ontstellend kortzichtige receptie van zijn werk aanhaalt. Of wanneer hij aan het eind van de jaren zeventig opzijgeschoven wordt als ‘de papa terrible’ van de Nederlandse literatuur. Terecht stelt hij dat ‘de restauratieve literatuur’ van die jaren resulteerde in een grauwe eenvormigheid die geen plaats meer liet voor experimentele literatuur.
De balans die de schrijver op dat moment opmaakt, is niet positief: ‘Als ik mijn schrijversleven nogmaals overzie, dan kan ik tot geen ander eindoordeel komen dan dat het me “cleyne bate” en veel ongenoegen & frustraties heeft opgeleverd.’ Hij stopt zelfs een tijd met publiceren. Ten dele is die evaluatie ingegeven door de ontgoochelende resultaten van Polets institutionele inspanningen. Hoewel hij zichzelf ziet als een anarchist, bleef Polet zich ook na de jaren zestig inzetten voor de institutionele verbetering van de schrijver. In de jaren zeventig wordt hij zelfs bestuurslid van het Fonds voor de Letteren. Hij haalt een slag thuis, maar wint de oorlog niet. De soms krasse kuiperijen die hij aankaart, verworden niet tot persoonlijke aanvallen. Zelfs de schampere
| |
| |
opmerkingen aan het adres van Garmt Stuiveling blijven meer dan fatsoenlijk.
Het einde van de jaren zeventig is meteen het einde van het tweede deel van Een geschreven leven. Het is een finale in mineur. Het deel begint met de dood van Polets moeder; halverwege sterft zijn vader en aan het eind naderen de narcistische jaren tachtig. Geen vrolijk vooruitzicht voor wie aan het derde en laatste deel begint. Dat begint met een nieuwe reis naar Amerika. Terug in Nederland ontdekt Polet dat het Fonds zijn beurs drastisch verminderd heeft. Dat leidt tot een proces, dat Polet wint, maar het Fonds tegelijkertijd een vrijbrief geeft voor de toekomst. ‘Kortom,’ noteert Polet, ‘de overwinning van een verliezer.’
Op die manier wordt de toon van de autobiografie grimmiger. Er zijn nog gelukkige momenten en de relativerende toon blijft nog vaak boven het verslag zweven, maar geluk en relativering blijken steeds meer moeite te kosten. Ze worden vooral gevonden in de niet-menselijke wereld, de natuur. Die verkent Polet in zijn talrijke reizen, onder meer naar Indonesië, Thailand en India. Hier ervaart hij enkele zeldzame momenten van perfectie, bijvoorbeeld bij het zien van de Taj Mahal of het beluisteren van de Australische ‘vogelwereld vol nieuwe geluiden, een die aan Messiaen doet denken’. De stilte van Alaska is een weldaad na al het lawaai dat Polet op de meeste van zijn reizen moet aanhoren. In Namibië bespiedt Polet olifanten in een bijna mystieke scène vol stilte en extase. ‘Wie zoiets ondergaat maakt weer deel uit van de natuur, een wijdere en weidsere dan die van de mens alleen.’ Dat dit geen halfzachte omarming van de hele wereld is, blijkt uit de hierop volgende alinea: ‘Wat mij betreft mogen ze zelfs mensen (stropers) neerschieten om een diersoort te redden.’
Ook de Nederlandse mens bezorgt Polet vaak veel ergernis. De strijd aan het thuisfront wordt soms zo bits dat Polet nu ook af en toe namen noemt van mensen die hem het leven zuur maken, zoals Ger Verrips of ‘blote-voetencriticus Wham! de Moor’. Het scherpst is de uitval naar ‘de fret en ideopaat Cyrille Offermans’. De heersende afkeer voor het experiment fnuikt Polet: ‘De pressie om je te conformeren grenst langzamerhand aan terreur.’ Intellectuelen gooien zich op jeugdliteratuur: ‘Het verhaal en de boodschap in dit soort boeken zijn simpel en helder en de liefdesverhoudingen ongecompliceerd.’ Polets uitgever, De Bezige Bij, neemt afstand van zijn ‘moeilijke’ werk: ‘Kwaliteit zal voortaan nummer 2 op de ranglijst zijn.’ En even later: ‘Blijkbaar deugen nu ook, met terugwerkende kracht, mijn vorige boeken niet. Ik [...] ben met mijn laatste boeken, vooral met Taalfiguren I & II, “een brug te ver gegaan” en ik houd “geen rekening met mijn lezers”, bedoeld wordt: met de lezers in het algemeen.’ In 1990 breekt De Bezige Bij met Polet. Pas wanneer
| |
| |
Albert Voster directeur wordt, keert Polet met enkele werken terug naar zijn vroegere uitgever.
Wordt Polet verweten dat hij geen rekening houdt met de lezer, dan kun je dat verwijt ook omkeren en zeggen dat de lezers veel te weinig rekening houden met Polet. De kritiek doet er vaak het zwijgen toe. Wanneer in 1983 De poppen van het Abbekerker wijf verschijnt, omschrijft Polet de ontvangst kort en veelzeggend: ‘Het verplichte zwijgen zet zich voort.’ Een redacteur van de Volkskrant belijdt zijn afkeer van experimentele teksten maar maakt een uitzondering voor de historische avant-garde. Polet: ‘Tenslotte heeft iedereen zijn favoriete experimenteel, zoals iedere nazi zijn jood had die hij graag mocht.’ Polet is nog zuinig met citaten uit de pers, maar iedereen kent ondertussen wel de tot norm verheven middelmaat die alles wat zweemt naar het ongewone afdoet als onbegrijpelijk. W.F.H. kende er ook wat van. Zo schreef hij in de Volkskrant: ‘Toen Claude Simon de Nobelprijs kreeg, schaamden de Fransen zich daarvoor, want Simon is zo'n beetje de Sybren Polet van Frankrijk.’ Dat dit soort domheid voor scherpzinnige en amusante kritiek gehouden wordt, zegt veel over het niveau van de Nederlandstalige kritiek (en over dat van Hermans).
Polet ziet zich gedwongen onverschillig te worden, wat nefast genoemd mag worden voor iemand die drijft op verwondering. ‘Ik wil in ieder geval niet meer dat mijn stemmingen van het al of niet geaccepteerd worden van mijn werk afhangen, daarvoor bestaan onze culturele smaakmakers en literaire oordeelvormers nog steeds te veel uit oenen en oenen veranderen nooit. Nog steeds heerst dezelfde sullige, zelftevreden en zelfbevredigende sfeer in Nederland, het zeker-weten van de middenmaat.’
Toch blijven er lichtpunten: de belangstelling voor Polets werk in het buitenland (bijvoorbeeld op een Milaans poëziefestival), ‘het writer in residence-schap aan de Universiteit van Texas in Austin’ en daarna ‘een gasthoogleraarschap aan de Universiteit van Tilburg’. De nieuwe uitgever, Wereldbibliotheek, zorgt niet alleen voor nieuwe edities van Polets werk, maar ook voor een nieuwe schrijver: ‘En ik moet eraan denken hoe vaak ik in mijn leven opnieuw heb moeten beginnen, ook nu weer, op mijn vierenzeventigste nog naar een andere uitgeverij, de eeuwige beginneling zoals ik kennelijk in mijn Lokien heb voorzien.’ De beginneling doet het niet slecht: in 2003 ontvangt Polet de prestigieuze Constantijn Huygensprijs.
In Texas lijkt Polet, als een Lokien, zijn zoveelste nieuwe leven te beginnen. Hij leert houden van de dubbelzinnige staat Texas, ‘genereus en bekrompen, ruim en provinciaal, aandoenlijk chauvinistisch, warm, niet klein, wel naïef, kinderlijk soms’. Is het toeval dat Polet net hier colleges geeft over het wonderkind in Mannekino? Is het toeval dat hij in de
| |
| |
Amerikanen acteurs ontdekt die in hun zogenaamd echte leven vooral de rol van een ander met verve spelen? Of is dit het leven zoals het geschreven is, misschien zelfs beschreven in het werk van Polet? Het stellen van de vraag is het belangrijkste, ook voor de lezer van deze stimulerende, bewondering en verwondering wekkende autobiografie, die veel vragen onbeantwoord laat maar weinig wensen onvervuld. Toch een kleine wens: een register van namen en titels was handig geweest. En een grote: hopelijk blijft Polet schrijven en leven zodat er een vierde deel aan dit geschreven leven toegevoegd kan worden.
|
|