| |
| |
| |
Hans Groenewegen
Neem mijn lied als uw hart
Herz, das dir alles zerschlug
Was dich traf.
(Wenzel)
In de bundel mooi uitzicht & andere kurioziteiten geeft Lucebert een ‘bericht van mijn eigen hengst’ door:
omdat een gek mij eens heeft aangeraakt
die in zijn immense schaduw
zeer gaarne wiegen wil bewogen mensen
het mogen zijn de ouden en de doden
het mogen zijn de krommen om den brode
maar elk hart moet zijn een dronken hart
mag mij berijden, nota bene 's winters
blaas ik ook gratis de zee op als ik slaap
Het gevleugelde paard Pegasus is van oudsher het paard van de dichters. Volgens de Griekse mythe sloeg hij met een van zijn hoeven een bron op de Helicon, de berg van de muzen. Wie uit de zogenoemde Hippocrene drinkt, zal onsterfelijke poëzie schrijven.
Lucebert componeert met elementen uit de mythe en uit eigen hartstochten een pregnant beeld van zijn poëzie. Tot in de details nauwkeurig natekenen kan ik het niet. De vraag is of Lucebert zelf van deze afstammeling van het klassieke paard een perfect afgewerkt portret heeft willen tekenen. Neem alleen al de grammaticale ‘slordigheid’ waarmee de vijfde regel begint. Bij het onzijdige ‘dier’ hoort het betrekkelijke voornaamwoord ‘dat’. Hij gebruikt ‘die’, als om de persoonlijkheid van het paard te benadrukken. Toch wil ik een aantal lijnen trekken die iets laten zien van het hart van Luceberts poëzie en daarmee van de rol van het hart in zijn poëzie.
| |
| |
Meer onderdelen van dit hengstenbericht staan scheef op elkaar. Het is een van de middelen van Lucebert om door breuken en verschuivingen betekenissen te verdichten en te vermenigvuldigen. Hij breekt daarmee het op reductie en herkenning ingestelde oog van de lezer. Wat ze herkennen heeft voor de onbekommerden immers geruststellend weinig te betekenen. Het liefst zien ze hun grote angst bewaarheid dat het niets te betekenen heeft.
De zin die met de vierde regel begint is scheef. Dit springt des te meer in het oog omdat Lucebert hem zo nadrukkelijk als zin presenteert, met de in zijn werk zelden gebruikte punt in de voorlaatste regel. Een van zijn geliefde procédés van betekenisvermenigvuldiging is de apokoinou. Woorden of woordgroepen functioneren tegelijkertijd in verschillende syntactische verbanden. In dergelijke constructies - die de lezer in beweging houden omdat hij niet definitief kan kiezen tussen de ene en de andere lezing - is interpunctie ongewenst.
Het voegwoord in de negende regel dat het laatste deel van de zin inluidt, contrasteert ongelijkwaardige activiteiten en figuren. Eerst is er sprake van de wens tot wiegen van verschillende soorten mensen - ik zie het enorme paard met zijn rug naar de zon heen en weer bewegen, zijn voor z'n brede borst teder troostend in elkaar gevouwen voorpoten vol met geëngageerden, gekwetsten en kwetsbaren. Dan is er sprake van bereden worden door ‘hart’ en ‘kind’ - het hier te onderzoeken lichaamsdeel en ander soort mens. Dat voegwoord toont tevens een tegenspraak in het karakter van dit dichterpaard, van deze poëzie. Eerst verschijnt hij als onderworpen, op zo'n manier dat zijn gehoorzaamheid samenvalt met zijn vrije wil te koesteren. Hij wil de door het leven verslagenen en versletenen beschermen zoals we de kleinste kinderen troosten en beschermen. De mens wiegt zijn baby's en zijn geliefden. Maar dan komt hij naar voren als onverbiddelijk: ‘gewillig’ en ‘willen’ transformeren in ‘moeten’ en ‘mogen’. Ik zie ze door de lucht vliegen, de onbewogenen, de overwinnaars, de stevige jonge kerels, succesvolle heertjes en de bazen die deze hengst, deze poëzie niet op zijn rug duldt. Het titelwoord ‘bericht’ karakteriseert ‘mijn eigen hengst’ ineens als iemand die geen tegenspraak duldt - als het tenminste niet de tegenspraken ín het gedicht zijn, die er zich tegen reductie verzetten. Ik vat bij Lucebert het voegwoord ‘maar’ niet op als een minteken maar als een plusteken. Het telt de gewilligheid en de onverbiddelijkheid bij elkaar op. Beide eigenschappen impliceren elkaar. Dat effect wordt versterkt door de tegenspraken dat hij de situatie meester is als hij wordt bereden en dat hij zich ontfermt en ten dienste stelt als hij als vrij en machtig subject wordt beschreven.
Verderop in mooi uitzicht & andere kurioziteiten komt in het gedicht ‘topkonferentie’ de gevleugeld geworden uitdrukking ‘de dichter dief van
| |
| |
de volksmond’ voor. Hoe Lucebert soms uit de volksmond steelt, is in ‘bericht van mijn eigen hengst’ te zien. Twee spreekwoordelijke uitdrukkingen roepen het gedicht wakker. Hun betekenis zet belangrijke accenten in het beeld dat Lucebert hier van zijn poëzie geeft.
De combinatie van het kind en het dronken hart roept bij mij de volgende uitdrukking op: ‘Alleen kinderen en dronkaards spreken de waarheid.’
Van iets verder komt de andere associatie: ‘Alleen gekken en dwazen schrijven op muren en glazen.’ Ik zat, ik zit met de vraag waar die ‘gek’ uit regel drie vandaan komt. In de mythe over de onsterfelijke Pegasus ben ik hem niet tegengekomen. De zee uit de laatste regel bijvoorbeeld, los van de vraag wat die precies daar in dit gedicht doet, is er wel mee in verband te brengen. Pegasus is een zoon van de zeegod Poseidon. Maar die gek - het moet wel een goddelijke gek zijn. Zijn aanraking bewerkt onsterfelijkheid. Die godgegeven vorm van dichterlijke gekte past bij Luceberts zelfinzicht als dichter in de romantische traditie. Hij past ook bij Lucebert als beeldend kunstenaar, die net als zijn generatiegenoten inspiratie vond in de Prinzhorncollectie met kunst uit een psychiatrische kliniek in Heidelberg. En een zelfportrettering als dwaas komt vaker voor in Luceberts poëzie. Hij noemt zichzelf een enkele keer een nar.
Lucebert begon zijn dichterlijke carrière met hooggestemde opvattingen en verwachtingen omtrent de maatschappelijke functie en effecten van het dichterschap. Hij schreef voor de gemeenschap. Zijn utopische opvattingen scherpten zijn oog voor structurele maatschappelijke misstanden. Ze motiveerden de profetische toon van zijn poëzie en de kracht van zijn verbeelding van de constructiefouten in de samenleving en de gevolgen daarvan voor leven en karakter van afzonderlijke mensen. Al in de loop van de jaren vijftig leidde de deceptie van die opvattingen tot een diepe crisis in zijn poëzie. De bundel amulet uit 1957 kan men lezen als een neerslag van die crisis in zijn poëtische zelfinzicht. Aan het einde van de bundel lijkt Lucebert haar met de poëzie zelf te hebben overwonnen. Hij blijft daarna echter op dezelfde onmogelijkheden stuiten. Het zou een van de redenen kunnen zijn voor zijn zo goed als volledige verstomming als dichter in de jaren zestig. Na de publicatie in 1965 van mooi uitzicht & andere kurioziteiten, een titel die al verlegenheid en het gelegenheidskarakter van de bundel verraadt, blijft het stil tot 1981. Afgezien van de publicatie van enkele gelegenheidsgedichten en van de verzamelde gedichten in 1974, die destijds een sluitsteen van het poëtische oeuvre leek te zijn. Begin jaren zestig is daarom een op zichzelf betrokken spot als ‘alleen gekken en dwazen schrijven op muren en glazen’ heel goed mogelijk. De muur signaleert dan het naar buiten tredende dichterschap. Op muren verschenen in die tijd nog geen graffiti, maar werden haastig politieke leuzen geschilderd. Het glas kan verwijzen naar de ramen waarachter affiches werden geplakt. In een afgeleide
| |
| |
betekenis kan dat glas bijvoeding zijn geweest voor de associaties die bij ‘hart’ tot het adjectief ‘dronken’ hebben geleid.
Enkele woorden trekken betekenislagen in het gedicht die daarin niet als zodanig verwoord zijn. Ik doe het er hier toch mee. Resumerend stel ik voor dat het paard van Luceberts poëzie zich slechts laat berijden door kinderen en dronken harten. Dat rijmt met de titel van het gedicht ‘poëzie is kinderspel’ uit de bundel val voor vliegengod uit 1959, later de titel van een bloemlezing uit Luceberts werk. Het ruiterschap is exclusief aan hen beiden voorbehouden omdat het in deze poëzie gaat om het uitspreken van de waarheid. Hoe eeuwig die waarheid is, doet niet ter zake. Zij duurt in ieder geval de geschiedenis lang. Ze is de waarheid van de (maatschappelijk?) bewogen mensen, de versletenen, de slachtoffers en de arbeiders. Zij is voor hen van waarde. Zij houdt hen in beweging. Zij houdt hen in leven. Haar middelen zijn die van de gekken en de dwazen, de niet te fixeren zinnen, de dronkenschap, het ernstige spel en de droom.
Luceberts Pegasus bericht dat hij door het hart wordt bereden. Luceberts poëzie is vanuit het hart geschreven. Dat zelfbeeld ontstaat uit de lectuur van die poëzie, in eerste instantie die van de vroege poëzie tot en met mooi uitzicht & andere kurioziteiten.
Dat wil niet zeggen dat het thema van het hart in alle bundels even pregnant aanwezig is. Als je bepaalde themacomplexen in kaart brengt, realiseer je je dat Luceberts naam vooral met een behoorlijk aantal afzonderlijke vroege gedichten is verbonden. Zijn gedichten zijn zo complex en rijk aan betekenis dat het al heel bevredigend is om je aan een ervan over te geven. Daarbij is uit het zicht verdwenen dat Lucebert zijn bundels met kundige losse hand componeerde. Dat is jammer. Het is vruchtbaar om de gedichten minder atomair en vaker ook in hun onderlinge verhouding te lezen. Dat kan gebeuren door de ontwikkeling van een bepaald thema in afzonderlijke bundels onder de loep te nemen.
Het thema ‘hart’ neemt in het debuut apocrief / de analphabetische naam (1952) een bescheiden plaats in. Wel wordt in de twee betreffende gedichten de toon onmiddellijk gezet. Adem en taal gaan van het hart uit. Het uitbundig muzikale ‘klee’ brengt bijna alle belangrijke elementen bij elkaar. Het begint met een improvisatie in ‘eu-majeur’ die te vreugdevol stemt om haar niet te citeren:
in het verheugde venster geuren de gekleurde vruchten van de dingen
in rust geuren de huid het hart geuren de ogen en mond
het hart kust zijn venster
de ogen kijken naar buiten
waar de mond wuift naar boven
| |
| |
Dat ‘venster’ komt verderop in het vers terug als het ‘gekleurde raam van de mensen’. Het doet aan de iris denken. Het woord ‘venster’ is waarschijnlijk een uitvloeisel van de hartkamers waar Lucebert ook in andere hartgedichten op doordenkt. Huid en vooral ogen en mond zijn woorden die steeds in de context van het hart voorkomen. Vanaf regel drie is de rangorde gegeven. Het hart initieert met uitgaande liefde voor de wereld. De tot dan gesloten grens van het subject gaat open. Hij neemt waar en spreekt.
Eerst in de vierde bundel, van de afgrond en de luchtmens (1953), ruimt Lucebert echt plaats in voor dit thema. Dan opnieuw in de vijfde en zesde bundel, respectievelijk alfabel (1955) en amulet (1957). Uit die twee laatste bundels bespreek ik elk een gedicht om nog enkele aspecten te belichten die het hart in zijn poëzie heeft.
Het tweede gedicht uit alfabel brengt in de titel programmatisch de lichaamsdelen bij elkaar die bij Lucebert horen samen te werken: ‘hart, hoofd & hand’. Het zegt iets over hun onderlinge verhouding. Lucebert behandelt ze als typische modernist niet als delen, maar als zelfstandige personages:
hart dat niet hard mag zijn
hart dat niet hard kan zijn
het hoofd de hovenier van het hart
een tuin vol puin maar een zon
en handen gaan open bij maan
drijven een bloem in de dag
met doornen tegen de nacht
die vervaagt het gezicht van de vrucht
De klankmatige identiteit tussen ‘hart’ en ‘hard’ maakt een spel met beide woorden opzichtig. Toch vermijdt Lucebert met zijn ongelooflijk klinkend vermogen het niet. In nog meer gedichten gebruikt hij de woorden in elkaars nabijheid. Blijkbaar is hem er veel aan gelegen de onvermijdelijke associatie stroef te maken. Liet hij de taal vanzelf spreken, dan zouden hart en hard samenvallen. Voor hem is een zacht, beweeglijk liefdevol hart noodzaak. Eenmaal stemt hij met de verharding van het hart in. ‘chili - allende’ uit oogsten in de dwaaltuin (1981) eindigt met een strofe die Allende beschrijft: ‘maar al zijn haat - meer zon dan gloeiende steen - / zond hij uit om de harten van zijn volk te verharden / tegen dat betaalde generaaltje dat alsmaar zijn snorretje opstreek / voor dat groots fantoom op die bloeddoordrenkte sofa / waar dat slagertje heel het volk op dacht te slachten.’
Als hoofd (of ‘geest’) en hart in de juiste verhouding samenwerken, dan rijpt de vrucht van de hand, het gedicht. In ‘hart, hoofd & hand’ is het
| |
| |
hoofd de ordener en beheerder. Maar het hart is de lichtbron waarvan het gedicht de weerkaatsing is. (Allendes haat komt eveneens als zon, dus uit een zacht, bewogen hart.) De gedichtvrucht krijgt de kwaliteiten van een leven brengend vernieuwend hart toegeschreven. In de slotstrofe wordt het de lezer aangeboden, als centrum en drijfkracht van een zeer bepaald gekwalificeerd leven. Utopisch is de laatste regel, leven in een land naar Luceberts, naar ons onverharde hart:
neem mijn lied als uw hart
neem mijn hoofd als uw hand
uw hand zij het opstandige zaad
uw hart het gezicht van het land
Ook in amulet krijgt het hart van Lucebert een poëticale betekenis. Het openingsgedicht ‘het materiaal van de dichter’ is opgedragen aan Bert Schierbeek. De beschrijving van het hart vindt plaats in het centrum van het gedicht, de tweede van de drie strofen. Hij staat tussen haakjes:
(o bloedende os van mijn verbeelding
opgehangen tussen twee marmeren wolken
je bloed druipt op alle dingen die ik aanraak
of zie zie zo wordt de wereld van lieverlede
geslacht gereinigd en gegeten)
De ‘bloedende os’ roept beelden uit de kunstgeschiedenis op. Inderdaad, de op een raam gespannen open geklapte ossen van Rembrandt en van Soutine zijn hartvormig. Lucebert visualiseert ons innerlijk. Ons hart hangt tussen twee longen. Met de keuze voor het woord ‘wolken’ krijgt het verbeeldende innerlijk meteen een buitenkwaliteit. Ook het bloed van de in het hart gesitueerde verbeelding gaat naar buiten en verandert de wereld van de dingen. De verbeelding transformeert de wereld door haar te verinnerlijken in het meest basale proces van het leven: eten. In dit verband is het van belang te wijzen op twee woorden. Het eerste tweeledige ‘lieverlede’ verstrengelt de betekenissen van liefde en lijden. Het tweede is het woord ‘gereinigd’. De verbeelding, de poëzie reinigt de wereld, die dat blijkbaar nodig heeft.
De mens maakt het verschil. Dat komt tot uitdrukking in een gedicht uit de cyclus ‘beelden in het heden’, die te vinden is in mooi uitzicht & andere kurioziteiten, de bundel aan het einde van de eerste periode van Luceberts openbare dichterschap:
alle dingen hebben een hard
een vloeibaar of een vluchtig gezicht
alleen dat wat de mens maakt
heeft vaak ook nog een kwetsbaar hart
| |
| |
Het hart gaat hier weer voorop. Het volgende gedicht uit de cyclus laat het hoofd volgen:
verraad de rede ontvlucht de raadsels
dood de gedachten schrap de gedichten
rest de machine die zich netjes scheert en kleedt
en zelfs niet weifelt als hij zich wanhopig weet
Bij zijn terugkeer als dichter in 1981 zwijgt Lucebert vooreerst over het hart. Pas in het slotgedicht van de moerasruiter uit het paradijs (1982) duikt het weer op. Er blijkt iets veranderd. ‘Hart’ staat niet meer in de context van het zoeken naar de juiste verhoudingen tussen hoofd, hart en hand. Dit gedicht focust op de verhouding tussen hart en taal, tussen hart en stem. Dreef het ‘bericht van mijn eigen hengst’ van zeventien jaar eerder nog op de twee wijsheden uit de volksmond, hier in de tweede strofe spreekt de dichter met scepsis over die mond:
het gevleugelde woord bestaat
zolang de lijm niet loslaat
want dan stort het als gemeenplaats
De optimistische titel van het gedicht is ‘een goed woord vindt steeds een goede plaats’. Het gedicht zelf laat echter weinig ruimte voor dat optimisme. Misschien dat het hart de zuiveringsinstallatie kan zijn, waarin de woorden hun levenskracht herwinnen. Als dat zo is, laat het gedicht zich daarover niet uit. De goede plaats voor een goed woord is klaarblijkelijk het zwijgen. Wereld en mens zijn onherstelbaar aangetast. Niet het leven is met de kwalificatie ‘goed’ verbonden, maar de dood:
kwade wind giftig water de menselijke stem
een luide beek maar zonder bedding
een wielende molen zonder wentelsteen
en schetterende wegen nergens heen
alleen bij het ernstig en radeloos
rondwaren in dit lege land zonder redding
kust men plots - doodgoed - zijn eigen kwade hond
en zo - uit zelfrespekt - houdt men zijn mond
Die laatste regel van deze bundel is geen holle frase. Zeven jaar duurde het voor troost de hysterische robot verscheen. Het daarin sporadisch verschijnende hart is nog steeds geassocieerd met liefde. Maar het ontsluit niet meer als in de tijd van ‘klee’. Het is zelf opgesloten en in paniek: ‘[...] koortsige doffer van het hart die opvliegt / tegen het hartvormige slot van een hartvormige kast’. In een ander gedicht gaat het gebukt onder het duister.
| |
| |
In zijn laatste twee bundels geeft Lucebert het hart weer een centrale plaats. Ook in die bundels valt Luceberts verduisterde visie op de wereld ermee te illustreren. Het conglomeraat van hart, hoofd, handen en ogen is verbroken. Het hart is niet langer de motor van een bewogen en bewegend dichterschap. Het is de barometer van de menselijke stand van zaken. Daardoor lijkt het of de moeder van Pegasus nu de grootste ruimte krijgt. Poseidon verwekte de hengst bij Medusa. Pegasus werd geboren met de vreemde, dodelijke keizersnee waarmee Perseus het hoofd van de dodelijk verschrikkende Medusa afsloeg. In zijn late poëzie kijkt Lucebert zonder zwaard en spiegelend schild recht in het gezicht van de verschrikkingen. Met het hart als een machteloze doffer, opgesloten fladderend in de borst. In van de roerloze woelgeest (1993) slaat het als verlangen machteloos tegen een mast, zoals de tuigage van een afgetakeld zeilschip in de wind tegen de mast kan slaan. In diezelfde bundel is eveneens de zuiveringsfunctie van het hart uitgeput. Het hangt ‘als een versleten bezem in de keel’.
De stelling dat het poëtische werk van de late Lucebert inktzwart is en zich tot het vroege verhoudt als pure uitzichtloosheid tot productief pessimisme, laat zich bij voortgaande lezing ook illustreren met de gedichten uit van de maltentige losbol. Die bundel verscheen in 1994 na de dood van de dichter. De zich met die titel als gek of dwaas neerzettende dichterlijke ruiter meldt dat hart zelfs niet meer op ‘smart’ rijmt. Hij spreekt van ‘platgeslagen harten’. Hij kwalificeert het eveneens in ‘alleen in de hemel galgt het goed’ als een ‘platgebrande jachthut’. Het hart staat in negatieve zin in lichterlaaie of loopt vol rode lijm, of bloedt en houdt ‘de vertrouwde beelden’ in zich gesloten. Toch, zelfs niet uit zelfrespect als dertien jaar eerder, wil de dichter zijn mond niet houden. Het gedicht ‘het laatste uur’ begint zo:
het eerste woord draait om de oude hete brij
zwijgen zou wederom misdaad zijn
bij al dat vergassen folteren vermoorden
niemand houdt meer zijn hart vast op de tong
met zijn rede en spraak is het oude hart gesmolten
als bonbons kleven de woorden geloof liefde aan de hemel
Met de hoop is het volgens Lucebert in dit gedicht niet beter gesteld. ‘[G]ewurgd’ loopt zij over naar de vijand. Van de waarheid, die partijdige waarheid die Lucebert met zijn poëzie wilde dienen, is weinig meer over. Ze is zo krachteloos dat haar restanten misbruikt worden: ‘de leugens tooien zich met de laatste vodden van de waarheid’.
Verrassend is daarom de kentering die tegen het einde van de bundel plaatsvindt. Inktzwart raakt doortekend. Alsof Lucebert door te blijven schrijven de oude reinigende functie van het schrijven wist te herstellen.
| |
| |
Kort voor het laatste gedicht waarin de dichter een ‘lachende alchemist’ beschrijft die ons ‘dwars door mistroostige mist’ naar de lente blijft ‘vervoeren’, staan ‘grote schoonmaak 1’ en ‘grote schoonmaak 2’.
Het eerste van de twee gedichten staat nog in het teken van de wens ‘wat willen we graag werken’. Reinigend daarbij is dan ‘de liefde de vernieuwende bode’ die ook het oververhitte, platgebrande hart op orde brengt. Liefde is ‘een zachte koele hand op het hete hart’.
Het gedicht ‘grote schoonmaak 2’ brengt voor het eerst in het late werk alle oude elementen weer bij elkaar: het hoofd van het kind (‘de speelse geest’), dronkenschap, de handen (die vegen, aanraken en slaan), de ogen (gezicht en ruit). Wie zich verbaasd afvraagt waarom de liefdevolle speelse geest alles stukslaat, denkt niet alleen aan het claustrofobische gevoel te zijn opgesloten in het eigen hart. Als er geen uitweg gevonden wordt, kan dit slechts een moordkuil worden. Hij denkt eveneens aan wat Walter Benjamin schreef over ‘Der destruktive Charakter’: ‘Das Bestehende legt er in Trümmer, nicht um der Trümmer, sondern um des Weges willen, der sich durch sie hindurchzieht.’ Aan het eind van zijn laatste bundel ziet Lucebert er gat in:
de speelse geest slaat alles stuk
en niet zo'n beetje zelfs stukken ongeluk
verpulvert hij onder kreunen tot kruimels
waarvan hij weer schokschouderende golven maakt
onder de brug kuch verkruimelt hij de tafel
uit zijn oren druppelt regelmatig groot gekraak
op de golvende tafel vlak voor onze ogen
waar wij niet dronken zijn zijn wij dorstig
wanneer wij dronken zijn zijn wij lastig
onze lippen zijn luid fluitende kruimels
het is alleen de liefde die in golven
de kruimels van de tafel veegt het bed
opmaakt de kachel aanmaakt het hart
aanraakt het is alleen de liefde die aanzet
tot reinigend ravotten met vodden met reut
met een mooi gezicht voor een kapotte ruit
het is alleen de liefde die stukslaat
|
|