| |
| |
| |
Koen Rymenants
Een brief over Brieven
Leuven, september/oktober 2006
Beste Koen Peeters,
Beste Jeroen Overstijns,
Ook wetenschappers schrijven brieven, dat staat vast. Het bewijs heb ik me deze zomer in Engeland aangeschaft en ligt hier naast me op mijn bureau: Don't you have time to think? van Richard P. Feynman, gedeeld Nobelprijswinnaar natuurkunde in 1965. Daar staat het allemaal in, van liefdesbrieven en epistels over kwantumfysica tot - het zal je misschien interesseren, Koen - een uitvoerig, aan zijn vrouw gericht verslag van een audiëntie bij koning ‘Baudoin, or something’ en koningin ‘Fabriola’: ‘The king has a young semi-dopey face and a strong handshake, the queen is very pretty.’ Waarom zou ik dan geen brief schrijven over de Brieven van Elsschot? Beginnen bij het begin dus maar, met de systematiek van de vermeende wetenschapper: bij de flaptekst en de inleiding door samensteller Vic van de Reijt.
Allebei leggen ze sterk de nadruk op het belang van Elsschots correspondentie voor de kennis van zijn leven en werk. Terecht natuurlijk, maar juist daarom verbaast het dat de Elsschotkunde er nog niet zoveel mee heeft gedaan. Elsschotvorsers noemen het brievenboek weleens hun ‘bijbel’. Misschien doelen ze daarmee niet alleen op de omvang of op het flinterdunne papier. Want jullie hebben gelijk: Brieven is het minst gelezen Elsschotboek. Het wordt meestal hooguit geraadpleegd, zelden echt gelezen. Tijdens de vier jaar dat ik aan mijn proefschrift werkte, heb ook ik die bijbel vaak opgeslagen, soms zonder dat me een brief onder ogen kwam. De beknopte kroniek van Elsschots leven en werk die de brieven inleidt, is handiger en accurater dan menige biografie, de voetnoten bij de brieven of de aantekeningen over de correspondenten bieden vaak precies het gezochte feitje, en de stamboom van de familie De Ridder komt zelfs de meest tekstgerichte onderzoeker weleens van
| |
| |
pas. Ook de brieven zelf worden vooral nageslagen: bijvoorbeeld om te checken welke bezwaren Marnix Gijsen ook alweer had tegen Tsjip, of om te zien wat Elsschot vond van Boons De voorstad groeit en Claus' De Metsiers. Het lezen houdt dan op wanneer het antwoord op de vraag gevonden is. Dat is jammer, want wie niettemin blijft doorlezen, vindt soms een heel ander antwoord dan het verwachte of gewenste.
Na ontvangst van jullie verzoek heb ik me nog eens verdiept in de brieven uit de periode 1933-1940. Je zou ze kunnen indelen in vier soorten. Zo is er het kleine werk: kattebelletjes en ansichtkaarten om de groeten te doen, een afspraak te maken, of informatie uit te wisselen. Kortom, alles waarvoor wij nu een e-mail zouden sturen of zouden telefoneren. (Dat laatste deed Elsschot trouwens ook wel.) Verder zijn er persoonlijke brieven aan familieleden of vrienden, en zakelijke: over Elsschots activiteiten in de reclame en over uitgeverskwesties als contracten, drukproeven, vertalingen en auteursrechten. Maar het aardigst zijn misschien wel de brieven over literatuur. Soms lijken die gewoon het algemeen bekende imago van Elsschot te bevestigen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hij zichzelf aan Nederlandse collega's voorstelt als een soort literaire dilettant. Het is begin 1933. Jan Greshoff en Menno ter Braak zijn bij Elsschot op bezoek geweest na de publicatie van enkele van zijn jeugdgedichten in het tijdschrift Forum en hebben hem aangemoedigd bij het schrijven van Kaas. Op 10 maart vertrekken vanuit de Lemméstraat twee brieven: een naar Brussel en een naar Rotterdam. In die laatste schrijft Elsschot aan Ter Braak: ‘Ik heb zoo goed als niets gelezen. Geen enkel boek, geen regel van Streuvels, Buysse, Timmermans enz. enz. Alleen De Witte van Claes, zoo bij toeval. Ik ken je werk dus niet, behalve wat ik las in 't Forumnummer. Gaarne zal ik Hampton Court lezen en je met veel genoegen mijn meening doen kennen als je die dan toch interesseert.’ Greshoff, van wie hij net de bundel Mirliton heeft doorgenomen, ontvangt de volgende versie: ‘Ik wist niet dat er zulke mooie verzen in onze taal geschreven werden. Je moet weten dat ik bijna nooit lees. Ik heb geen enkelen regel van Streuvels, Buysse of Timmermans gelezen, evenmin van Querido, Boudier, enz. En het word [sic] tijd
dat ik kennis maak met het waarlijk goede dat de laatste jaren in 't Nederlandsch geschreven werd. Bij gelegenheid vraag ik je wel eens wat aanbeveling verdient.’
Wat moeten we daar nu van denken, heren van DW B? Misschien is het gewoon waar: de al wat oudere Elsschot is het contact met de actuele literatuur een beetje kwijtgeraakt. Zelfs wanneer hij opsomt wat hij niet kent, komt hij niet verder dan een rijtje naturalistische, realistische of regionale auteurs van de oudere generatie. Door sommige brieven speelt een aandoenlijk soort amateurisme - wat de uiterlijkheden van het literaire leven betreft, welteverstaan - dat in dezelfde richting lijkt te wijzen. Een berucht voorbeeld is het korte briefje waarin hij Greshoff
| |
| |
vraagt: ‘Wie is Freud waar in Forum zoo dikwijls over gesproken wordt? Kan je mij een van zijn boeken aanbevelen?’ Ook heeft hij het een keer over ‘J. Vestdijk’ en is hij zo goedig om exemplaren van zijn romans (soms uit de boekenkast van een zoon of dochter) of krantenknipsels over zijn werk op te sturen naar ijverige scholieren en essayisten. Of die altijd netjes terugkeerden, melden de noten niet.
Maar misschien - waarschijnlijk? - onderschatten we Elsschot door hem op zijn woord te geloven en hem dus aan te zien voor de amateur die hij voorgeeft te zijn. Waarom zou de zo nadrukkelijk herhaalde verklaring dat hij niet leest geen strategie kunnen zijn? Elsschot weet dan dat Greshoff en Ter Braak in hun literaire kritiek meer dan eens stelling nemen tegen ‘het pallieteren en pirroenen’ van Felix Timmermans of de ‘damesromans’ van Ina Boudier-Bakker en neemt kwansuis het oordeel van zijn nieuwe bondgenoten over. Deze vijftiger kan nog best mee met de vernieuwers van Forum en neemt zich dan ook voor zich in hun werk te verdiepen. Dat laatste kan de onderlinge verstandhouding alleen maar verbeteren.
Hoe het ook zij, Elsschots zelfpresentatie als literaire amateur contrasteert bijzonder fel met een ander beeld dat uit de brieven naar voren komt: dat van een schrijver die een opmerkelijk samenhangende, weldoordachte literatuuropvatting formuleert. Dat zijn we van Elsschot niet gewend. Terwijl zijn buurman Gerard Walschap in een hele reeks geruchtmakende essays en kritieken zijn literatuuropvatting verkondigde, publiceerde hij nauwelijks iets over zijn literaire denkbeelden - eigenlijk alleen de ‘Inleiding’ tot Kaas en ‘Achter de schermen’, het nawoord bij Tsjip. Daarnaast is er een handvol interviews. Dat betekent niet dat Elsschot geen literaire opvattingen had, maar kennelijk moest hij uit zijn tent worden gelokt als het daarover ging: door een interviewer of door (de gedachte aan) een correspondent. Zijn literatuuropvatting krijgt zo iets occasioneels, hij lijkt er hooguit een gelegenheidspoëtica op na te houden. Het is een vraag of een opmerking buitenaf die de noodzakelijke stimulans geeft om iets over literatuur te zeggen. Ook Elsschots literaire productie zelf werd vaak door anderen gestimuleerd - denk aan de ‘zweepslag’ van Greshoff die het schrijven van Kaas bevorderde, of aan Ter Braaks suggestie een vervolg op Lijmen te maken.
In zijn expliciete uitspraken over literatuur in de brieven uit de jaren dertig wordt dat soort aanzetten tot het schrijven nochtans niet als de hoofdzaak gezien en speelt vooral de figuur van de schrijver zelf een cruciale rol. Elsschot beschouwt literatuur in de eerste plaats als een vorm van expressie, als een uitdrukking van de gevoelens van de auteur. Die duidelijk romantische opvatting kreeg hij ongetwijfeld mee toen hij als scholier in de ban kwam van de poëzie van de Tachtigers, maar veertig jaar later heeft hij ze allerminst achter zich gelaten. Soms is het dan ook alsof niet Willem Elsschot aan het woord is, maar Willem
| |
| |
Kloos, met zijn ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Zo bijvoorbeeld wanneer hij op 6 maart 1936 lof en advies stuurt aan de jonge Vlaamse dichteres Julia Tulkens, van wie hij net de bundel Ontvangenis heeft gelezen. Hij raadt haar aan niet te veel te schrijven, maar spreekt ook de hoop uit ‘dat u nog voldoende groote ontroeringen te wachten staan om het u mogelijk te maken aan die levenshymne door te werken’. Het is duidelijk: poëzie kan niet worden afgedwongen of louter ambachtelijk gefabriceerd, maar wordt ingegeven door de ‘groote ontroeringen’ van een individu. Bij een van Tulkens' verzen tekent Elsschot dan ook aan: ‘Heerlijke, verdiende ikzucht. Prachtig.’ De gedichten van Daan Boens zijn dan weer ‘doordrenkt van passie, van levensdrift’ en als hij Gedichten 1904-1938 van Jan van Nijlen in zijn brievenbus vindt, luidt het in een dankbrief: ‘Met dat boek zijt gij zelf in huis gekomen.’ De gedichten vallen samen met de dichter, en in de eerste plaats met zijn gevoel. Dat heeft ook zijn consequenties voor de techniek van het dichten. Zo kan de keuze voor een streng beregelde vorm als het sonnet - nochtans favoriet bij de dichters van Tachtig - de gevoelsuitdrukking beknotten. Naar aanleiding van de cyclus ‘Jean-Jacques in 1933’ schrijft Elsschot aan Greshoff: ‘Ik bewonder in deze gedichten vooral den gedachtengang, de stemming, dus den inhoud.’ Hij raadt hem dan ook aan een andere vorm te kiezen, want: ‘Men spartelt tegen het sonnet zooals een kuiken zich te weer moet stellen om uit de eierschaal los te komen.’ Toch zijn de gevoelens veelal sterker dan welke vorm dan ook, zoals bijvoorbeeld blijkt wanneer Greshoff zich met de publicatie
van ‘Een Kluizenaar begint zijn Memoires te schrijven’ in Forum aan het begin van een roman waagt: ‘Het is voor mij een bewijs dat je verzen gemeend zijn en je ware gevoelens vertolken, want zonder dat je er zelf zooveel acht op geslagen hebt komen diezelfde gevoelens en overwegingen weer in je op en uiten zich in een anderen vorm.’
Die nauwe band tussen schrijver en tekst blijkt ook uit de beelden die Elsschot gebruikt voor de literaire schepping. Soms zijn die bijzonder traditioneel en wordt de tekst als een geestelijk kind voorgesteld. Over het net voltooide Tsjip krijgt Greshoff te horen: ‘Ik ben overtuigd dat het pasgeboren kind in je smaak zal vallen’; en wanneer Elsschot een hoofdstuk daaruit herschreven heeft: ‘Alvorens de nieuwe tekst definitief als mijn kind te erkennen zou ik willen dat je er inzage van nam.’ Soms is het schrijven dan weer, veel prozaïscher, een soort ontlasting. Opnieuw aan Greshoff: ‘Dat beteekent dat ik in de toekomst aan niemand meer zeggen zal dat ik weer wat gekakt heb voor dat jij, en niemand anders, ervan in kennis gesteld zijt’, en (een aantal maanden later) ‘ik ben uitgekakt en zal misschien niet zoo spoedig aan 't schrijven gaan’. In weer andere gevallen lijkt de schrijver een technicus te zijn, die een machinaal proces in gang zet waaraan alles wat menselijk is vreemd
| |
| |
blijft: ‘De transactie in Kaas is slechts een gelegenheid om mijzelf ledig te pompen.’ Toch wijst zelfs dat technische beeld op de nauwe band van het schrijven met de spontaan opkomende gevoelens van de auteur. Wat weggepompt wordt, is het grondwater dat natuurlijkerwijs opborrelt en, zo staat er, ‘ik hoop zelf dat er spoedig weer eens iets in mij opwelt’. In het licht van deze opvatting kan het nauwelijks verbazen dat Elsschot aan schrijvers die zijn advies vragen, aanraadt zich vooral door hun gevoel te laten leiden. Zijn Nederlandse vriend-psychiater Andries Kaas - hoe kan een Elsschotfan beter heten? - adviseert hij nadat een paar van diens gedichten door een tijdschrift geweigerd zijn: ‘Ga moedig door met je dichten, telkens je er zin in hebt, dus telkens je denkt wat te vertellen te hebben. Dat publiceeren is bijzaak en komt later van zelf.’
Bij al dat individualistische en expressieve geweld valt het nochtans op dat Elsschot wel degelijk een publiek voor ogen heeft. De uitdrukking van persoonlijke emoties op zichzelf volstaat niet: de literatuur heeft ook als functie om die emoties op de lezer over te brengen. Op het eerste gezicht levert dat een oncomfortabele spagaat op. Aan de ene kant is literatuur des te geslaagder naarmate ze persoonlijker is. Aan de andere kant zal ze daardoor des te moeilijker te begrijpen zijn voor een lezerspubliek. In Elsschots denken over literatuur wordt die spanning ontzenuwd doordat hij zijn publiek van meet af aan begrenst. Hij zegt niet voor om het even wie te schrijven, maar alleen voor mensen die hem kunnen begrijpen. In een brief aan Greshoff (3 maart 1933) die leest als een eerste opzet van de ‘Inleiding’ tot Kaas schrijft Elsschot: ‘Het komt er voor een schrijver slechts op aan zijn persoonlijk tragisch gevoel (om het even waar het om gaat) zoo in woorden te brengen dat het kan overgaan in de ziel van derden, althans van derden die er bevattelijk voor zijn.’ De literaire communicatie blijkt dus een haast magisch, religieus getint proces te zijn. De bevattelijkheid van de lezer moet erin bestaan dat hij een bepaalde gevoeligheid deelt met de schrijver: ‘Dat de appreciatie van ware kunstenaars en gevoelsmenschen door mij op prijs gesteld wordt, behoef ik u niet te zeggen.’
De ideale lezer is dus zelf ook kunstenaar. Of bedoelt Elsschot misschien dat alle ‘gevoelsmenschen’ in wezen ‘kunstenaars’ zijn? Een eerste groep van begripvolle lezers die hij geregeld met name noemt, zijn de jongeren. Die lijken dan ook een grote gevoeligheid en spontaneïteit op anderen voor te hebben. In het achtste gedicht uit zijn bundel Pro Domo schrijft Greshoff:
Ik leef, de veertig zonder eere gepasseerd,
Van argwaan vrij en goedgezind,
Tot spel geneigd, niet braaf en niet geleerd;
Blij met een doode musch en gauw gedeerd.
| |
| |
In menig opzicht dus gewoon een kind
Dat in de menschenwereld zich geneert
Omdat het er zoo weinig weerklank vindt.
Elsschot reageert prompt: ‘[D]enk je heusch dat je in die andere opzichten geen kind bent? Kom, kom. Is dat zoogenaamd kind zijn niet iets heerlijks? Is het geen hooge staat in deze ploertige samenleving?’ Hij is dan ook bijzonder gevoelig voor de waardering van jongeren, bijvoorbeeld Greshoffs zoon Kees: ‘Het doet mij veel, zéér veel genoegen dat mijn werk in den smaak van Kees valt. Ik hecht méér belang aan de opinie van jonge menschen, vooral dan van begaafde exemplaren onder de jeugd, dan aan die van kerels van mijn tijd.’ Als ‘begaafd exemplaar’ vindt Kees Greshoff overigens meteen aansluiting bij een tweede groep lezers die Elsschot bijzonder apprecieert en die hijzelf geregeld als ‘intellectueelen’ aanduidt. Blijkbaar is literatuur toch niet alleen een kwestie van gevoel, maar vooral van een subtiele synthese van gevoel en intellect. Zo is hij verheugd als hij bij een lezing in Rotterdam een ‘intelligent en meevoelend publiek’ treft van doorgaans ‘jonge menschen’, en schrijft hij ergens in zijn kleine briefwisseling met de Franstalige dichter Paul Dewalhens: ‘Cela fait plaisir de savoir qu'on est compris. Je préfère l'appréciation de quelques hommes de coeur et d'esprit aux succès auprès de la foule.’
Volgens romantisch en elsschottiaans recept behoort de schrijver geen toegevingen te doen aan de massa. Integendeel: hij richt zich alleen tot een uitgelezen elite. Elsschot komt hier dicht bij wat Ter Braak het ‘schrijven voor vrienden’ heeft genoemd. Na een bezoek van Andries Kaas en zijn vrouw, de romaniste Meia Kaas-Albarda, schrijft Elsschot in een dankbrief: ‘Een ongebreideld meevoelen, zooals u mij betoond hebt, moet een schrijver treffen en gelukkig maken. Ik heb waarlijk verbaasd gestaan over het vele dat mevrouw Kaas letterlijk uit het hoofd kent. Ik werd bijna de lezer en zij de auteur.’ De goede lezer is bijna een spiegelbeeld, een alter ego van de schrijver. Kortom, er is een intieme correspondentie tussen de twee. Literatuur wordt zo een vorm van dialoog, een gesprek tussen gelijkgezinden, of - waarom niet - een brief van de auteur aan zijn lezer. (Soms gaat het zelfs om een stilzwijgende overeenkomst en hoeft niet langer alles te worden uitgesproken omdat men kan vertrouwen op het begrip van de lezer. ‘Die conclusie trekt de lezer wel’, schrijft Elsschot nadat hij ‘2 moraliseerende strophen’ heeft geschrapt uit zijn gedicht ‘Spijt’.)
Niet toevallig richt Elsschot de brieven waarin hij het uitvoerigst over literatuur spreekt vooral aan goede verstaanders als Greshoff, Kaas - ‘een alleraardigste, zeer intelligente, overgevoelige man’ -, de jonge schrijver Peter van Steen of later Louis Paul Boon. De brieven waarin hij zijn opvatting uiteenzet vormen tegelijk de duidelijkste demonstratie van
| |
| |
die opvatting. Het is verleidelijk om ze als een soort voorstudies voor zijn schaarse opstellen te beschouwen, maar andersom zijn die laatste eigenlijk ook een soort brieven. Dat geldt met name voor ‘Achter de schermen’, waarover hij tussen het schrijven door aan Greshoff meldt: ‘Ik ben weer bezig. Maar nog maar pas begonnen, 't Wordt iets voor ter Braak, du Perron e.c.’ Bij het schrijven heeft Elsschot dus al het beoogde publiek in gedachten (duidelijk een stel ‘intellectueelen’, dit keer) en ook in de tekst zelf staat de dialoog met het publiek centraal: hij stelt het schrijven voor als het ensceneren van een pakkend toneelstuk voor kritische toeschouwers.
Het spiegelspel tussen lezer en auteur blijkt in Brieven waarschijnlijk het best uit de correspondentie (in alle betekenissen) met Greshoff. In zijn brieven aan Greshoff - vaak vragen om advies in literaire of taalkundige kwesties - wijst Elsschot er meer dan eens op dat hij zijn Nederlandse vriend als een ideale lezer beschouwt, zelfs als ‘mijn eenigen geestverwant’. Daarnaast kan de commercieel denkende schrijver Greshoffs literair-kritische activiteit als Elsschotpromotor best smaken, zodanig zelfs dat hij hem half grappend aanstelt ‘als manager van mijn litteraire productie’ en hem het compliment toestuurt ‘dat jij, als chef van de reklame-afdeeling van een wereldzaak, ontzaglijk zoudt kunnen presteeren’.
Tegelijk profileert hij zichzelf voortdurend als een minstens even goede lezer van Greshoffs werk, vooral van diens poëzie. Bij het begin van hun vriendschap doet hij dat door uitvoerig commentaar te geven bij de bundels die Greshoff hem stuurt. Ook hier ligt de nadruk op de herkenning van de gevoelens van de auteur door de lezer: ‘In verscheidene van die gedichten heb ik mezelf teruggevonden. Na de lezing ervan ken ik u, geloof ik, zeker zoo goed als onze vrienden die al zooveel jaren omgang met u hebben. Een prachtige toon van opstandigheid en weemoed.’ Later zoekt Elsschot vooral via welgekozen citaten uit Greshoffs werk zijn begrip te laten blijken. Typerend is dat hij meer dan eens alludeert op een verwijzing door Greshoff naar zijn publiek in gedicht ‘xxiv’ uit Pro Domo. Ook hier gaat het om een publiek van jongeren:
Maar ergens ver, in Sappemeer of Weert,
Bestaat misschien een jonge man
Die, eenzaam, uit mijn rijmen heeft geleerd
Hoe waardeloos de waarde is die men eert; -
Elsschot verwijst onder meer naar deze verzen in een felicitatiebrief voor de eenenvijftigste verjaardag van de dichter: ‘Vooral hoop ik dat je nog menige cyclus de wereld zal insturen en dat, in Sappemeer of Weert, nog menige jongeman er vruchtbaar zaad uit lezen zal. (lezen in de beteekenis van aren lezen)’. Een andere keer ziet hij expliciet zichzelf in de rol van die jonge lezer. Hij stuurt Greshoff een lijstje met parallellen tussen
| |
| |
zijn proza en zijn poëzie ‘dat je misschien plezier zal doen omdat je er 't bewijs in vindt dat er werkelijk in Sappemeer en Weert nog zulke jongelui ronddwalen, ook al zijn die de 50 met nog minder eere gepasseerd dan jij die fameuze 40’. Zowel uit het lijstje zelf als uit deze mededeling - met haar dubbele allusie, zowel op de jonge man uit Pro Domo ‘xxiv’ als uit het passeren van de veertig uit Pro Domo ‘viii’ - moet dus blijken dat Elsschot een uitstekende lezer van Greshoffs werk is.
De truc met het welgekozen citaat haalt Elsschot wel vaker uit, soms een beetje ironisch. ‘Ik vernam van Delen dat je in Antwerpen geweest zijt. Maar daar wist ik niets van. Je bent een gore cinikus’, luidt het dan, met een knipoog naar, jawel, Pro Domo (het openingsgedicht dit keer):
Zij die hun oordeel gronden op de schijn
Hebben eenparig vastgesteld
Dat ik een gore cynicus moet zijn
Favoriet is ook gedicht ‘xii’ uit dezelfde bundel, waarin het ik onder meer zijn ‘vriendschap voor een uitgelezen vrouw’ uitspreekt, ‘voor het eigen kind’ en ‘voor mijn siamees die spint’. ‘Met hartelijke groeten, ook aan vrouw en jongens en Siamezen’, schrijft Elsschot dan, of later: ‘Ik hoop dat de griepduivel eindelijk voldaan is en groet jullie hartelijk (je vrouw, je zonen en Jan v. Nijlen. Ook je Siamezen, “die spinnen” indien die nog in leven zijn).’ Ook aan anderen dan Greshoff wil hij overigens het bewijs van zijn leesvaardigheid leveren, aan Ter Braak bijvoorbeeld in het geval van diens roman Hampton Court. Ook hier ligt de nadruk op herkenning: in Ter Braaks Van Haaften en Andreas vindt hij bijvoorbeeld ‘iets van’ zijn eigen Boorman en Laarmans terug. ‘Als ik het maar goed begrepen heb, dat is voor mij hoofdzaak’, besluit hij. Het zijn geen loze woorden, keer op keer draait het bij Elsschot om begrip. Dochter Adele ‘begrijpt [...] het boek uitstekend’, schrijft hij aan Greshoff over Tsjip, en dichter Willem Gijsels roept hij toe: ‘Bravo, Willem, ik begrijp u.’
Overigens gaat Elsschot er stilzwijgend van uit dat zijn opvatting van literatuur als een diepgaand gesprek in select gezelschap gedeeld wordt door zijn correspondenten. Door de schrijver als een goede verstaander geprezen te worden, is in die context de hoogste lof, en Elsschot zet een dergelijk compliment ook met strategische handigheid in om mensen te lijmen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de vele korte briefjes die hij schrijft om zijn literaire en zakelijke relaties te onderhouden. Ten tijde van de splitsing van Forum in een Vlaams en een Nederlands onderdeel schreef hij bijvoorbeeld aan Marnix Gijsen, die als Jan Albert Goris ‘bestuurder van de reklameafdeeling van de stad Antwerpen’ was en met wie de reclameman De Ridder goede zaken deed. Ten overstaan van Greshoff karakteriseert Elsschot dat schrijven als ‘een briefje om de hoop uit te drukken enz.’, of ook wel als ‘een briefje om hem geluk te wenschen en
| |
| |
de hoop uit te drukken dat Forum met zijn hulp een steigenden [sic] bloei tegemoet mag gaan. Enfin je weet wel.’ Tot dat soort brieven (‘enz.’, ‘Enfin, je weet wel’) horen ook de talloze bedankjes die hij schrijft wanneer recensenten gunstig over zijn werk hebben geoordeeld. ‘Sta mij toe dat ik u, alhoewel laattijdig, alsnog mijn dank betuig voor uwe uitvoerige en diepgaande studie over mijn werk die u voor eenige weken in de Nieuwe Gazet liet verschijnen. Om een dergelijk overzicht te schrijven moet men niet alleen een fijn gevoelsmensen en kunstenaar zijn, maar men moet ook werkelijk belang stellen in het behandelde en dat vooral is het wat mij zooveel genoegen doet’, kon Lode Monteyne ongetwijfeld tot zijn voldoening lezen. Maar hij was niet de enige: ‘Mijn hartelijken dank voor de gunstige kritiek in “De Boekenkast”’ (aan Gijsen); ‘Ik zie dat je Kaas, en trouwens mijn heele werk, perfekt begrepen hebt’ (aan Ter Braak); ‘p.s. Ik vernam dat u van mij gewag gemaakt hebt in een boek “Van Gezelle tot Timmermans”. Ontvang hiervoor mijn besten dank’ (aan August Vermeylen); ‘De gunstige indruk die het verhaal op u gemaakt heeft doet mij het grootste genoegen, vooral omdat ik in uwe kritiek over Kaas in de Telegraaf gezien heb dat u mijn stijl volkomen begrijpt’ (aan Maurice Roelants). Enz., enfin jullie weten wel.
Dat Elsschot deze opvatting strategisch aanwendt, betekent overigens niet dat ze minder centraal wordt voor zijn poëtica, eerder integendeel. Het belang ervan blijkt bijvoorbeeld duidelijk wanneer hij worstelt met het probleem dat zijn lezerspubliek in werkelijkheid niet geheel uit gelijkgezinden bestaat. Naast ‘gevoelsmenschen’, ‘ware kunstenaars’ en andere ‘artisten’ die Elsschots intentie perfect kunnen vatten, zijn er ook lezers die het een of ander verkeerd zouden kunnen begrijpen. Geeft de schrijver daaraan toe, dan verloochent hij de basis van zijn literatuuropvatting, doet hij het niet dan loopt hij het risico ten onrechte verguisd te worden. Wat te doen? In Elsschots pogingen om het gedicht ‘Dissectiemijmering’ van zijn medicijnen studerende zoon Willem in een Nederlands tijdschrift te doen plaatsen, komen de diverse opties duidelijk naar voren. Elsschot vreest dat de woorden ‘toch zijn er hier velen / die met uw koude klooten durven spelen’ een en ander in het gedrang zouden kunnen brengen. Een eerste mogelijkheid bestaat erin dat de schrijver zijn bedoeling nader toelicht. ‘Klooten is hier in figuurlijken zin gebruikt. [...] dus wel een triviale of liever platte, maar eigenlijk geen liederlijke uitdrukking’, bezweert hij Greshoff. Wanneer dat niet erg aanslaat, suggereert hij om een voetnoot met woordverklaring toe te voegen: ‘Of zitten die klooten in den weg? Men kan toch met een sterretje naar een nota aan den voet verwijzen, die zegt: Met iemand's klooten spelen = voor den gek houden (gew. Vlaanderen). Klooten staat in Van Dale toch óók?’ Een tweede mogelijkheid is het zoeken naar een compromis. In dit geval bijvoorbeeld door een minder aanstootgevend
| |
| |
woord te kiezen: ‘Indien die klooten in dat vers van Willem door voeten vervangen werden, zou het dan kunnen gaan? “Met iemand's voeten spelen” beteekend [sic] eveneens “voor den gek houden”, “malligheid maken”. Die voeten vervangen hier die klooten volkomen.’
Ondanks Elsschots bereidheid tot compromissen, ook waar het zijn eigen werk betreft - het kenmerk van de kleine zelfstandige? - houdt zijn opvatting van literatuur als gesprek of als persoonlijke briefwisseling doorgaans stand. Elsschots romans uit de jaren dertig lijken daar trouwens de sporen van te vertonen. In Kaas, Tsjip en Pensioen komt immers een verteller aan het woord - Frans Laarmans, in een van de brieven als ‘een gevoelsmensch in kontakt met de werkelijkheid’ omschreven - die zijn relaas doet in de ik-vorm en zich daarbij soms lijkt te richten tot een goede bekende van wie hij meevoelen en instemming verwacht. Dat is heel duidelijk aan het begin van Kaas - ‘Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke’ -, maar ook verder wemelen de genoemde romans van aansprekingen van en retorische vragen aan die mysterieuze ‘je’. Elsschots brieven lijken dus wel degelijk op zijn boeken, of omgekeerd: zijn boeken lijken op zijn brieven, en niet alleen omdat hij vaak nadrukkelijk de briefvorm hanteert (behalve in Kaas vooral in De Leeuwentemmer of in een gedicht als ‘Brief’). De gelijkenis zit hem ook in de stijl, zoals jullie zelf al zeggen - jullie weten het al, waarom het dan aan mij gevraagd? Hoewel die stijl vrij algemeen als ‘zakelijk’, ‘sober’ en wat niet al geboekstaafd staat, zijn lyrische of metaforische passages er minstens even karakteristiek voor. De Laarmans van de jarendertigromans heeft een voorliefde voor bepaalde types van metaforen en vergelijkingen die zijn wereldvisie typeren en daardoor ook zijn stijl: het leven is een strijd, de wereld is een schouwtoneel,
mensen zijn beesten, liefde is handel... Ik heb daar al een paar keer over geschreven. Uit de brieven blijkt dat Elsschot in dat opzicht zijn eigen stem leent aan Laarmans of, nogmaals, omgekeerd: dat hij de stem van zijn creatie gaandeweg overneemt. Wanneer hij zijn dochter Anna aanduidt als het ‘monster van Lochness’, Greshoff als ‘redakteur en “dirigent” van het Gr. Nederland-Orkest’ of de redactie van Forum als ‘die bloedraad’, dan is het even of men een brief van Laarmans leest.
Ook in een ander opzicht lijken Elsschots brieven op zijn boeken: voor een deel vertellen ze (schijnbaar?) hetzelfde verhaal, dat van zijn leven. Zo kunnen we in de brieven de echtscheidingsperikelen van zijn dochter Adele volgen die hij later zal verwerken in De Leeuwentemmer. Hij maakt daarbij duidelijk een onderscheid tussen zijn eigen leven en die literaire verwerking, maar tegelijk speelt hij geregeld met de vage grenzen tussen de twee. Schrijft hij aan familieleden over zijn kleinzoon Jan Maniewski, dan heeft hij het soms wel over ‘den Tchip’, maar doorgaans over ‘(de) Moena’: ‘Moena zal ik medebrengen en de kat ook’; ‘Als gij de
| |
| |
Moena medebrengt vraag dan nog eens goed aan Adele wat hij bij moet leren’. Wanneer hij het in brieven aan veeleer literaire relaties over dezelfde kleinzoon heeft, gebruikt hij meestal de bijnamen die beter bekend zijn uit zijn romans: tegen Van Nijlen heeft hij het over ‘Ukkel, waar een van mijn dochters woont alsook de Leeuwentemmer’, tegen Kaas over ‘Mijn eerste kleinkind, waar ik het meest van houd - Tsjip pour 1'appeler par son nom’. Alsof ik jullie zou aanschrijven als ‘Beste Robert’ en ‘Beste Jerry’, zou je kunnen zeggen (of vergis ik mij nu toch?).
Die grensvervaging neemt overigens niet weg dat het verschil tussen literatuur en leven duidelijk blijft. Ook daar zit Elsschots sterk door het gevoel bepaalde opvatting over kunst voor iets tussen: het gaat hem niet om de uiterlijke feiten, maar om de innerlijke beleving daarvan. Naar aanleiding van zijn poëtische portret van Greshoff in het opdrachtgedicht bij Kaas schrijft hij: ‘Wat de kwestie betreft of het gedicht juist is of niet, dat komt er, dunkt mij, minder op aan. Ik zag je zoo in je verzen. De werkelijkheid, d.w.z. wat iemand doet, interesseert mij niet, wel wat hij denkt, voelt en als artist uitdrukt.’ En hoewel hij Tsjip in een brief aan Ter Braak beschrijft als ‘een dagboek loopend over een korte spanne tijds’, legt hij ook in dat verband de nadruk op een verwerkingsproces: ‘Mijn bedoeling is geweest een zeer alledaagsche, zoo terre à terre mogelijke gebeurtenis door intensiteit lezenswaard te maken.’
Wat jullie bij J.M.H. Berckmans vaststellen - de hogere waarheid van het schrijven, ongeacht of de feiten nu kloppen of niet - ligt heel dicht bij Elsschots opvattingen over literatuur. Door intensiteit van stijl, van gevoelsuitdrukking ook, verkrijgt het literaire werk - voor de goede lezer! - een kwaliteit die niets met waarheid of onwaarheid te maken heeft. Maar ook hier houdt Elsschot rekening met de minder goede verstaander - vandaar dat hij bijvoorbeeld aan Greshoff vraagt om ‘een paar exemplaren van een of ander rechtskundig N. Nederlandsch tijdschrift’ en ‘een afschrift van een N. Nederlandsch deurwaardersexploot’, zodat hij in Het Been de juiste ‘terminologie in gerechtszaken’ kan hanteren.
Tot slot nog een citaat, uit een brief aan Walschap dit keer: ‘Onze critici behoorden zich te bepalen bij een gezonde beoordeeling van onze geestelijke kinderen en dan nog wel kind per kind, in plaats van lange artikelen te schrijven over 't doen en laten van een schrijver - zaken waarin geen enkel intellectueel belang kan stellen.’ Als zelfs het doen en laten van schrijvers niet interessant is, waarom zou ik dan als zogenaamde wetenschapper aan jullie, toch intellectuelen bij uitstek, brieven schrijven waarin ik al mijn geheimen blootleg? Ik zal dus maar niet uitweiden over hoe ik, ik moet zestien of zeventien geweest zijn, voor het eerst Brieven zag liggen op een formica tafeltje met nieuwe aanwinsten in de openbare bibliotheek van Heist-op-den-Berg (voor de jongens van de streek: toen nog gevestigd in de voormalige rijkswachtka- | |
| |
zerne). En niet over hoe ik in dezelfde periode Kaas las in een onooglijke schooleditie, gecensureerd zoals ik later ontdekte, dus zonder het zinnetje ‘En je truffels gehakte prostaat?’ En al helemaal niet over hoe ik soms, als ik een brief (nee: een e-mail) stuur aan mijn vriendin die op een congres is in het buitenland, moet denken aan deze regels van Fons de Ridder aan zijn ‘Liefste Finne’, gedateerd 4 november 1942: ‘Na uw vertrek is de kleinen Carbonnel gekomen met ½ k.g. of 1 k.g. boter. Ik heb die in een pot gestoken waar al twee pakken in zaten. Het kon er nog juist bij. Dan is er een vent gekomen met 3 k.g. boter aan 310 fr. Ik heb die aangenomen en betaald en in een groote blauwe stijnen pot van Veurne gestoken en pekel overgegoten en een kassei en een telloor opgelegd. Wat zegt gij daar van?’ Een
aardig inkijkje in het leven van de Antwerpse bourgeoisie tijdens de Duitse bezetting, ongetwijfeld; misschien ook een staaltje van elsschottiaanse stijl. Maar vooral: het briefje van de misschien wat onhandige man die zijn eega wil laten zien dat het zonder haar ook wel kan marcheren, voor even dan toch.
Met hartelijke groeten, blijf ik
jullie verkleefde
Koen Rymenants
|
|