| |
| |
| |
Leon Gommers
De slaapspons
Naast het bed van Mariana staat het potje zalf van Magistra Trotula uit Salerno, een koele zalf die brandende lippen geneest na een hartstochtelijke kus. As bedekt het kleinood. Op het nachtkastje staat ook de silene met de erfenis van haar moeder - een laagje as op het deksel. De stopfles met de slaapspons, beschermd als de parel in haar oester, is bedekt met as.
Mariana houdt haar ogen dicht.
Het laken ligt koud en klam op haar onderbuik.
Mariana woelt rond in haar bed en probeert het nachtverhaal van de motten te verdrijven. As ligt op haar lippen, op haar wenkbrauwen, stofnesten van schilfers en as: overal in haar slaapkamer bevinden zich de resten van de duizenden nachtvlindertjes die de vlam van haar olielampje opzochten en in het vuur ontploften, zoveel as dat de ratten schor moeten hoesten.
Mariana durft haar ogen niet open te doen. Ze weet niet zeker wat ze aan zal treffen. Dat nachtverhaal begint zo: ze doopt haar vinger in de koele zalf om de zoete brand te blussen. Haar lippen tintelen van de kus gegeven door de man met ogen als amandelen.
Die zalf helpt niet.
Het zoete branden houdt aan.
Mariana vindt het niet echt erg, zijn gezicht blijft tenminste nog onrust stoken in haar hoofd en borsten. Ze wikkelt zich in haar lakens en dekens om te gaan slapen, ze trekt de lakens en dekens steviger om haar voeten, om haar heupen en haar tintelende borsten.
Mariana bakert zichzelf en trekt de punten van de paardendeken als een fijne sjaal uit Florence warm om haar schouders, Mariana nestelt zich als een marmot in zijn holletje van hooi, ruikend naar een goede oogst.
Om het lampje uit te blazen tuit zij haar lippen. Haar bovenlip kriebelt, ze kan het gevoel bijna niet aan. Het is zó sterk, dat ze haar tanden over
| |
| |
haar lippen moet schrapen om de vederlichte jacht over bloed en huid te verjagen.
Een bruin nachtvlindertje ontsnapt aan haar mond.
Het uitgespuugde diertje komt met gevouwen vleugels tevoorschijn, als een pijl, kietelt haar lippen en schiet weg, fladdert op het vuur af. Het vlammetje danst en ontwijkt met beweeglijke heupen de ademtocht, maar het nachtvlindertje zoekt het licht op waarin het niet verbrandt, eerder ontploft.
Ze blaast nogmaals om de vlam te doven.
Dan verlaten enkele nachtvlindertjes tegelijkertijd haar mond. Het vlammetje van de olielamp danst en lijkt haar ademtochten te willen ontwijken, ze blaast krachtiger, de vlam danst als in een sint-vitusdans - de dans van een dagenlang door pijnen op zijn plek gehouden bergbewoner, verstijfd, uitbarstend in een woest zwaaien van armen en een springen op stramme benen, wild als een pierlala. Maar het vlammetje komt niet, zoals bij de sint-vituslijder, weer tot stilstand, in een nieuwe verstarring van ledematen en geest terecht. De woeste vlam lijkt haar adem of de beestjes niet langer te ontwijken, eerder vangt het nu nachtvlindertjes.
In haar blazen spuugt Mariana tientallen diertjes uit, allemaal bruin, pijltjes van zijde die hun vleugels ontvouwen, ze stromen tot haar ontzetting met iedere ademtocht naar buiten, allemaal fladderen ze op de bezeten flakkerende vlam af, het vuur dat wijkt en vangt in een onnavolgbare schijndans.
Ze ontploffen nagenoeg allemaal.
Nu hoeft ze ook niet meer te blazen. Tijdens het uitademen spuugt Mariana nachtvlindertjes naar het vuur, sommige vliegen dwars door de vlam heen, andere vluchten in dolkringen weg uit de vlam om elders in de halfdonkere kamer toch nog in as, schilfertjes en stof uit elkaar te vallen.
De slaapkamer verandert in een tombe. Mariana's adem vult de kamer met stofnesten die zich in de kleuren van haar eeuwige herfstkleden en herfsthemden ophopen, bruin en zwart. Ze dreigt te stikken in stof en as.
In de kamer hangt een grauwe stofmist, een grijze stofbank ontsnapt aan haar tot zoet branden gekuste mond. De resten vallen op de houten lijst tegen de muur, daarin het portretje in rood krijt.
As en stof op haar oogleden, op haar droge lippen. Langzaamaan wordt haar hele gezicht bedekt, de slaapkamer is gevuld met ruisende ademtochten, uit elkaar spattende vlinderlijkjes knisperen. Mariana baart een voortdurend sterven als de hand van de genade haar schouder licht beroert.
| |
| |
Bang voor wat ze aantreft opent Mariana haar ogen en zoekt de sanguine van Sint-Christoffel; wie zijn portret onmiddellijk na het ontwaken aanschouwt zal die dag niet sterven.
Ze haalt adem.
Er gebeurt niets.
De gewone wereld dringt zich aan Mariana op. De achterkamer krijgt zijn kringen op de muren terug. Op haar onderbuik ligt klam en kil een losgewoeld laken. Haar voeten en haar borsten, haar schouders en gezicht zijn koud ondanks de aangename zomernacht. Maar haar onderbuik lijkt kouder dan de rest van haar lijf.
Mariana ademt uit.
Niets, alleen de tintelende lippen. Dan beseft Mariana dat die kou niet op, maar ín haar onderbuik heerst. De kilte slaat door haar hele lichaam en Mariana rilt. Dan dringt de wereld zich nog verder aan haar op.
Door de kier tussen de plavuizenvloer en de slaapkamerdeur trekt, als trage dikke mist boven een lentewei, de geur van smeltend lood naar binnen. Meester Balius scharrelt rond en kookt zijn metalen, op zoek naar de steen der wijzen. Mariana laat de zalf van Magistra Trotula links liggen.
De slaapspons.
Die zal helpen.
Bruin is het kleed dat zij over haar hoofd trekt en zich stroef over de schouders klam van het slaapzweet naar beneden werkt, het ruwe linnen stribbelt tegen, ze ergert zich, zoekt naar gelatenheid.
Koudvuur.
Ze weet niet wat haar lijf bezielt.
Het meisje opent de stopfles waardoor een flauw geurend mengsel van papaver en dolkruid de vette mist van smeltend lood verdringt. Ze drukt de bijna uitgedroogde spons tegen haar neus, niet te veel, niet lang, ze verlangt naar de halfslaap, niet naar de vergetelheid.
Mariana wandelt naar de werkplaatsen. Het is de dag van de bezorgers. De hoeve houdt vandaag open huis, voermannen met boter en wijn en handelaren in glas en aardewerk, met boeken en instrumenten komen en gaan, wielen ratelen over de oprijlaan, glas rinkelt en gereedschappen of boeken worden uitgepakt.
Zelfs de meid in de keuken gedraagt zich minder schichtig.
Mariana staat stil bij de keuken.
Ze beziet de meid op haar brede rug, ze schilt knollen. Het is Mariana niet helemaal duidelijk hoe dat lijf van de meid met vlees behangen is geraakt, tjomp, zegt een knol in de emmer, de vrouw lijkt door ieder kind dat ze heeft gebaard te zijn gevoed in plaats van andersom.
| |
| |
Mariana is de enige die zich in dit huishouden vrij mag bewegen. Misschien alleen maar omdat zij meester Balius regelmatig haar hals aanbiedt; bij de gedachte aan Balius en haar hals wordt Mariana kregel. Meestal doet zijn verzoek haar niets, soms staat het gedoe haar tegen maar vandaag voelt ze de kou in heel haar lichaam en lijkt er tegelijkertijd, ergens middenin, een opwinding te smeulen, ze bestaat geheel uit een soort koudvuur.
Op deze tweewekelijkse bezorgdagen is de vrijheid van Mariana grenzeloos. Ze luistert iedere dag naar de verhalen van Balius, die zijn falen en twijfels niet voor zich kan houden, net zomin als zijn vorderingen. Na urenlange, in toom gehouden vertwijfeling barst hij vaak uit in mededeelzaamheid.
Op bezorgdagen vergeet hij zelfs het ochtendgebed en ondertussen heeft zij toegang tot alle boeken en pamfletten. Ondanks de wetten die hij voor het overige streng naleeft.
Het werk staat in dienst van God.
Een meester werkt zonder dat iemand van het werk weet.
Zorg voor geld en toebehoren zodat het werk tot in lengte van dagen gedaan kan worden, wees vrij van gemeenschapsplichten en versmaad het huwelijk.
Mariana nadert de eerste van de vier verplichte werkplaatsen waar Meester Balius meestal spreekt. Ze hoort zijn stem, droger dan sprokkelhout, hij klinkt in een soort verte, de verte van een arbeidzaam doolhof en de bijna vloeibare verte die een slaapspons teweegbrengt.
‘Zo beweert meester Stensen dat de vrouwelijke ballen zaadgeest ontvangen.’
De meester praat zelden, meester Balius spreekt des te vaker: zijn woorden klinken nooit vertrouwelijk, gewone woorden verlaten zijn mond omgevormd tot uitspraken, Balius' woorden komen zuiver gestemd door zorgvuldige overdenkingen, zijn het gevolg van een ontzagwekkend wikken en wegen; eerst schraapt de zwijgzaamheid zelf zijn keel en dan mompelt de meester eigenlijk, spreekt iets te zacht maar beslist voor zich uit.
‘Maar Van Leeuwenhoeck stelt dat kleine dierkens de vrouwelijke ballen inreizen.’
Zacht sprekend weet hij de aandacht van zijn pennenlikker en alleshandje Gianni, die gedwongen wordt voortdurend zijn oren te spitsen, vast te houden.
Mariana staat in haar herfstkleuren op de drempel.
‘Tjirp’, voegt ze Balius in een opwelling toe.
| |
| |
Balius kijkt voor de verandering verbaasd - wat wil mijn lieve kind hiermee zeggen? Als de meester zacht spreekt, spreekt hij met een stem droger dan sprokkelhout. Mariana kijkt hem koel en onbewogen aan.
Lieve kind.
Kijk hem daar, die verzameling bevleesd sprokkelhout met krakende woorden. Balius heeft haar naam, ergens onderweg in haar leven van veertien jaar dwalen opgelopen, nog nooit uitgesproken. Hij noemt haar kind, lieve, het lieve kind zegt verder lekker niks.
Kijk hem, kijk hem daar, meester Balius staat roerloos op spillebenen, in zijn slipjas met lange rugpanden. Als hij werkt, kan je hem op zijn rusteloze weg in de ruimte kwijtraken, als een krekel in het stro.
Zo staat hij hier.
Zo springt hij zonder dat je het echt ziet.
En dan staat hij daar - maar waar?
Op zulke ogenblikken laat de meester niet meer dan een voorbijgeschoten schaduw zien. Nu bedeelt Mariana hem met een fijnzinnige glimlach. Maar Balius verspilt geen kostbare tijd aan het getjilp van het lieve kind, evenmin aan aardse overwegingen, en keert van het onbegrijpelijke terug naar zijn à propos.
Hij neemt zich voor geen aandacht aan haar te schenken. Toch weerklinkt haar vreemde opmerking in zijn hoofd en komt hij terug op zijn voornemen en onmiddellijk, gedwongen door een rilling in zijn liezen, gebaart hij Gianni zich uit zijn door vocht, kou en zuur geteisterde voeten te maken.
Mariana gaat hem vanmorgen zelfs voor, betreedt eerder dan hij het kale nachtvertrek dat zich achter de werkplaatsen bevindt. Mariana heeft haast, voor het eerst haast en dat maakt haar nog kregeliger. Ze maakt zich met langs haar lichaam afhangende armen op voor het spel met Balius.
Meester Balius zwijgt zo diep dat hij zijn hele nachtvertrek met een schemerige stilte vult, zijn snuiven is bijna onhoorbaar maar wekt evengoed de bedompte lucht tot leven.
De balts van Balius is zoals altijd te verwaarlozen, hij snuift van schaamte, zijn aanloop naar het spelen hoort eerder bij onervaren knapen of juist knarren die dikke vissentranen laten bij hun onbeholpen drift, omdat hun wasem niet sterk genoeg meer is om leven op te wekken en de roede nog eens echt te laten steigeren.
Mariana merkt dat de koude koorts uit haar lichaam vertrekt.
Het meisje zucht haar twee zuchten, een van de binnentredende hete koorts en eentje van ongeduld. Zij voelt voor het eerst een zekere haast.
Balius heeft geen haast. Ook niet bij een wicht van veertien dat geen toekomst heeft omdat die tijdspanne nog nooit een rol heeft gehad bij
| |
| |
haar handelingen of haar tot beslissingen heeft gedwongen; tot nu toe is alles haar overkomen en heeft Mariana aan allemans hand gelopen.
Vanmorgen heeft Mariana haast, voor het eerst haast, voor het eerst maakt het begrip toekomst zich in haar los. Het heeft iets vandoen met volmaken. Zij wil dat Balius haar volmaakt, en tegen beter weten in, eerder tegen vermoedens in, moedigt zij hem aan door te knielen als de oude meester zijn benedenkleding losmaakt en omlaag laat glijden, schuldbewust, minzaam, evengoed opgehitst door de lier van de lust.
Het lieve wicht kent zijn spel.
Daar staat de van schaamte blauwbekkende meester, zijn roede prikt het lange hemd naar voren en omhoog, de hete poppenkast kan beginnen, denkt Mariana, en ze trekt het hemd over een arm omlaag, ontbloot een schouderholte - haar handen trekken het ondanks alles schrokkende ding naar zich toe.
Het meisje begraaft haar gezicht in zijn lies, hij ruikt naar haar eigen oksels waar de laatste maanden haartjes groeien, vies en opwindend is dat, legt haar hoofd opzij zodat de bleke roede tussen haar wang en schouder bekneld raakt, waarna zij de magere billen vastpakt en zijn bekken nog verder naar zich toe trekt.
Zo wil de meester het.
Balius' uiteinde zit bekneld tussen haar warme wang en de schouder, langzaam is het korte rijden; Mariana geniet vandaag van het kloppende vlees tegen haar oor, tegen haar wang, Mariana geeft kopjes.
Mariana verbaast zichzelf.
De gedachte aan Balius is vandaag niet langer onverdraaglijk.
Mariana glimlacht bij dat schaamtevolle storten van zijn geest, alsof daarmee iets komt wat met een toekomst te maken heeft, ze is niet langer verveeld bij zijn eenkennige spelen - en weet opeens ook weer hoe snel hij zijn dagelijkse onrust half in zijn hand en half in haar hals zal storten.
Balius houdt zijn hand als een kommetje aan het eind van zijn lid en vangt zijn hete geest op. Nog nooit is hij zo snel geweest, tjilp, zo zit de krekel hier, zo zit hij hier, zo laat hij een schaduw in haar ogen achter, zo zit haar meester daar - maar waar?
Balius springt half ontkleed en met zijn hand gevuld met warme zalf en geest van haar weg, graait zijn kleding bij elkaar en snelt naar een van zijn werkplaatsen, natuurlijk het vertrek waar hij de vergrootglazen van Van Leeuwenhoeck bewaart.
Teleurstelling.
Mariana belandt in een zeurderige teleurstelling die haar ergert. Ook vandaag is Balius snel maar nu verdwijnt hij, terwijl hij vroeger doof voor de buitenwereld en slaapzuchtig bij haar bleef, tot zijn tegenzin en schaamte verdwenen waren. De broei in haar onderlijf, de kou maakt
| |
| |
plaats voor hitte, zet weer op en zij herinnert zich de vrijheid die zij overhoudt wanneer Balius bevredigd is.
Ze ontkomt niet aan de aandrang haar hand, gevouwen als het graafwerktuig van een kind in zand, over haar flamoes te leggen en het onderlijf te kneden. De heftigheid van de aanraking doet haar stilliggen omdat het hele erge haar schaamheuvel en lippen bijna bezoekt.
Het volgende ogenblik slaat kokend bloed door haar aderen en bloost zij van haar enkels tot aan haar voorhoofd, een blos die misschien wel nooit meer vertrekt. En als dat wel het geval is, zal ze een nieuwe blos oproepen.
De slaapspons moet worden gedrenkt.
Mariana begrijpt de slaapspons steeds beter, de uitwerking bij verschillende doseringen - een diep inhaleren brengt haar in andere sferen, een licht snuiven roept waakdromen op die haar verblijf op het landgoed veraangenamen, die haar laten vergeten dat de meester in de kunst de wereld buitensluit en haar als beschermelinge en dochter van de lust binnenhoudt.
Mariana heeft zich een beetje hervonden maar verliest zichzelf meteen weer op de drempel van Balius' werkvertrek: de jongen met de amandelogen trekt een lange wijde mantel over zijn schouders en onttrekt zijn ruime broek en het losvallende blazoen aan de blikken van de buitenwereld, kleren die hem tot een grotere vreemdeling maken dan hij al is.
Hij staat in het licht dat door het enige raampje van de werkplaats naar binnen valt. Mariana hoeft zichzelf niet te beroeren. De jongen doet haar zo hevig blozen dat de hemel achter hem zich dieper, in het vurigst voorstelbare ochtendrood kleurt.
Balius kent hem als Konstantino.
De jongen vertelt over het nieuwe pamflet in de pennenstrijd van anatomen en chirurgijns. Sinds Balius dit soort pamfletten, boeken en de vergrootglazen van Van Leeuwenhoeck heeft gekocht, is het leven van de kunstenaar overhoopgehaald.
De krekel Balius springt de laatste weken zo mogelijk nog schichtiger en vol zenuwen door de werkplaatsen, lijkt zo nu en dan het spoor bijster. Maar ook nu is hij niet onder de verleiding vandaan kunnen kruipen en heeft hij een pamflet gekocht dat zijn geloof ondermijnt.
De tred van Konstantino ergert Mariana.
Hij vertelt, plichtmatig als alle handelaren, en stapt zelfverzekerd door de werkplaats, zij weet hem in hetzelfde magnetisch veld als zij, maar hij schenkt geen aandacht aan haar. Balius bezegelt de koop met een hoofdknik. Op de drempel draait de vreemdeling zich nog een keer om, dan gaat hij zijn weg. De jongen met de amandelogen verdwijnt uit de blos van de ochtendhemel.
| |
| |
Maar Mariana staat in brand.
Balius is al in zijn nieuwe pamflet over de oorsprong van wormen in het lichaam verdwenen en Mariana gaat op strooptocht in de werkplaatsen en haar slaapkamer. Met een olielampje en een vers gedrenkte slaapspons weet zij waar zij heen moet, de halfslaap en afzondering zullen haar genezen van de venusdrift.
De boomgaard ligt er roerloos bij.
Zonnehoning druipt van de kruinen.
Mariana gaat door de boomgaard op weg naar de ijskelder.
Mariana zoekt de hemel af, speurt opnieuw de hemel af, tuurt in de kruinen van de bomen, ze monstert het bos en luistert naar mogelijke ritselingen, ze zoekt naar een inzwarte schaduw in de grijze schemer tussen vet gebladerte, die van een zwaluw, die van een kraai.
Niets.
Dagenlang schokschouderen de kraaien door de boomgaard. Alweer wekenlang duiken de splitstaarten om zon en wolken te schetsen, vandaag is er geen vogel te bekennen. Er is geen leven te bekennen.
De ijskelder ligt half in de aarde verscholen, een tumulus, op de plek waar de boomgaard ophoudt en het bos begint. Het bouwsel verstopt zich in een grafheuvel; een lariks, enkele berken en een notelaar in blad omringen het geheel waarboven een duurzame zomerschemer hangt; hoge varens hangen zwaar en groen als een ereboog over de stenen trap die naar de deur van het onderkomen voert. Het hosanna van de varens bekoort Mariana vandaag nauwelijks.
Nog een keer zoekt ze de hemel af. Halverwege de stam van de notelaar vertakt zich een eerste tak, dik en rond als de bovenarm van een rijpe vrouw, de bast grauwbruin, hier en daar opengebarsten met randen scherp en dun, tegelijkertijd zo hard en zacht als leer. In de oksel van hare hoogheid prijkt een vogelnest.
Dan gaat ze de trap af.
Mariana brandt en huivert.
Misschien heeft een gezin van leprozen dit hol bewoond. Huist daarbinnen de hondsdolheid in schuimvlokken op de vloer en is de natte hond onzichtbaar. Hier huist misschien een onbekende geest stinkend als looizuur.
Dan raapt ze haar niet geringe moed bijeen. De deur is van eikenhout en heeft gietijzeren scharnieren zo dik als de polsen van Balius. Mariana laat het zware hangslot met een klap op het hout neerkomen. Het ijzer klikt en het slot springt open, als wist het mechaniek wie hier binnen wilde treden.
Mariana ontknoopt haar buidel.
| |
| |
De smeulende lont uit haar tondeldoos laat het olielampje ontvlammen, de aanblik van het lampje zelf trekt de vinger van een minnaar over de wervels van haar ruggengraat. De uitslaande kou van de ijsblokken die muren rondom vormen en een strak geweven duisternis doen de rest: ze ontsnapt niet aan het wee dat bij het nachtverhaal van de bruine nachtvlinders hoort.
Ze spreidt de paardendeken op de vochtige vloer.
Dan drukt ze de vers gedrenkte slaapspons tegen haar neus en zo verdwijnen haar angsten.
Mariana weet niet waar ze vandaan komt en waar ze heen gaat. Ze prent de verhalen van Balius in, de wereld van de bergen en de zwervers is haar te gevaarlijk en sinds haar aflevering in het huis van de alchemist voelt ze zich veilig.
De meester zelf leeft in steeds grotere onzekerheid, maar hij beoefent de nieuwe praktijken ook omdat zijn schatkist boordevol zit, de spongia sferia brengt ongelukkigen in slaap voordat hij zijn haken en tangen laat werken en rijke steenlijders betalen grof als hij het mes zonder pijnen in hun lijf zet, hij brengt bevallen vrouwen met geld in een geruststellende slaap om de nageboorte te halen.
Mariana gebruikt zijn spons op haar manier.
Met het opsnuiven van Balius' vloeistof begint de wereld aangenaam te wemelen. Ze weet wat hier staat te gebeuren, ze weet het zeker.
Mariana wacht.
De meisjesvrouw waakt en ondergaat wat er in haar onderbuik gebeurt.
Zacht kneedt Mariana haar onderbuik.
Een van haar vingers glijdt naar binnen, Mariana komt enkele keren dicht in de buurt van het hele erge waarbij haar onderbuik samentrekt en haar dijen zich moeten sluiten, opdat het niet erger wordt. Tegelijkertijd moet ze haar hand juist daar houden, iets trekt daar beneden rond, het zwerft door haar onderlichaam; eerst was het koud, nu is het heet.
De jonge haartjes in haar oksels beginnen te geuren, de donshaartjes op haar schaamheuvel geuren zoet als suiker uit Cyprus en zilt als de stranden van Normandië. Werktuigelijk onderzoekt Mariana haar hand; ze heeft al meerdere keren het hele erge ondergaan maar daarbij was ze kleverig als stroop. Nu glinsteren haar vingers van een blank soort water.
De muren van ijs zweten, met half geloken ogen ziet Mariana in blokken laagjes gruis, schelpen en steentjes, graankorrels in de wanden komen aan de oppervlakte.
Met slappe ledematen staart het meisje in de ijsblokken, de steentjes komen in een zekere orde te liggen als Mariana verder wegzakt in de
| |
| |
dromen van de slaapspons en zich in de gedachten van Konstantino aanwezig weet, de deur van de kelder gaat als verwacht open.
Konstantino ligt met zijn onderlichaam tegen haar billen. Ze vertelt van de nachtvlinders in de vlam, van stof en as, van verstikking, maar Konstantino beweegt zijn neus over haar nek, een prettige ontkenning, het heeft niets met stof, as of aarde te maken, maar Mariana wil weten wat er dan wel in haar gebeurt, wat er buiten gebeurt.
Konstantino heeft geen haast.
Ze vertelt over wat haar oren hebben opgevangen, van een geest, van een wasem die vrouwen bevrucht, de dierkens van Van Leeuwenhoeck die tot mannen en vrouwen uitgroeien, ze zitten ernaast, zegt Konstantino, de priesters, de filosofen, alle bijgelovigen, jij bent zelf de bron.
Konstantino wrijft haar op.
En ze vertelt van de kou van vanmorgen, in haar onderbuik, niet lang, en toen de hitte die maar aanhoudt, die maar blijft branden en die maar voortsmeult.
En hij vertelt van zijn rondgang over de wereld, van de bergen, het meer en het ijs. Hellingen en oevers zijn bezaaid met schaduwen, ze zingen ijsliederen om de zaag te laten zagen, om het houweel neer te laten komen, zagers en hakkers van een afgelopen winter zijn aan het werk, de ijsverzamelaars hakken hun wak en zagen met manshoge zagen brokken uit hun wintermijn.
De dagloners dragen mutsen van vossenbont vol schurftplekken, kaal van de sleet, ze werken om de wereldheren van ijs te voorzien, hun handschoenen bestaande uit de wikkels van vale lompen waar gaten in vallen. Hun hondensleden vervoeren de ontzagwekkende brokken wit, zilver en grijs tot zwart bergafwaarts, sommige mannen die de hijgende honden mennen hebben handen met zwarte vlekken, ijs en vrieskou kunnen branden. Alles gaat in vliegende vaart, het ijs zal door zijn hardheid en omvang traag smelten maar de handel zelf vraagt om haast en wordt snel overgeladen op karren met paarden om in de dalen te worden verspreid.
Mariana ziet het gewemel en gezwoeg in de ijsblokken.
Konstantino wrijft haar op, maar voordat ze het weet zijn de handen van haar borst en flamoes verdwenen en ze voelt zijn schaduw boven zich uitrijzen, ze wil dat het verhaal verder gaat maar hij heeft zich van haar afgekeerd en ze kruipt half overeind om te zien waar de jongen gebleven is.
De vleeswortel van Konstantino lijkt op geen enkele manier op die van Balius. Konstantino staat daar naakt, zonder wijde broek of hemd,
| |
| |
zonder mantel. Uit zijn liezen rijst zijn wortel sterk als een onderarm met gebalde vuist.
Mariana gloeit en staart bevangen naar de naakte man, hij staat stevig met zijn benen iets uit elkaar, op leren sandalen, zijn roede klimt op, een schokkend klimmen, hij rukt op als een kort gehouden kettinghond blaffend naar de hemel.
Mariana is nijdig, Konstantino zou verder moeten vertellen, maar weet zich begrepen en de venusdrift is te sterk, in een beweging trekt ze de hemden over haar hoofd uit en draait ze zich naar de ijsmuur waarin het nog steeds wemelt.
Ze kan hem niet langer aanzien, zeker niet de blaffende vleeswortel met zijn purperen kop, ze wacht op het aantikken, een hand op haar schouder waarop ze haar wang kan drukken om hem daar te houden, ze merkt hoe de vleeswortel weer haar billen tikt en haar ogen mag ze sluiten om hem dan nog beter te zien.
Mariana wordt gulziger en nijdiger, de venusdrift dwingt haar en ze vervloekt het geschenk aan Konstantino - haar kont - maar ze kan niet anders omdat haar bronst luidruchtig meeblaft, ze wordt nijdig op zijn afwezigheid.
Hij nadert haar nog niet, hij maakt haar nog niet vol en ze plaatst haar benen iets verder uit elkaar en stapt een beetje naar achteren, gulzig en getergd door zijn wegblijven, zijn droomlijf, alles wil haar hebben maar alles met de naam Konstantino doet nog niets, zoek mij, denkt Mariana, zoek mij, en schiet op...
Konstantino schiet niet op.
Konstantino beschikt en doet wat hij wil en opeens breekt de woede van Mariana, Mariana bestaat alleen nog maar uit haast en gulzigheid en lokt met honing en amber terwijl hij zijn hand voor haar mond legt, Mariana slokt zijn vinger op, er zijn geen gedachten meer, Konstantino haalt een arm tussen haar dijen door waarbij zijn pols haar schaamlippen beroert.
Zijn arm gaat naar boven en Mariana moet een been optillen om niet te vallen, zo staat zij in haar wankel. De muis van zijn hand bedekt haar genotsknobbel en Mariana verlangt naar het rijden, verdwijnt in de jeuk van een genezende wond en siddert voor een eerste keer tijdens het hele erge dat zich klein aandient zonder dat hij haar nog maar bezocht heeft.
Konstantino stuurt.
Konstantino dwingt, zet zijn tanden in een schouder, Mariana wijkt en sluit als hij haar aan het blaffen krijgt en ze zich achterwaarts naar hem toe wrikt. Maar de jongen zoekt het hogerop en ze grijpt - dat hard zo zacht kan zijn - en wil hem - ze merkt dat hij te sterk is als de pijn haar plotseling helemaal in beslag neemt. Zij wrikt en wiebelt met haar
| |
| |
achterwerk tot zij zijn kloten in het schaamnest voelt. De pijn in haar kont wordt wenselijk, ondanks haar verwarring, ze voelt een soort naar binnen schijten.
Konstantino rijdt boos.
Haar mond zuigt op een vinger.
Zijn vrije hand wikkelt zich in het zwarte haar van Mariana en hij trekt haar achterwaarts. Konstantino lijkt de hoofdhuid van haar schedel te rukken, maar zij zal bij hem blijven, aan hem geregen. Mariana is allang voorbij aan het voorstelbare en het wenselijke.
De jongen mag zich in haar kont botvieren, ze geeft geen kik totdat de pijnlijke vreugde, het wenselijke zeer, dat soort naar binnen schijten haar verder vult, totdat zij voor de eerste keer een kreun loslaat.
De pijn is verdwenen en Mariana wordt gevuld en leeggehaald, en weer opnieuw, in de ijsblokken om haar heen wemelt het, de mannen dalen moe van de hellingen.
Onder de witte toppen van de bergen ligt eeuwige sneeuw maar op de richels komen de standbeelden van klimgeiten tot leven, ze vleien hun sik op de bef en gooien hun gekrulde hoorns achterwaarts, bestijgen de paden waarop mensen zelden komen.
De sneeuw op de lagergelegen hellingen smelt.
Een druppelen gaat over in murmelen, een stromen ontstaat, edelwitjes ontspruiten uit kale steen. Zich vertakkende beekjes vullen zich met eerst klaterend en dan al snel razend water. Het zilver van de beken flitst verblindend rond in de dalen, rivieren die bewaterd worden versnellen hun stroom.
Het leven klimt, trekt en scheurt.
Haar ogen gaan over het landschap.
De weiden liggen als veelkleurige lakens tegen de hellingen. Kastanjes en notelaars vullen zich met loof dat zijn tong aan de hemel laaft, en daaronder lopen lenteweiden mals en groen vol met kuddes in een wiegende looppas.
Bekkens lopen vol, schaatsertjes scheren over de huid van het water. De bergmeren liggen als blauwe spiegels, vlooien drijven bewegingsloos op het rimpelloze watervlak, boven aan de oevers werken steeltjes zichzelf moeizaam door de huid van aarde omhoog, de narcis en de krokus ontvouwen paarse en blauwe blaadjes, overal rondom knipoogjes van goud. Mieren trekken hun sprint over zand en langs grassprieten omhoog, torretjes en kevers kruisen de mierenpaden van de gedachteloze ijver.
Het leven splitst, kraakt en kermt en kruipt met de geluiden die Mariana in haar lijf herkent, in haar droomlandschap staan sparren en
| |
| |
dennen onbeweeglijk stil verspreid, als de mensen in hun tijd. De zon ontploft voor haar ogen.
Konstantino laat het zwarte haar los en trekt zich uit haar terug, Mariana vermoedt iets meer terwijl hij haar nu weer zachtjes dwingt zich naar hem te draaien en in een beweging naar de grond drukt, nat en wit spat hij op haar borsten uiteen, Mariana smeert zonder nadenken zijn zalf uit over haar bovenlijf.
Bijna meteen droogt zijn zaad op.
Mariana is enigszins beduusd maar komt nog niet uit haar genot tevoorschijn - maar dan komt het spel met een geweldige schok tot stilstand.
Zelfs Konstantino, de jongen die haar mocht nemen als een teef, deinst achterwaarts en gehoorzaamt dan aan haar wil, zij zoekt kalm zijn spullen bij elkaar en smijt hem ten slotte zijn mantel toe. Ook hij staat op.
Op de grond heeft een mier mierenhaast en steekt een open vlakte tussen wat gras en wilde gerst over, op zoek naar iets waarvan hij niets weet, gedreven door het gebod van alle dagen, ga en doe.
Mariana zoekt iets anders.
Konstantino kijkt gelaten toe.
Mariana klautert de notelaar in, de bladeren strijken langs haar slapen. Op het nest is geen vogel te bekennen. Ze reikt naar het bed gemaakt van takjes en stro en wrikt het voorzichtig uit de oksel: twee eieren, het paar glanst schuchter.
Mariana landt op de grond en daarop ziet de jongen met de amandelogen een loos nest vallen. Het meisje steekt beide armen vooruit, de rug van haar hand naar boven, in iedere palm verbergt zij iets.
Hij opent zijn handen voor een ontvangst van hij weet niet wat - ze geeft het tweetal aan de jongen die plotseling weet welke ronde geschenken hem ten deel vallen maar hij krijgt geen kans het leven in de eieren te wegen. Zodra de eieren in zijn palmen liggen, duwt Mariana zijn vingers met de muis van haar handen over de doppen heen en zo sluit hij het verbond.
Mariana drukt door.
De doppen bezwijken, gemakkelijk knijpt ze de twee baarmoeders kapot, Konstantino schrikt - hij voelt geen struif, geen slijm en Mariana's zwarte ogen fonkelen van woede, de woede van Mariana is een vloek gericht op haar vrijer, ze spuugt op Konstantino en meester Balius, ze spuugt op het ontbreken van leven in haar eieren, leeg zijn deze dingen, leeg.
|
|