| |
| |
| |
Pjeroo Roobjee
En we zagen
Hugo Claus (1929) schreef met Het verdriet van België (1983) zijn magnum opus. Het is de ironische bildungsroman van iemand die vertelt hoe hij leugenaar is geworden om te kunnen overleven, onder het motto ‘Toujours sourire! Le coeur douloureux!’ Behalve een roman over en van Louis Seynaeve is Het verdriet van België ook een encyclopedische roman in twee betekenissen. Hij schetst een soort ‘nouvelle histoire’ van het dagelijkse bestaan in Vlaanderen tussen 1939 en 1947. En hij presenteert een encyclopedie van intertekstualiteit, van door alchemie, geschiedenis, mythologie en vrijmetselarij geïnspireerde initiatieriten en geestelijke tochten, die nergens heen leiden. Daarin spelen de Graalridders, Jason en het Gulden Vlies, en de ‘porta alchimica’ een grote rol.
En we zagen. Wij zagen. Allicht. Alleszins vingen we, wij dus, met onze immer nieuwslustige oren deze alleenspraak op:
‘Aan alle goede mensen, die nu mijn door drank opgesierd geklank horen, zend ik, De Puydt M. (met dt), onwaardig schrijvelaar buiten categorie en zuipende zondaar eerste klasse van de Rasphuisdreef in het buurtschap van de statie van Walle, Leieland, provincie West-Vlaanderen, aan alle goede mensen zend ik Satans groet van God en de mijne.
De hellewacht in de benedenwereld van de Alweetal heeft heden, tot smart van ons, naar zich geroepen Louis S., onze lieve metgezel op menige stadswandeling, en tot onze wrede droefenis insgelijks twee van zijn trouwe allemansvriendinnen om van te houden.
Hoe het ooit zo schandalig rap ver en schielijk is kunnen komen te arriveren, daarvoor, waar zal ik beginnen?, moeten wij terug in de tijd naar die gezegende dag van pijn en wee en van het zwartste licht, dat onguur troosteloos uur waarop onze maat Louis, op de leeftijd in jaren van nauwelijks een jeugdig getal seizoenen, in zijn schotelhuis achter zijn kunstschildersgestel terneder zat om aldaar een fijn en secuur geolied detail aan het portret van een boerenoor toe te voegen, een karwei dat een vierendeel concentratie en een vaste vinger voor zich opeiste. Op dat moment, om zo te zeggen midden in de minuut dat hij heeltegans gevangen leefde in de binnenste cirkel van zijn zeer gespannen, op één punt gerichte vigilantie, wederklonk te vlak bij zijn oorschelp de roep van zijn huisteve, het legendarische appelwijf Bekka, die wederom niet kon verdragen dat haar vent daar o zo zoet te konterfeiten zat. ‘Komt mee in plekke van hier zo brodeloos te zitten verven. Ik peins dat de waterput leeg is. Ter komt geen dropken niet meer uit de pomp niet. Allez, komt mee, wij moeten dat gaan verifiëren.’ Alzo ongeveer bazelde de stemsplete van de boze smots en snibbe Bekka, en dusdanig hartverlammend op 't onverwachtst was die galm van haar kloeke tong er gekomen, dat het niet anders kon of onze maat Louis verschoot zich omzeggens een poteken kloten uit, zodat zijn marterpenseel aan het slidderen ging om
| |
| |
een woeste promenade al over het schilderslinnen te ondernemen, overal en partout niet te herroepen vlekkenschade aan het boerenoor tot stand brengend.
Stomzwijgend Bekka een veelvoud aan vormen van tortuur opdringend, volgde Louis zijn wettelijke harpij naar de waterput. Daar lichtten hunne gezamenlijke vingeren het arduinen deksel van het recipiënt. Hectoliters en nog een keer hectoliters water klotsten properkens binnen de grenzen van het ingegraven gat. ‘Tiens’, zo grimbekte al meesmuilend de vuile prij Bekka, binst dat zij peinsde aan vroeger, toen alles koek en licht was, vroeger schreef hij van die schone verzen voor haar. ‘Tiens, een overvloed aan water. Ik zal niet lang en niet hard genoeg gepompt hebben. Enfin, zo heb ik u toch een endeken van die niemendal opbrengende verfwinkelarij weggekregen.’
Bij die woorden werd onze diepbetreurde makker zeer opstandig en schrikkelijk kwaad. Nu, zo schichtte het in killen bloede door de laaiende velden van zijn verstoorde rede, nu moet ik haar straffen en het zo kunnen manoeuvreren dat haar poten tot voorbij de grauwelijk onappetijtelijke polsen tussen deksteen en putrand worden geplet. Zo gezeid, zo gedaan. Eilaas, door een zekere onwennigheid ten opzichte van het hanteren van putdeksels en door toedoen van een miserabel gesternte, tegen het noodlot geldt geen hardebollen, waren het Louis' eigen knuisten die tot brij en bloedpap werden verheven.
‘Ai’, zeide onze maat. ‘Ai’ En binst dat hij zulk een stil kreteken van zere pijn slaakte, jawel, constateerde hij al peinzend dat het voortaan moeilijk tot onmogelijk zou worden om hazo zonder noemenswaardige kloeten tot schilderen te komen. Tot boven de rand van die doemgedachte doordesemd, koerste hij, onze bewenenswaardige mingenoot, recht naar de woning van Orlo Poswick, de door ons welbekende speurneus, gespecialiseerd in affaires waarbinnen vermiste personen en verdwenen tijdgenoten in groten getale naar de voorgrond treden. Tegen dit welbepaald Particulier Oog vertelde Louis wat hem zoal op de lever lag en zijn bijnieren bedrukte, en dat hij, de onthand geworden andersvalide ex-dichter en fijnschilder Louis S., die doemelingse kwaperte van een Bekka woude gaan straffen door absoluut radicaal en extreem onomwonden in het ledige landschap van het Grote Niets te verdwijnen om daar als het ware in ene rookpluim op te gaan. ‘Ehwel,’ aldus breidde Louis een eind aan zijn explicatie, ‘ehwel, Orlo, leert mij nu een keer hoe iemand gelijk ik moet bougeren om mensen gelijk gij te ontwijken. Hoe kan ik verdwijnen en levenslang vermist blijven?’
Het Privé-Oog peinsde een wenkbrauwoogsken na, sprak toen in volgende termen vraagstaart Louis aan:
‘Stap numero één: verandert van naam. Zoekt in het archief van gazetten naar de doodsberichten van borelingen die hunne gaper lieten
| |
| |
ongeveer op het uur dat gij ter wereld kwaamt. Pikt er eentje naar uw goesting uit. Noteert de namen van de ouders en wendt u dan tot de diensten van de burgerlijke stand. Bestelt daar een kopietje van het kind zijn geboortebewijs. Neemt vermelde akte in uw binnenzak met u mede en zorgt er zonder mislukken voor dat gij met de assistentie van dit document een nieuwe identiteit kunt aannemen. Verricht de handelingen die hiervoor van node zijn vanuit een grote en drukke stede, alwaar uw activiteiten niet opvallen en als het ware anoniem blijven. Waakt er wreed over dat alle officiële berichten daaromtrent u worden bezorgd op een ander adres dan het pand waarin gij uw domicilie hebt. Laat dus alles par exempel via een postbus passeren.
Stap numero twee: trekt naar een ander land. Om de kans te verkleinen dat ge op een dag een kennis van u tegen het lijf zoudt kunnen lopen, verhuist ge beter naar een streekte die in niemand zijnen carnet als bereizenswaard staat genoteerd. Dus, verhuist nooitement naar Benidorm en andere toeristieke paradijzen.
Stap numero drie: verbreekt elke band met verwanten en vrienden. Elkeen, kundig geadviseerd door een superieur geschoold Gehuurd Oog, een particulier detectieveken die weet alwaar den kleppot balansteert, elkeen waarmede gij ten naasten bij blijft kan u zonder foefelarij in de strik doen terten en u zonder het zelve te beseffen hartwurgend wreed verraden.
Stap numero vier: vergeet elke liefhebberij. Stervelingen met smalgevizierde, zeer gerichte interesses, zij bougeren koppig gezwind binnen een beperkte cirkelkring, hun planeet is petieterig klein, en alzo worden zij veroordeeld om immer en altoos wederom op te stuiteren tegen de gestalte van een door hen welgekende medehobbyist. Zo was er eens in het regenseizoen een keerle die als tijdverdrijf het kleiduifschieten omhelsde. Die voortvluchtige schutter werd op een ik en een gij gelokaliseerd toen zijn portretfoto verscheen op de frontpagina van een wapenclubgazetje. Een ander wetenswaardig geval, dat was de affaire van de enthousiaste hengelaar in clubverband. Die werd bij zijn lurven gevat op een beurs alwaar de meest geavanceerde snufkens op het gebied van vistuig naar voren werden geschoven. Te midden van draion hengelsnoeren en nylon vismolens werd hij op slag door een eertijdse studiegenoot herkend en met spoed geïdentificeerd.
Stap numero vijf: verlaat uw beroep en meet u een gloeiend nieuw metier aan. Zelfde redenatie gelijk stap vier: de wereld is piepklein en te eniger tijd zoude een individu uit uw vakgebied u kunnen herkennen.
Stap numero zes: wijzigt uw aanschijn, voorkomen en uiterlijk. Zo een metamorfose zal vermoedelijk geen van uw intiemste verwanten kunnen misleiden, maar uw vermomming zoude wel ereis eens voldoende kunnen wezen om terdege uit te schakelen alle achterdocht in de verenigde
| |
| |
klokhuizen van verre en vreemd toevallige kennissen. Kleurt uwe haren, knipt ze tot den wortel af, of laat ze zeer weelderig tot groei, wasdom en volle bloei komen. Indien gij een bril draagt ofte contactlenzen torsen moet, wisselt van zichtgerief. Laat een baard of moustache naar hartenlust vredig naar eigen goeddunken enigste van hunne goestingen doen, of scheert elk kaakhaar af wanneer gij er een bosken van dat ras alreeds op uw bovenlip en wangbeen weet te staan. Visiteert nooitement een chirurg voor een plastieken operatie, laat u daar nimmer een nieuw gelaat aanmeten. De chirurgijn zal voor eeuwig uwe oorspronkelijke trekken in het bestand van zijn memorie opslaan.
Stap numero zeven: blijft onopgemerkt in de schaduwee. In het geval dat uw vingerafdrukken zich op het bureau bij de gendarmen bevinden, ehwel, solliciteert dan vooral niet naar een jobken waarbij uw digitaal lichtdrukmaal wordt opgeëist. Aanvaardt geen enkele betrekking die u tot enkeling in de spotlights promoveert. Laat u, noch in woord, noch in daad, verleiden tot een confrontatie met de burgerlijke overheid, het gerecht en de wetsonderhouding van het politiewezen. Verricht in genen dele iets dat de attentie van de goegemeente naar u en uw persoon snokt. Raakt geen vrouwmens aan.’
Nadat onze betreurde amigo Louis met een leergierige oorschelp naar Orlo's praat had geluisterd, volgde hij ras diens zeven-stappen-advies op en omtrent een schone wolkendag verhuisde hij (stap numero twee) naar een trappenstraatje in Saint-André-en-Caux, ville fleurie waar niemand komt.
Hij leefde daar hoog bergop in dat steil trappensteegsken, onze Louis, op het gelijkvloers van krot numero 7, achter de gelagzaal van de Bar de la Marine, een duister kruiphol van een drenkplaats voor verzopen schepelingen, met verpoeierende muren die werden opgesierd door middel van seculair gecraqueleerde portretten van versmoorde kajuitskinderen, les mousses, met tot sepia verworden gouden ringskens in de lellen van hunne kapoenenoren, onklare beeltenissen genomen onder het nat van ruim sop.
In hetzelfde schemerige universum achter gemelde matrozentaveerne woonde er ook een zekere Poldine Angelin. Zij hokte daar te zaam met haar mondvriend zonder naam, een visserman, en hunne eigene keutel, Valentin, een wreed slordig ineengeschoten babbaardeken van omtrent zevenentwintig maanden oud in leeftijd. Poldine ging zonder professie door hare dagen, zij was anders gezeid met heeltegans andere woorden gelijk wij het al bazelend plegen te formuleren ene arme slets van een huisvrouwken aan den haard. Sleurs ging zij des morgens bij het vensterraam postvatten en op die plek maquilleerde zij zich met nauwgezetheid en met zorg. Hierna liet zij triest piepend de uren passeren, tot het wederom stillekensaan de tijd werd om haar o zo deerlijk kontenverkeerd
| |
| |
in malkander gemiggelde peuzel, haar misbakken Valentin, in de kinderbewaarplaats van de impasse Lafayette te gaan ophalen.
Op een al te vroeg uur van een zekere woensdagochtend in april, de kwaadste maand, begon, vanachter een ruit aan de overkant van Poldine haar vensterraam, wijl zij een ontbijt van gedroogde schar en scheewee tot zich nam, een struise brunette met heel wat appetijt te spioenen hoe Poldine lamlendig zere bezig was met zich entwat te schminken. Zij heette Lonki, dat lokharig bruintje, Lonki Coudeville, en zij was in wezen en in zijn een echt margatken, een dochter van de straat, die scheldekens vlot le partoigot de la marinjhe uit haar stoute huig naar het buitenoor van een luisterbereid publiek liet vloeien, een bizar idioom van casserollatijn, gelardeerd en op smaak gebracht met wat pekelromaans vanachter 't eerste oksaal in 't vrome oude petekensklooster van Pornic, een sprake die in le Carré Beurlière van Saint-André-en-Caux bij dag en bij nachte naar de ons omringende buitenlucht wordt uitgetuit. Zij was getrouwd geweest, onze bruinkruinige Lonki, en had twee dode kinderen, en zij labeurde in een rokerij en kwam elke avond na zonsondergang te huis, wreed stinkend naar de schubben en het bloed van spartelvis en naar de smeulende asse van beukenhout, haar moede kluisgaten donkerrood en wak gelijk de aard van schelvislevers.
In Lonki Coudeville haar gemoed roerde er niet al te veel tot zeer weinig, of het zoude moeten zijn haar onverkorte, vingerlange en vuistgrote hartstocht ten opzichte van de smalfilmerij. Altijd weder wanneer Lonki haar positie achter het erbarmelijk goedkoop cameraatje innam, vergat zij alle sinten en klein pierken, de stank van de rokerij verliet haar memorie, het koppel dode kinderen werd nooit verwekt, geboren noch begraven, het trappensteegsken met zijn op de kasseien geledigde nachtspiegels en zeikend volle kakemmers, dat alles bestond er niet langer voor haar.
Vanaf dat vroege uur in de boze maand van april, bleef Lonki gelijk gebiologeerd Poldine gadeslaan bij dier dagelijks wederkerende tooi en opschik. Zo kon het gebeuren dat zij binnen de kortste keren van aangezicht tot wezen in levenden lijve en in vleze tegenover malkander kwamen te staan, de huissloor en de haringrookster.
De ontmoeting vond plaats binnen de muren van Lonki's logement, en Poldine, blode gelijk of dat zij was, gaf zich wonderlijk genoeg geredelijk over aan het onpudiek wimperwenkend oog van Lonki haar camera. Zonder gêne, zonder ook maar de minste rape van een vlijmken timiditeit stond zij daar, de armtierige huisdweil van een veeleisende kabeljauwvisser. Zij stond daar omzeggens naakt en schier ontuchtig, want voor Poldine was dit gefilmeer en zich al poserend blootgeven aan de curiositeit van de struise brunette gelijk aan een wedergeboorte, het afleggen van een al te lang in routine gedragen oud vel.
| |
| |
Van dien dag af konden zij geen van tweeën nog geen wierken van een minutekijn zonder malkander ook al niet. Tezaam wrochten zij aan de ene kortfilm na den andere, binst dat zij menige keer in een val van tranen uitborsten of somtijds het slachtoffer gewerden van een klaterjacht van een de nerven teisterende fou rire.
De mondvriend van Poldine Angelin, hij demonstreerde dra zijn snel groeiend wantrouwen ten opzichte van deze naar extremiteiten leidende collaboratie. Hij keelde dat er hier vlakaf van manipulatie kon worden gesproken, van een complot en wat weet ik al. Rond die tijd borendevol nurks getuit werd er begonnen met het draaiwerk van een nieuwe rolprent in zwart-witte tonen. ‘Ge maquilleert u en ge beklaagt u’, zo expliceerde de regisseuse ten gerieve van haar unieke hoofdvedette. Poldine blanketteerde zichzelve. Zij pletste roodsel op haar kaakbeen, stiftte bijzonderlijk kunstig haar lippenpaar en horzelde onderwijl de nietigheid van haar bestaan uit. Het was niemendal minder dan een soortement van jochebediaanse ziel die daar zo vrank haar wanhoop zat te luchten met vrolijke luim en bevallige zwier. ‘Ik zoude er gaarne bezeten hebben een bredere mond en een nauwere spleet...’
Maar plots valt gelijk een baksteen de stilte en Poldine krijgt de klop van den hamer en valt in stukken brekend te neder: ‘Ik ben van geen nut, een overtollig vod. Ik passeer mijn dagen met te wachten totdat ik Valentin kan gaan halen in zijn crèche. Ik kan niet verder voort met zo door dat strontleven te moeten blijven voortlaveren...’
Deze rolprent leidde de totale nederval van filmstar Angelin in. Haar tocht naar de helse benedenwereld, aangekondigd door de onverbiddelijkheid van haar zelfbespiegelingen al voor de lens van Lonk's opnameapparaat, deze grauwelijke dolage ging gelijk in éénzelfde draf gepaard met de verfletsing van de vriendschap die haar aan Lonki bond. Mistrouwen en Vrouwe Achterdocht volgden met gemak de koorde van aanhankelijke verkleefdheid op. De actreuse achtte zich gevampiriseerd door haar bruingelokte Pygmalion. De beproeving niet langer kunnende verdragen, voeteerde de voormalige vedette van het zilveren scherm ijlings naar de haven met als enig oogmerk zich daar te gaan verzuipen.
Ondertussen hebben wij onze betreurde maat Louis nauwelijks uit het oogagaat verloren. Wij vinden hem terug, wijl hij onder een zeil op het terras van de Auberge de Rennes met stompkens van vingers een vork vol potjesvlesch naar zijn tot smikkelen bereide mond brengt. Toen zijn brokke van 't verken in aspic naar de penserij van zijn ingewand was verhuisd, at hij in de gauwte nog rap drie à vier soorten chipolata d'ici et d'ailleurs, en binst dat hij de voorlaatste bete van deze eenvoudige doch voedzame friandise met een zuipken calva aan het doorspoelen was, zag hij hoe zijn gelijkvloerse buurvrouw van in de Bar de la Marine, de om deernis jankende huisslets van een loze visserman, zich naar de reling van het watergebied spoedde, met de bedoeling, zoals wij weten, om zich malheureus geweg in de deining van de geul te smijten. Louis galoppeerde
| |
| |
van zijn eettafel weg, vatte fluks de aspirant-zelfmoordenaresse bij de elleboog, hierbij gelijk een domoor stap numero zeven overtredend: raakt geen vrouwmens aan, en vroeg haar om meer dan een paragraafken explicatie. Zonder détournamenten en in een gros snerkende kortzinnen deed Poldine het vertellement van haar naar zelfdestructie leidende martelgang. Louis sprak nu een sussende tale, en alzo bedaarde onze voortreffelijke makker het bangelijk virtuoos kwaad tempeesten in Poldine haar caput. Op deze wijze veel zoet slijm en zemig speeksel bezigend, kon hij de haardsloor zonder tristesse overhalen om zich met Lonki te verzoenen, een warme gebuur is beter dan een kille vriend en al en al. En om deze wederovereenstemming te vieren en te bevestigen, mais oui, noodde hij de huisdweil en de struise brunette uit voor een pleziervaart langsheen de pittoreske zandbanken der Normandische kusten.
Des anderendaags scheepte het trio zich in en even later zeilde de Boulonnais veel stoom afblazend het zeegat uit. Ter hoogte van le Banc des Soupirs kwam het heel klein scheepken binnen het vizier van Poldine haren huistiran zijne vissersboot gevaren. Toen de kabeljauwvisser diende waar te nemen hoe zijn huisvod daar in lediggang aan dek van de Boulonnais vertoefde, tegader met de door hem misprezen cineaste plus die rare snuiter van een Vlaam, toen hij dat dus altemaal moest bezichtigen, bah ja, wendde hi] de steven in de directie van het plezierboteken, en in een vlage van koleirige hondsdolte ramde de visserskotter de kaneelhouten romp van de Boulonnais. Het scheepken liep vol met het pekelwater van de Noordzee en dra zonk het notenschelpken naar den diepe van den dieperik. Onze drie breukelingen, zij konden, bevangen door daver en door beven, niet van het dekhout loskomen. Mede met het casco werden zij naar de grondsoppen van moordend Matanteken Noordzee gezogen.
Alzo, impeccabele burgers van braven wille en goed fatsoen, alzo kwam er op de dag van heden, dus vandaag, een eind aan het dolend bestaan onder de maan van onze bewenenswaardige maat Louis S., en op identieke wijze verlieten zijn vriendinnen, tot op den naad verzopen, dit tranendal onder de troonhemel van de Alverzorger.
Doen wij thans en nu wreed ons devore hem al snotterend te gedenken, die arme maat van ons, hij die anoniem uit de environs van ieders aandacht woulde verdwijnen, hij die door het leven en de bestemming o zo deerlijk met de jokkedijzen gerammeld is geworden, en die door de dood, die wrede teve van een hondenmere, met een nekkende taftelingen werd beloond.
Ik sta hier om zo te zeggen voor u, goede mensen, smartelijk om zien sta ik hier omzeggens voor u. Sterkt gij mijn hand, dat het haar gelukken moge op den langen duur een vonk van troost te slaan uit de donkere kei van rouw, dien ik op dit onbewerktuigd uur van Louis mijne maat zijn smoring smadelijk verder mededraag in mijn oude knapenborst, zo zeker als in de kerk amen.’
|
|