| |
| |
| |
Flip G. Droste
Drinken door hetzelfde riet
Flip G. Droste (1928) is romanschrijver en emeritus hoogleraar Algemene Taalkunde. Hij debuteerde in 1987 onder het pseudoniem Frits van Noord met Roosjes thuiskomst, of Het dubbelleven van JVK. Daarnaast schreef hij verschillende boeken over taal, syntaxis en betekenisleer, waaronder Voor de spiegel van het denken en Het woord als wapen.
Paul Delvaux - L'éveil de la fôret
Een vreemde confrontatie. In het schilderij L'éveil de la forêt van Paul Delvaux schuifelt tussen een woud van naakte vrouwengestalten een figuur die kennelijk verdwaald is: een geleerde, mager, het brilletje op het voorhoofd geschoven, de bijziende blik gericht op een brok lava in de hand. En zonder enige aandacht voor de veelvuldige schoonheid die hem omringt.
Het is een botsing van twee werelden. Het mannetje, onverstoorbaar starend op zijn stuk steen, is formeel en uiterst correct gekleed: lange jas, hoge boord, rode vlinderstrik. Rondom hem is een woud van glanzend blote lichamen, maar de professor ziet ze niet. Hij ziet geen bos, hij ziet geen koele lijven en ook de androgyne figuur, blazend op een ijle fluit met een vogelnest op het jeugdige hoofd, ontgaat hem. En zoals de man de nimfen niet opmerkt, zo merken zij hem niet op: zij zijn meisjesachtig,
| |
| |
ongerept en onaantastbaar door hun blik die op het oneindige is gericht. Als zij al sensueel zijn, is het door hun onbereikbaarheid.
Wat heeft de schriele professor, geleend uit een boek van Jules Vernes, in die wereld van onaardse schoonheid te zoeken? Hij wandelt en is ziende blind, omdat hij van een andere wereld is. In de visie van Delvaux lijken de twee, wetenschap en kunst, even ver van elkaar verwijderd als oost en west in Kiplings adagium. Zijn ze inderdaad onverzoenbaar, de wetenschap met haar twee voeten op de aarde, de kunst zwevend in de ruimte en bouwend aan een luchtkasteel? Of bewegen ze zich toch in hetzelfde bos, de geleerde in zijn pandjesjas en zij die al het wereldse hebben afgelegd met hun gewaden? En geldt wat opgaat voor de schilderkunst ook voor andere kunstvormen?
De afstand tussen schilderkunst en literatuur is niet groot: beide zijn ze ontheven aan aardse normen en roepen ze een realiteit op die niet van hier en nu is. En vanuit de wetenschap kan men zonder problemen het gespecialiseerde domein van de taalkunde binnenstappen: een domein even aards als het brok lava van de professor. Zo rijst de vraag of er niet ergens een ontmoetingspunt is tussen wetenschap en kunstbeoefening, een overgangszone als de horizon waar lucht en aarde elkaar raken. Naderen de taalkunde en het schrijverschap elkaar niet door het land waarin ze beide vertoeven: de taal?
Een misverstand. Voor veel buitenstaanders zijn taalkundige en romanschrijver zo niet hetzelfde, dan toch bijna gelijk. Ik reageer gewoonlijk op die misvatting door te verwijzen naar Simon Vestdijk, medicus evenals Willem Brakman, naar de bioloog Leo Vroman en naar W.F. Hermans, de geograaf. En als dat nog niet overtuigt kan ik de zakenman Willem Elsschot en Anna Enquist en Connie Palmen en nog een handvol andere schrijvers ten tonele voeren: geen van allen taalkundigen.
Vanwaar het misverstand? De taalkundige houdt zich bezig met taal en de schrijver, dichter of romancier, doet dat ook. Dat de eerste de taal bekijkt door een microscoop, de andere er zijn luchtkastelen mee bouwt, wordt blijkbaar over het hoofd gezien. En dat terwijl de taalkundige wetenschap beoefent, opereert met het ontleedmes en de romancier een wereld van woorden creëert, dus opbouwt. Misschien is de term ‘taalkunde’ wel medeverantwoordelijk voor de verwarring: met kunde zit je niet ver weg van kunnen, kunst, kunstenaar. Daarom liever taalwetenschap, iets vergelijkbaars als geschiedschrijving of filosofie, ja zelfs zoiets als natuurkunde, astronomie. Zelfs astronomie?
| |
| |
Een astronoom kijkt naar de sterren, verbaast zich en probeert een verklaring te geven voor hun komen en gaan, hun knipperlicht, hun wankel bestaan. Op grond van zijn waarneming stelt hij hypotheses op die hun gedrag verklaren en als die standhouden vlecht hij ze samen. Zo ontstaat een stelsel van regels dat zo geformuleerd moet zijn, dat alle (alle!) waarnemingen erdoor worden verklaard. Dit heeft geleid tot de theorie van de oerknal, het uitdijende heelal, de ouderdom van de aardbol. De taalkundige - krachtens zijn internationale oriëntatie wil hij zichzelf wel ‘linguïst’ noemen - stelt ook een theorie op, ook op grond van waarnemingen. Wat dat betreft gehoorzaamt hij evenzeer aan de suggesties van Aristoteles over de wetenschappelijke methode als de fysicus of de ethicus. Hij probeert een stelsel van regels, een zogenaamde grammatica, te formuleren, dat de taal en het gebruik ervan eenduidig verklaart.
Is het niet wat aanmatigend om de linguïstiek te vergelijken met de astronomie: zoiets kleins met zoiets allesomvattends? Dat staat nog te bezien. Om te beginnen is er maar één heelal en zijn er duizenden en duizenden talen. En zelfs als we al die talen, niet zonder grond, als varianten beschouwen van hetzelfde, van de taal, dan nog hoeft de structuur van de microkosmos niet eenvoudiger te zijn dan die van de macrokosmos. Dat geldt zeker voor de analyse en de beschrijving van de twee. Want de zon en de maan kun je zien, fotograferen zelfs, maar de taal - natuurlijk wat anders dan de geschreven afbeelding ervan - is minder gemakkelijk te vatten. Die blijkt namelijk opgeborgen te liggen in het brein en alleen maar kenbaar uit wat daarvan naar buiten komt. Alsof je voor de etalage van een banketbakker staat en daar de mooiste taarten ziet uitgestald, maar wat erachter in de warme bakkerij gebeurt, zie je niet vanaf de straat.
Onder het schedeldak. We kunnen niet via schedellichting binnendringen in het brein, opslagplaats van alles wat taal is en doet. Zelfs de metingen van de neurofysioloog, de elektrochemische netwerkjes die hij blootlegt, bieden niet direct inzicht in het functioneren van de taal. Meer dan wat ook moet de taalwetenschap het dus hebben van hypothesevorming, intuïtieve verklaringen die niet strijdig mogen zijn met wat er van onder het schedeldak aan taal naar buiten komt. Een complicerende factor daarbij is dat we alleen maar de buitenkant van het taalgebruik kunnen optekenen, dus datgene wat hoorbaar is. Wat er achter de vormen ligt, zeg maar de ideeën, kun je horen noch zien. Daar komt bij - nog een complicatie - dat de geluidsgolven die je waarneemt, realisaties zijn van een abstract inwendig systeem. Het is immers via dit systeem dat taalgebruikers bij een bepaald klankpatroontje hetzelfde denken: als je ‘hij heb’
| |
| |
hoort, denk je daarbij toch ‘hij heeft’. Een dubbele barrière dus: als hoorder neem je alleen maar kennis van de communicatieve aspecten van taal en taalgebruik - de ideeën moeten erbij worden bedacht - en binnen de concreet waarneembare vorm ligt een abstract stelsel geborgen. We zullen dit laatste aspect hier verder buiten beschouwing laten: het zoeken naar de relatie tussen het communicatieve en het cognitieve. De gedachte die in de uiting besloten ligt, is al lastig genoeg.
Als we nu een uiting als ‘Ik denk wel eens: was ik maar astronoom geworden’ onder de loep nemen, dan blijkt die hoorbaar, zelfs zichtbaar te zijn. De gedachte erachter is echter alleen maar te reconstrueren. We zullen die gedachte nu maar verder ‘betekenis’ noemen, om vervolgens te ontdekken dat daarmee niet alle problemen zijn opgelost. Over de buitenkant, de vormelijke aspecten, zijn we het als waarnemers redelijk met elkaar eens, althans in zoverre dat we ‘Ik denk wel eens’ als correct aanvaarden, terwijl ‘Ik wel denk eens enz.’ niet door de beugel kan. Overigens is daarmee het regelsysteem dat aan die volgorde ten grondslag ligt nog lang niet vaststaand. Daarover waait nog heel wat stof op in het land der linguïsten, en de theoretische alternatieven voeren nog altijd heftige veldslagen. Dit is weer een bewijs dat het opstellen van een alles verklarende regelapparatuur geen sinecure is.
Goed, de buitenkant is bekend en waarnaar met die buitenkant verwezen wordt, iets in de werkelijkheid, biedt gewoonlijk ook geen problemen. Voorlopig noemen we dat maar ‘de wereld’. De verbintenis tussen die twee, intermediërend tussen klank en wereld, is niet zo gemakkelijk te beschrijven. Die betekenis, zijn dat ideeën, is het een visueel beeld of moet je simpelweg stellen: het is de som van de woordenboekbetekenissen? Van de voorbeeldzin kun je de vorm zien, je weet dat hiermee naar een activiteit van de spreker wordt verwezen (de wereld), maar hoe moeten we ons nu de verbinding tussen die twee voorstellen? Dat dit een gedachte is, iets wat gedacht wordt, valt niet te ontkennen. Het is zelfs een behoorlijk ingewikkelde gedachte, want aan ‘was ik maar astronoom geworden’ beantwoordt geen werkelijkheid. Maar de betekenis ervan, het idee dat erin geborgen ligt, kunnen we wel ontraadselen. Het is een voorstelling, zo denkbeeldig, dat een chimpansee die nooit gedacht zou kunnen krijgen. Zo rijst de vraag: hoe moet je de verhouding tussen die betekenis en de erbij horende klankreeks voorstellen? In de psycholinguïstiek, die zich concentreert op de psychische processen die aan het taalgebruik ten grondslag liggen, wordt de relatie als volgt uitgelegd. Wil men een bepaalde voorstelling omzetten in een hoorbare klankreeks, dan wordt daar in het taalsysteem een bericht van gemaakt en dat bericht wordt doorvertaald in een uiting. Aan een strikte hiërarchie mag je
| |
| |
daarbij overigens niet denken: de drie niveaus van representatie opereren in wisselwerking, beïnvloeden elkaar ook, leggen wederzijdse beperkingen op.
Zijn hiermee voor de taalwetenschap de grootste moeilijkheden opgeruimd? Nee, die beginnen hiermee pas. Zoals we al zagen is er naast de vorm en de betekenis nog een derde geleding, die voor spreker en hoorder van belang is: datgene wat aangeduid wordt. Het is zelfs zo dat het laatste de onmisbare ‘Dritte im Bunde’ is: de vorm wil immers via de betekenis verwijzen naar iets buiten de taal. En dat ‘iets’ blijkt bij nader toezien ook alweer niet zo simpel af te grenzen als het op het eerste gezicht lijkt. Kijk eens naar het eerste woord uit de voorbeeldzin, ‘ik’. Laten we zeggen dat de betekenis daarvan ‘ik’ is. Maar wat is nu het ‘object’, waarmee de betekenis verbonden is? Volgens de filosoof Paul Ricoeur kan men zichzelf - ‘ik’ - alleen maar kennen door in een spiegel te kijken, zichzelf te zien als een ander: Soi-même comme un autre (1990). In de woorden van twee andere filosofen, Breeur en Burms (Ik/zelf (2000)), is ‘de mens pas ten volle zichzelf door (...) buiten zichzelf te zijn’. Is dit niet een probleem dat we aan de wijsgeer moeten overlaten, terwijl de linguïst zich beperkt tot vorm en betekenis? Helaas, zo eenvoudig liggen de zaken niet.
De werkelijkheden. Er blijkt niet één werkelijkheid te zijn waarnaar met taaluitingen kan worden verwezen, er zijn er talloze. Dat is al duidelijk geworden bij die gedachte ‘was ik maar astronoom geworden’, waaraan geen echte, maar alleen een gedroomde werkelijkheid beantwoordt. En de bewering ‘ik denk’, geeft die wel een juist beeld van wat er in de werkelijkheid gebeurt? De suggestie die ervan uitgaat, is dat de figuur die aan het woord is, de spreker, een handeling verricht, vergelijkbaar met ‘ik timmer’ of ‘ik voetbal’. Als we nu, met de filosofen, de ik-figuur wat afstandelijker bekijken, noteren we allereerst dat het meest wezenlijke aspect van het mens-zijn, dus ook van de ik-figuur, het denkvermogen is. Zijn denken maakt hem tot mens. Zou men staande houden dat het ‘ik’ de denkhandeling verricht, dan ontstaat de paradox dat hij tegelijk doet en gedaan wordt. Dan zou er in het brein een klein mannetje wonen, dat het denken in beweging zet, terwijl hem dat tegelijkertijd zijn identiteit verschaft. Maar als het zo is, dat het denken ons vormt, dan moeten we erkennen dat wij niet de baas zijn over de processen die zich in het brein afspelen. Dan moeten we vaststellen dat we niet denken, maar dat we gedacht worden. Het vermaarde adagium van Descartes cogito ergo sum, ‘ik denk dus ik ben’, zal moeten worden herschreven tot ‘ik word gedacht dus ik ben’.
| |
| |
Als we ons nu verder beperken tot dat deel van het denken dat zich met taal bezighoudt, het taaldenken, dan mogen we vaststellen dat zich daarin een gedachtegang ontwikkelt die essentieel is voor communicatie. Anders gesteld: geen communicatie zonder gedachtegang. Voor dat hele proces werkt het brein als een parallel geschakelde computer, sommige delen analoog, andere digitaal opererend. Het zien verloopt primair analoog, het taaldenken digitaal. In de computer kan men van buitenaf instructies inbrengen, maar er kan ook een programma worden uitgevoerd dat erin ligt opgeslagen. Dit geldt ook voor de informatieverwerking door het brein. Er kunnen stimulansen van buitenaf werken - visuele waarnemingen bijvoorbeeld - maar er is ook zelfontbranding mogelijk. Als iets in het brein ervaren wordt als belangrijk, kunnen celcomplexen vanzelf gaan vuren en elektrochemische circuitjes vormen: dit zijn ideeën, voorstellingen, een gedachtegang.
Zijn wij dan niets anders dan complex opererende machines en moeten we de notie ‘ik’ geheel uitbannen? Wij zijn geen machines, het brein is geen computer en de eigen identiteit staat nog geheel overeind. Maar zoals de emoties het ‘ik’ mede vormen, zo vormt het denken dat ‘ik’ in hoge mate: de geestelijke activiteit, elektrochemisch uitgevoerd, maakt elk van ons tot wie wij zijn, tot individu, tot ‘ik’. Dat laatste is overigens niet denkbaar buiten de taal om, omdat de voorstelling alleen kan bestaan in oppositie tot ‘jij’.
Hoezeer wij gemaakt worden door autonome processen onder het schedeldak merken we in het dromen. Vooral ook in het dagdromen, dat zich in ons beweegt als een veenbrand, zelf ontbrandend, zijn weg zoekend langs onverwachte en moeilijk volgbare paden. Het ene brandje steekt het andere aan en zo vormen zich patronen, ongeleid, willekeurig, soms ook met een begrijpelijke richting als iets ons erg bezighoudt. De dagdroom heerst zelfs over een flink deel van ons leven. Rijdend in de auto ondergaan we associaties die onvoorzien en onvoorspelbaar zijn, en hoewel het denken hier minder logisch verloopt dan bij het taaldenken, is er toch alleen maar sprake van ondergaan, niet van zelf sturen. Wat is nu het verschil tussen het ongeleide wegdromen en het uitdenken van problemen, het uitzetten van een route, het plannen van iets, het denken in taal? Dat is een kwestie van training, en van opvoeding.
De taaldwang. Wij, mensen, zijn sociale wezens, afhankelijk van het contact met anderen en vanaf de eerste dag van de geboorte op zoek naar de ander. Vanaf het prille begin speelt de taal een grote rol in die zoektocht. Kennelijk is er een aanleg tot taal, een aangeboren vermogen, dat al vroeg geoefend wordt en na een jaar al zijn eerste vruchten begint
| |
| |
af te werpen. Voor de sociale contacten is dus de communicatie het meest wezenlijke kanaal. Maar contacten tussen kind en opvoeder, evenzeer als tussen volwassen taalgebruikers onderling, vragen een zodanige vorm dat de hoorder kan meedenken met de spreker. Daarvoor is het nodig dat er lijn zit in wat er gecommuniceerd wordt, dat er causale verbanden gelegd worden. Opvoeden, zou je kunnen zeggen, is het aanleren van orde. Wie dagdromen in taal zou omzetten, loopt het risico dat de gesprekspartner de weg kwijtraakt. En het opbouwen van een taalwereld met alle technische prestaties die daarvan afhankelijk zijn, zou nooit tot stand hebben kunnen komen.
Nu is de taal niet alleen het instrument bij uitstek om te denken, maar ook het middel om stapsgewijs te denken, van oorzaak naar gevolg. Om te beginnen maakt de taal gebruik van zinnen, waarin de delen op een beregelde manier worden samengevoegd. Zo kunnen we, om een voorbeeld te noemen, aan de ordening of aan bepaalde vormverschillen zien wat onderwerp en wat lijdend voorwerp is in een gedachtegang. Het principe van de zinsbouw leidt dus al tot orde. Daarnaast is er de tekstbouw. Er zit logica in een talige voorstelling, doordat de tweede zin voortbouwt op wat de eerste heeft uitgedrukt, de derde op wat voorafgegaan is, enzovoort. Krachtens haar eigen structuurprincipes dwingt de taal, en daarmee het taaldenken, ons tot een presentatie waarin het ene voortvloeit uit het andere en er niet zomaar ideeën de ruimte in worden geslingerd. De ordening, de logica, het causale verband heeft een ideaal kanaal gevonden in het spreken, doordat dit verloopt op de ademstroom. Daarin worden zaken na elkaar gepresenteerd, zodat er lijn komt in een verslag.
Er zijn talloze vormen van denken en het vermogen ertoe is niet beperkt tot de mens. Maar hogere vormen, zoals het schaakdenken, het ontwerpen van een huis of het concipiëren van een muziekstuk zijn wel beperkt tot de homo sapiens. En er zijn goede gronden om aan te nemen dat alle hogere vormen van denken hun basis vinden in het taaldenken. Dit heeft een subtiele vorm gevonden, waarmee subtiele ideeën geassocieerd zijn, in de betekenis. En via die betekenis wordt het mogelijk heel subtiele verwijzingen naar iets buiten de taal te realiseren. Dat kan de werkelijkheid zijn, maar veel vaker is het een verbeelde werkelijkheid, wat in vaktermen een ‘mogelijke wereld’ heet. En denk erom: we praten voortdurend over mogelijke werelden. Wie zegt ‘Ik kom morgen wel even langs’ verwijst niet naar de bestaande realiteit - die is alleen het hier en nu. Wie begint met ‘Als ik in jouw schoenen stond...’ geeft duidelijk te kennen dat wat er volgt niet reëel is. Ook de wetenschappen bouwen bedachte werelden op: theorieën, waarvan men hoopt dat ze de werkelijk- | |
| |
heid dekken of die als waar kunnen worden aanvaard. Maar wel theorieën die, als een tekening, de werkelijkheid pogen te vatten zonder ermee samen te vallen.
De verhalen. Met de mogelijke wereld zijn we al ver opgeschoven in de richting van het verhaal, de roman, het gedicht. En naar de verteller ervan, de ‘Schriftsteller’. Verschilt die wezenlijk van de prater aan de toog? In de praktijk zeer, in principe minder. Als sociaal dier wil ieder zijn verhaal kwijt, maar er is een gradueel verschil door de gedrevenheid, de volharding, de dwarsheid van de schrijver. Om een verhaal uit te denken is een lange adem nodig. Er wordt een wereld opgebouwd, waarin feiten en gebeurtenissen verweven zijn als in een Vlaams wandtapijt. Bovendien, zoals in alle kunstvormen, wordt er gezocht naar harmonie tussen vorm en inhoud: sprekende beelden, een treffende woordkeus. Daar komt bij dat schrijven een vak is, zoals schilderen en beeldhouwen, waarvoor minstens enige aanleg en zeker de nodige oefening worden vereist. Ik heb mij in de laatste vijftien, twintig jaar laten verleiden tot dit nieuwe divertissement, en het is een verslaving geworden. Wat ik merkwaardigerwijs ben gaan beseffen is dat de afstand - mijn afstand - tussen taalkundige en romancier toch weer minder groot is dan eerst beweerd. Dat zit hem niet zozeer in het vakgebied als wel in de methode: wetenschap en kunst drinken door hetzelfde riet, misschien wel uit dezelfde bron.
Laten we eerst vaststellen dat de objectiviteit van de wetenschap met een korrel zout moet worden genomen. Men kan niet zonder vooringenomenheid beginnen met het verzamelen van materiaal, zoals wel eens gedacht wordt, om de eenvoudige reden dat ‘het materiaal’ - alles wat er is, zou Wittgenstein zeggen - onbegrensd is. De onderzoeker kiest een domein, maar dat niet alleen: hij moet ten minste een vage notie hebben van waar hij heen wil. Geen astronoom zal beginnen met alle sterren die hij ziet te fotograferen, geen bioloog zal ieder levend wezen dat hij tegenkomt, van mens tot aardworm, gaan beschrijven, geen taalkundige verzamelt eerst alle zinnen die er ooit door de mensheid gesproken zijn. Men kiest dus zijn domein en wel in samenhang met een intuïtie, een vaag vermoeden dat er wel eens systeem zou kunnen zitten in wat zich chaotisch aan ons voordoet: dat vermoeden is het uitgangspunt van elk onderzoek.
De arbeid van de romanschrijver verschilt hiervan niet te zeer. Zeker is dat ook hij of zij start bij een gedachteflits, een klein plekje grond waarvan hij of zij vertrekken kan. En zoals de wetenschapper kijkt, selecteert, vergelijkt en gegevens zift, zo doet de schrijver dat ook. In beide soorten bezigheid dringen zich ideeën, mogelijke wegen op: alweer
| |
| |
in het brein dat vuurt en vuurt door associaties evenzeer als door logische verbanden. Terwijl de werkelijkheid de onderzoeker vaste grond geeft, moet de schrijver zijn werkelijkheid zo presenteren dat het echt zou kunnen zijn. Zijn geschiedenis moet kunnen passen in de wereld. Daarbij is de schrijver niet rechtstreeks in gesprek met een al of niet denkbeeldige hoorder, maar eerder met de tekst zelf. En zie, ook in dit opzicht staat hij niet ver van de onderzoeker af. Ook die legt zijn bevindingen vast in een verslag, worstelend met zijn materie. Hij schept een samenhangend geheel uit ideeën, al vormen die bij hem de reflex van waarnemingen. Beiden zijn ze als de godheid die zei: ‘Er zij licht.’ Al schrijvend maakt de romanschrijver een theorie die niet de gewone wereld dekt, maar mogelijkheden genoeg biedt om een tijdelijk geloof te scheppen: bij de maker evenzeer als bij de lezer. Moet de wetenschapper niet evenzeer overtuigen en bijgeloof door geloof vervangen?
Helemaal geen wezenlijk verschil? Jawel, maar niet zozeer in de methode, zelfs niet zozeer in het resultaat als wel in de richting. Wetenschap zoekt een verklaring voor de werkelijkheid, kunst maakt een nieuwe werkelijkheid. De methodes lopen echter parallel: er worden feiten geordend, er moet een sluitend verslag ontstaan en het geheel moet zodanig geconstrueerd zijn dat het niet anders had gekund: er is inwendige consistentie.
De artes liberales. Ik heb zelf in de laatste jaren gewerkt aan twee boeken naast elkaar: een taalkundig werk, Hoe wij sprekend mens geworden zijn, en een roman, Vrouw van Justus Lipsius. Het laatste, toegegeven, is een historische roman en heeft dus wel enige geschiedkundige ambitie. Maar ik heb weinig gemerkt van een verschil in methode. De hersencellen zochten zelf hun weg, vormden netwerken en confronteerden mogelijke richtingen met elkaar. En in kritische vergelijking kozen ze dan weer een pad dat de beste verklaring leek te bieden, hetzij voor een grammaticale constructie, hetzij voor een logische voortgang van het verhaal. Bij de ontwikkeling van het romanverhaal gaat het erom steeds weer gebeurtenissen te zoeken die van oorzaak tot gevolg leiden, bij het taalkundige onderzoek moeten de waargenomen feiten met elkaar in harmonie worden gebracht. En vooral, bij allebei, is er het vullen van hiaten, het wegwerken van tegenstrijdigheden en het schrappen van wat overbodig is. Zelfs blijkt er overeenkomst in zoverre dat ook de wetenschappelijke uitkomst elegant moet zijn en overtuigt door inhoud en retorische kwaliteit.
Het is zo: een historische roman over een zestiende-eeuwer vraagt veel speurwerk in Latijnse brieven, raadpleging van handboeken over het verleden met zijn armoede en oorlogvoering. Dat doet een gewone roman
| |
| |
toch niet? Een gewone roman is ook een speurtocht. Daarvoor worden de feiten echter niet gezocht in de concrete realiteit, maar in de voorstellingswijze. En die houdt toch weer verband met wat de wereld te zien geeft of kan geven: dat is de enige manier waarop de lezer fictie voor feit kan nemen. Hoewel er niet gemeten wordt met passer en liniaal, moeten wel maten worden bedacht, krijtlijnen uitgetekend die niet strijdig zijn met de wetten van oorzaak en gevolg.
Uiteindelijk doen wetenschapper en romanschrijver in hoge mate hetzelfde: een theorie opstellen. Die moet een verklaring bieden voor verschijnselen binnen een begrensd domein, of dat nu zintuiglijk waarneembaar is of uitgezet in de geest. En zoals de geest voor het verhaal haken en ogen van inwendige samenhang moet bedenken, zo moet de wetenschap dat ook doen: hoe verbind ik hypothese i met hypothese 2, hoe beargumenteer ik mijn stellingen?
Flip G. Droste, Over de oorsprong van de taal of hoe wij sprekend mens geworden zijn, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2005. |
Flip G. Droste, Anna, vrouw van Justus Lipsius. Uitgeverij Toonder Studio's, Diemen, 2006. |
|
|