Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 151
(2006)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Kamiel Vanhole
| |
[pagina 238]
| |
Maar ook dichter bij huis lijkt dit zachte obscurantisme weer opgang te maken. In mei 2005 achtte de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, Maria van der Hoeven, de tijd rijp om het debat op gang te brengen. Naar Amerikaans voorbeeld werd het woord God daarbij zorgvuldig geschuwd en probeerde men het scheppingsverhaal langs een achterpoortje de school in te smokkelen. Maar zelfs over de Schepping werd er niet meer rechtuit gesproken, nee, nu was het de wat hippere, licht wetenschappelijk klinkende notie van Intelligent Design die men ingang wou doen vinden. Áls, zo luidde de onderliggende redenering, de aarde volgens de huidige stand van de wetenschap ouder was dan de tienduizend jaar die men op grond van de Bijbel placht aan te nemen, en áls de fossiele zeedieren die men in de bergen had aangetroffen, niet het gevolg waren van de Zondvloed, dan mocht op zijn minst worden aangenomen dat aan het heelal een Blauwdruk ten grondslag lag, een Verstandig Ontwerp dat in de wetten van de materie had voorzien en deze ook stuurde. En vermits God zich in zijn werken openbaarde, lag de conclusie voor het grijpen. Als het bestaan van een Ontwerp mocht worden aangenomen, was de kans uiterst miniem dat daar geen Slimme Designer achter zat, iemand die het in zijn Goddelijke Kop had gehaald aan zijn Ontwerptafel te gaan zitten, de stoffelijke wereld in werking te doen treden en een evolutie aan te zwengelen waarvan de mens na enkele miljarden jaren het onvolprezen klapstuk zou mogen zijn. Arme mens. Dat hij niet meer dan het willekeurige product van een tergend langzaam en spontaan gegroeide, natuurlijke selectie blijkt te zijn, gaat er nog altijd moeilijk in. En dat hij vijf miljoen jaar geleden nog ronddartelde tussen de apen, hoort men ook niet graag vertellen. Nee, een dobbelsteen zonder dobbelaar, dat zou maar al te gek zijn.
Zo lijken religie en wetenschap voortdurend met getrokken messen tegenover elkaar te hebben gestaan. Maar zoals elke dichotomie legt ook deze tegenstelling slechts een stuk van de waarheid bloot. Een eenvoudig bewijs dat religie en wetenschap niet per se met elkaar overhoop hoeven te liggen, vormt het grote aantal geestelijken dat in de loop der eeuwen wetenschappelijk bedrijvig is geweest. Wellicht bestudeerden ze de natuur tot meerdere eer en glorie van hun God, maar in de meeste gevallen wisten ze hun geloofsijver netjes te onderscheiden van hun wetenschappelijke praktijk, zodat de deugdelijkheid van hun onderzoek nooit in het gedrang kwam. De Britten mogen graag Isaac Newton naar voren schuiven als een prominent voorbeeld van een vurige gelovige die revolutionaire ontdekkingen deed; in België vormt de Eerwaarde Heer Georges Lemaître een perfecte belichaming van die twee uitersten. | |
[pagina 239]
| |
Lemaître was als sterrenkundige verbonden aan de Université Catholique de Louvain. Hij had in Cambridge en Harvard gestudeerd en kende de algemene relativiteitstheorie van Einstein. Ergens in de jaren dertig poneerde hij - onder meer op basis van Hubbles waarneming dat de melkwegstelsels zich van ons verwijderen - dat het heelal zijn oorsprong zou kunnen vinden in een soort oeratoom dat met zo een onvoorstelbare kracht was geëxplodeerd dat de huidige expansie van het heelal daar nog altijd door aangedreven werd. Dit is de zogenaamde big bang, een concept dat het in de jaren tachtig van de vorige eeuw tot populair begrip zou schoppen. Er zij & er was, in één grote klap. Was Lemaître op zoek naar de oorsprong van het heelal als ultiem godsbewijs? Hoopte hij als geestelijke een eerste punt te hebben gevonden dat als een scheppingsact kon worden opgevat, een oermoment waarop niet alleen het universum ontstond, maar zelfs de tijd waarin dat universum zou gaan gedijen? En vormde deze suprême scheppingsdaad dan niet het theologische summum waar men al zo lang naar op zoek was? We weten het niet, omdat Lemaître zo wijs was deze speculaties buiten zijn onderzoeksresultaten te houden. Zijn geloof stuwde zijn onderzoek en werd er misschien ook door gevoed, maar dat behoorde niet tot de prille theoretische bevindingen die hij aan de toetsing van zijn collega's onderwierp.
Hen definitieve poging tot verzoening tussen religie en wetenschap werd een paar jaar geleden ondernomen door de Amerikaanse paleontoloog Stephen Jay Gould. In Rocks of AgesGa naar eind1. ontwikkelde hij een concept waarmee volgens hem een concordaat tot stand kon worden gebracht tussen de twee oude erfvijanden. Dat principe noemde hij NOMA of Non-Overlapping Magisteria. Magisterium is een duur woord, geeft Gould toe, maar hij vindt het perfect passen binnen het idee dat hij wrenst te ontwikkelen. Een magisterium, afgeleid van het Latijnse magister, is een domein waarbinnen men over de juiste instrumenten beschikt om betekenisvolle uitspraken te doen en tot voorlopige oplossingen te komen. Het magisterium van de wetenschap onderzoekt de empirische wereld, terwijl het magisterium van de godsdienst zich met zingeving en moraal bezighoudt. Deze twee onderzoeksgebieden hoeven elkaar niet te vrezen of te bestrijden, zolang ze elkaar maar met rust laten en zich niet op elkaars jachtterrein begeven. Vreedzaam ligt de leeuw van de wetenschap naast het lam van de religie. Het ene magisterium is op geloof en vertrouwen gebaseerd, het andere op bewijsvoering en feitenmateriaal. De moeilijkheden ontstonden pas als men zich van het ene onderzoeksterrein op het andere begaf. Als een religie bijvoorbeeld wereldlijke macht verwierf en haar visie meende te moeten opdringen aan de | |
[pagina 240]
| |
wetenschappers van haar tijd, zoals het geval was met Galilei. Of, omgekeerd, als de wetenschap zich op haar technische prerogatieven liet voorstaan en bijvoorbeeld ging beweren dat het kweken van mensen was toegestaan, omdat daartoe de nodige middelen voorhanden waren. Op zo'n moment verliet de wetenschap haar onderzoeksgebied en ging ze volgens het NOMA-principe haar boekje te buiten. Ook de vraag of wij meer waard zijn dan luizen, omdat onze voorouders toevallig een complexer zenuwstelsel hebben ontwikkeld, kan de wetenschap onmogelijk beantwoorden. Daar dienen ethiek en religie voor. ‘De vijand’, besloot Stephen Jay Gould in 1999, ‘is niet de religie, maar dogmatisme en onverdraagzaamheid, een traditie die even oud is als de mensheid en onmogelijk te vernietigen zonder eeuwige waakzaamheid wat, zoals een bekend epigram ons voorhoudt, de prijs van de vrijheid is.’ Rocks of ages vormt dan ook een warm pleidooi voor wederzijdse tolerantie waarin als briljante kern een brief van Thomas Henry Huxley is opgenomen. Huxley was een jonge collega van Darwin en tevens de man die de term ‘agnosticisme’ bedacht. Dit ruimdenkende scepticisme was volgens hem de enige redelijke positie die een mens kon innemen. Toen hij een brief ontving van zijn vriend Charles Kingsley, waarin deze hem de christelijke doctrine van de eeuwige ziel voorhield als vertroosting voor de dood van zijn zoontje, antwoordde hij dat hij in het heetst van zijn verdriet drie ankerpunten vond: Sartor Resartus [een filosofisch werk van Thomas Carlyle] gaf me te kennen dat een diepe zin voor religie verenigbaar is met de volledige afwezigheid van theologie. Ten tweede verschaften de wetenschap en haar methodes me een rustplaats, los van autoriteit en traditie. De liefde ten slotte bood me een uitzicht op de heiligheid van de menselijke natuur en legde een diep gevoel van verantwoordelijkheid in me neer. Een verbijsterend intieme getuigenis is dit, die zonder enige twijfel tot de literatuur mag worden gerekend. Waarbij meteen ook de vraag rijst hoe de kunst zich tot wetenschap en religie verhoudt. Hoe zou het magisterium omschreven kunnen worden waarin kunst zich beweegt? Koestert zij waarheidsambities zoals de wetenschap en wil zij ons op polyfone wijze de wereld tonen? Levert zij ons privé-waarheden? Of zou zij zich veeleer tegen de religie aanschurken en vormt | |
[pagina 241]
| |
zij een schuilkerk waarin aan een schare van liefhebbers schoonheid wordt geboden? En waarin schuilt dat schone dan precies? In de abstractie van de vorm die ons wordt voorgehouden? De ambiguïteit ervan? In de illusie die ze door middel van letters, verf of noten weet te creëren? Wat die schoonheid voorlopig ook moge zijn - ‘das was uns nicht angeht’ schreef SchopenhauerGa naar eind2. - voor korte tijd laten we ons erdoor bezitten. Iets gaat zinderen in ons, er worden verbindingsvezeltjes geslagen tussen twee hersenhelften, onze hippocampus gloeit op en voor we het weten worden we bevangen door een lichte vorm van extase die ons even boven de witte vormen van alledag uittilt. Tot die verheviging is kunst in staat. Dingen gaan glanzen en waarom doen ze dat? Omdat ze in een verband werden gegoten. De manier waarop dit gebeurt, kan geheimzinnig lijken, maar heeft vooral te maken met de vorm die door het kunstwerk zelf wordt opgeworpen. De verbanden die elk kunstwerk in zichzelf aanbrengt, de unieke adem waardoor het wordt aangedreven en die maakt dat het op een onmiskenbare stem gaat lijken die zich tot ons richt, deze directheid is wat ons eerst raakt. Uit de vormloze, willekeurige veelheid van omstandigheden waaruit onze levens zijn samengesteld, treedt elk kunstwerk ons als een afgerond ding tegemoet: een pijnlijk geheel, bedwongen op de chaos. Een lied, een doek, een roman. In een vorm gegoten en appellerend aan ons verlangen naar samenhang. Zo is elk kunstwerk een kleine, temporele overwinning op het voortdurende uiteenvallen van de dingen, waar wij en de wereld onderhevig aan zijn. De geritmeerde streling van een gedicht, een sanguine, een suite. Een kunstwerk biedt in de eerste plaats een unieke vorm aan, een patroon dat de kunstliefhebber zich gewillig laat aanmeten. Hier dient geen betekenis te worden getoetst of weerlegd. Niemand probeert een kunstwerk tegen te spreken. Het slaat in of niet, als een bolbliksem. In een van zijn duizelingwekkende verhalen schreef Jorge Luis Borges dat het best denkbaar is dat het heelal een paar seconden geleden werd geschapen, met inbegrip van zijn miljarden jaren oude verleden. De schoonheid van die mogelijkheid charmeert ons. Ze is onweerlegbaar, valt evenmin te bewijzen en vindt net daarin haar bekoring. Kunst heeft dan ook geen waarheid in pacht, maar louter inzichten, tintelingen die in taal zijn gegoten, in een melodie of kleurvegen. ‘Kunst is begrenzing,’ schreef G.K. Chesterton, ‘de essentie van ieder schilderij is het kader.’ Of, nog ruimer bekeken, de essentie van elk kunstwerk is de tijdelijke vorm die het aan zichzelf oplegt. Elk kunstwerk schept zijn eigen regels, die op hun beurt ingeschreven zijn in een lange traditie. Het | |
[pagina 242]
| |
betoogt niets, maar wil een zelfstandig mechaniekje zijn, dat uiteindelijk getuigt van ons vermogen om telkens weer nieuwe vormen aan te maken: ongeziene vormen die ons uit ons conformisme moeten rukken of oude die ons troosten en geruststellen. Zo gehoorzamen woorden, penseelstreken en noten aan regels die ze voor zichzelf hebben uitgevonden, voor de duur van hun ontstaan. Ze zijn niet onderhevig aan algemene wetten zoals de wetenschap die probeert te vinden, maar bouwen zelf hun kleine, interne verbanden op, die door iedereen anders worden ervaren en vervolgens getoetst aan de eigen particuliere geschiedenis. De kans dat het magisterium van de wetenschap zich aangevallen zou voelen door het magisterium van de kunst is dan ook nagenoeg nihil. Hun beider terreinen liggen te ver uiteen om elkaar te kunnen overlappen. Wetenschap zoekt de kwantificeerbare feitelijkheid, terwijl de kunst het ruime, symbolische sop kiest en meer laat zien dan ze wil zeggen. Of om het heel karikaturaal te stellen: kunst werkt analoog en wetenschap digitaal. De taal waarin kunst wordt bedreven is zelden logisch, maar op de een of andere manier organisch. Bezield, zou een Rus zeggen. Kunst heeft niets te maken met wat uitputtend beschreven en gekend kan worden, maar veel meer met wat onzichtbaar en vaak ongezegd blijft. Het jubelende achter de woorden.
Het tafereel dat uit de verfklodders opdoemt.
De zich vertakkende melodie.
Hoeft kunst dan nog wat van religie te vrezen? Kunnen die niet in elkaars vaarwater zitten? Op het punt van het geloof alvast niet. Terwijl van een religieus iemand een actieve vorm van geloven wordt verwacht, vraagt een kunstwerk enkel wat in het jargon suspension of disbelief wordt genoemd. De lezer, de luisteraar, de toeschouwer wordt verzocht naar binnen te treden en zich voor enige duur te laten meeslepen. Zijn geloof is afgestemd op het momentane en verwisselbaar. Geloof is exclusiever. Zalig zij die niet gezien en toch geloofd hebben, zegt Christus. Een gelovige hoeft geen tijdelijke opheffing van zijn ongeloof, hij zweert bij de waarheid van één openbaring. Terwijl de kunst net wisselende geloven aanbiedt. Zalig degenen die zich laten meevoeren op de thermiek van een kunstwerk. Maar omdat de religie niet gesteld is op concurrerende illusies, zal de kunst haar altijd wel een doorn in het oog blijven. IJdel vertier! Amusement! Tenzij de kunst zich over de religie zelf gaat uitlaten, dan is het ineens menens, van de fatwa die over Salman Rushdie werd uitgesproken tot de beroering die De Da Vinci Code of een affiche met de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw in roomse kringen veroorzaakte. Achterhoedegevechten, dunkt me. Maar je weet natuurlijk nooit. | |
[pagina 243]
| |
En helemaal ben ik er nog niet uit. Is een agnost nu de halfzachte variant van een atheïst of niet? Achter de maan zweeft een voltarwekoekje, zegt de gelovige. Je weet maar nooit, zegt de agnost vriendelijk. Nee, helpt de atheïst hen uit hun droom, er zweeft helemaal geen koekje achter de maan, hoe volgaarne we dat ook zouden willen. Zelf twijfel ik. Ik ben geneigd de atheïst gelijk te geven, maar voel evenveel voor de ruimdenkendheid van de agnost. Liever trek ik mij terug in het magisterium van de ambiguïteit. | |
[pagina 244]
| |