| |
| |
| |
Peter Terrin
De verdachte
Ik dacht dat ik mij slechts hoefde om te keren om aan alles een eind te maken.
Albert Camus - De vreemdeling
*
Karlsson stampvoette op de verharde sneeuw, ademde met open mond in zijn wollen sjaal om de onderzijde van zijn gezicht te warmen. De mistige kou was opdringerig vandaag, zonder maar een zuchtje wind traanden zijn ogen. Nergens bood het bushokje bescherming en gaan zitten op het kunststof bankje wekte hooguit een paar seconden de schijn van verandering.
Vroeger stond op deze plek een verroeste paal met bovenaan een bordje waarop met enige moeite de naam van de stad kon worden afgelezen, de bestemming. Voor het gemak van de chauffeur bevond de halte zich langs een bredere weg, honderd meter buiten het dorp, dat driekwart van het jaar in zichzelf was gekeerd als een dier in winterslaap. De resterende tijd lag het er net zo bij, de uitbundigheid van het omringende groen had alleen een voorbijganger kunnen misleiden.
Karlsson herinnerde zich een verkommerd vrouwtje met een grijs gezicht. Op een ochtend twee jaar geleden was ze naast hem komen staan bij de paal, maar toen de bus stopte, bleef ze naar de grond staren. De chauffeur wachtte even, sprak haar aan door het geopende portier en gaf vervolgens een stoot op de claxon om haar tot leven te wekken. Zonder gevolg. In de stad, en vooral tijdens de lange busrit terug naar het dorp, 's avonds laat, had Karlsson haar voortdurend in gedachten. Had hij haar moeten aansporen, bij de arm nemen? Nog kilometers verwijderd van de halte kon hij zijn blik niet meer losmaken van het licht dat de bus voor zich uit schoof. Het vrouwtje bleek, tot zijn opluchting, verdwenen.
‘En je hebt niets tegen haar gezegd?’
De ergernis van zijn moeder steeg ten top: in zijn beschrijving ontbrak een doorslaggevend kenmerk, zodat ze maar niet te weten kwam om welke dorpelinge het ging. Bovendien was hij al jaren haar enige huisgenoot, aan wie ze, naar eigen zeggen, geen gezelschap beleefde, wat andermaal bewezen werd. In een ultieme poging noemde ze twee namen;
| |
| |
ze benadrukte kleine maar onmiskenbare, uiterlijke verschillen. Karlsson veinsde een diep nadenken en haalde ten slotte de schouders op. Met een rukje wendde zijn moeder het hoofd af. De breinaalden in haar handen tikten nijdig.
**
Het was best een aangename ruimte. Goed verlicht, neutrale kleur, geen waarneembare geuren. Ook de temperatuur was gepast voor een kamer. Wel vreemd dat het spiegelende glas ontbrak, waarachter men de verdachte gadeslaat tijdens de ondervraging, je zag het immers vaak in speelfilms. Vanaf zijn comfortabele stoel inspecteerde Karlsson de muren, cameralenzen ontwaarde hij nergens. De technologie ontwikkelde zich pijlsnel, hij nam aan dat deze gloednieuwe ruimte over de allerkleinste snufjes beschikte. Misschien was hij, indien hij in de stad uit andere ouders was geboren, een expert geworden in zaken als deze.
In afwachting legde hij de armen op tafel, aan elkaar evenwijdig, alsof hij iemand zijn ontspannen handen presenteerde. Hij keek er zelf naar, links en rechts, de licht gekromde ruggen met groene aders, sommige verzonken in het wit, andere dik aan het oppervlak. De tafel voelde zacht aan, nu hij aan zijn vingers dacht.
Alles bij elkaar ging van de kamer een diepe rust uit. Verkeerde Karlsson niet in deze merkwaardige positie, dan zou hij rechtop zittend zijn ingedommeld.
Had men de aannemer wel goed ingelicht? Of had de kamer pas na afloop van de renovatie, wegens een plotse herschikking, haar huidige functie gekregen? Dit laatste zou nog opmerkelijker zijn. Tenzij hier sprake was van een nieuwe aanpak, die volgens de geleerden sneller tot bekentenissen zou leiden.
Wat een verschil met gisteravond: de harde stoel, het naargeestig metalen bureau, de luidruchtige computer in vergeeld plastic. Karlsson was hout aan het hakken, iets hoger op de heuvel, toen de politie kwam. Vijf auto's, hij zag ze al op een grote afstand. Ze verlieten de hoofdweg. Bang om te slippen op de gladde straatjes, reden ze met een slakkengang door het dorp. Het was of ze telkens bij het volgende huisje halt konden houden. Geen zwaailichten, geen sirenes, bijna een begrafenisstoet. Met open mond keek hij toe. Hij hoorde slechts het knerpen van de verse sneeuw onder rubberbanden. Toen de eerste wagen zijn straat bereikte, zwaaide Karlsson de bijl over zijn schouder en ging op huis aan.
Die avond had hij twee uur lang vragen beantwoord. Een spervuur was het niet, de antwoorden waren de overheid al jaren bekend, maar behoefden kennelijk een voor een bevestiging. Waarom de vragen en antwoorden opnieuw in de computer werden gestopt, was hem een
| |
| |
raadsel, want de dikke vrouw las ze af van het scherm. Voor enig ander werk dan droge administratie leek ze hem onmogelijk bevoegd.
***
Karlsson kneep in het heft. De winkelbediende toonde geen interesse in hem, bij de kassa bladerde hij door een sensatieblad. Hij was het uiteraard gewoon, dat mensen hier messen kochten, terwijl het voor die mensen toch een onalledaagse situatie bleef. Was de meeste koopwaar die de winkel verliet niet mogelijk een tuig van verwonding of doodslag, nabij of ver in de toekomst? Het duizelde Karlsson te bedenken hoeveel messen, geweren en andere wapens er wel niet in omloop waren, vrij of clandestien, en dat alleen al in deze stad.
Het koud glimmende mes had, als het gevest van een floret, een rand ter bescherming van de stotende hand. Het was hem te opvallend. Hij legde het terug en wandelde rustig verder; allicht kwamen hier ook verzamelaars. Ze bezochten de winkel wekelijks en kochten pas na rijp beraad een kostbaar exemplaar, dat ze van begeerte meteen opsloten in hun eigen toonkast.
Karlsson nam een sierlijke dolk vast. Het heft was geribbeld, voor een stevige greep. Het scheen hem toe dat de dolk geïmporteerd was uit een tropisch land. Toch bleef het de vraag of dit niet een ornament betrof, in plaats van een gebruiksvoorwerp. Toeristen waren er vast dol op.
Hij streek zijn duim over de punt van het blad; meteen bleef zijn huid haken en scheurde: een oppervlakkige kras in zijn vingerafdruk, die verkleurde maar niet bloedde. Hij schoof het lemmet terug in het foedraal. Vervolgens wou hij testen of de dolk goed in zijn broekzak paste, een kwestie van wezenlijk belang. Hij wierp een blik op de winkelbediende: een ferme kerel die in zijn vrije tijd gewichten tilde, want zijn nek was breder dan zijn schedel. Met een grijzende vijftiger, omhangen door een leesbril, had deze zaak gemakkelijk vakmanschap uitgestraald, en niet misdaad, zoals nu het geval was. Nog altijd laafde de man zich lusteloos aan de roddels van de dag. Maar dat hij terzelfder tijd iedereen in de gaten hield, leed geen twijfel, vooral omdat men hier zonder bediening de messen kon hanteren. Om zich geenszins de verdenking van diefstal op de hals te halen, zou hij de man toestemming moeten vragen om de dolk in zijn broekzak te stoppen. Dit zou onvermijdelijk de aandacht op zijn persoon, zijn verschijning vestigen. Karlsson zou herinnerd worden, maar wellicht minder vlug dan wanneer hij geen toestemming vroeg, en met het gebaar de winkelbediende op scherp zette.
Bovendien was het een gelukkige bijkomstigheid dat de dolk er sierlijk en etnisch uitzag, een mes waarin vrijwel iedereen een geschenk zou vermoeden.
| |
| |
*
Twee minuten nog, las Karlsson op zijn horloge. Zelden had de bus vertraging, hoewel hij reeds vele kilometers had afgelegd voor hij aankwam in het dorp. Dat had vooral met de verlaten hoofdweg te maken en de weinige haltes richting noord, richting remise. Ook als de weg vrij was van sneeuw, drie zomermaanden kort, reed de oude bus niet sneller dan met kettingen om.
De komst van het hokje had hem erg verbaasd. Op een ochtend, nog in de straten van het dorp, hoorde Karlsson ongebruikelijke geluiden op de iets hogere weg. Naarmate hij dichterbij kwam, zag hij de elleboog van een mechanische scheparm, een cabine met bestuurder en ten slotte rupsbanden. Verderop een heuse vrachtwagen, in het verlengde koetswerk van de trekker een ingebouwde betonmixer, die na de graafwerken door dezelfde man werd bediend; middels een met spanringen verstevigde rubberslang vulde hij het fundament. Ettelijke weken later kwam een andere man met een ander soort vrachtwagen. Met twee hendels, op het einde van elk stak een zwarte bol, bediende hij de kraan die het hele bushokje in een keer neerpootte op het beton, dat hij vooraf had geruimd en voorzien van schroefgaten.
Sedert het voorval met het vrouwtje, twee jaar terug, had hij zes dagen in de week altijd alleen bij de verroeste paal gestaan. Karlsson was de enige van vier generatiegenoten die in het dorp was blijven wonen. Niemand anders zocht de verre stad op. Lange tijd had hij gevreesd dat men de lijn zou afschaffen; het lag voor de hand. Toen hij de eerste keer plaatsnam op het kunststof, gevormd naar het menselijk zitvlak, leek de wereld hem een flink eind tegemoetgekomen. Dit duurde ongeveer drie dagen, daarna doofde de sensatie helemaal uit en bleek het gestroomlijnde hokje domweg verdwaald.
Karlsson liep stampvoetend naar de overkant van de weg. Het was beslist zijn anticipatie toen hij meende motorgeronk te horen achter het bos, toch zag hij in hetzelfde ogenblik de koplampen van de bus verschijnen, ver in de bocht. Hij stapte meteen terug naar het hokje, kreeg de indruk dat zijn adem nog precies hing waar hij die zopas gelaten had. Hij stelde zich op, plaatsbewijs in de hand, en stak zeer tegen zijn wil toch maar de arm uit.
**
Waren ze niet altijd met z'n tweeën? Hij dacht hierover na, terwijl de inspecteur rustig de stoel aan de overzijde van de tafel achteruitschoof en plaatsnam. Karlsson besloot dat de tweede inspecteur wellicht later zou verschijnen, ter aflossing. Of kwam er straks, indien dat nodig zou
| |
| |
blijken, alsnog een listig samenspel, om hem bang te maken of uit te putten?
De inspecteur had zowat dezelfde leeftijd als Karlsson, voor in de dertig. Hij was een verzorgde man met een evenwichtig gezicht. Zijn overhemd en das stonden hem voortreffelijk, veel in zijn leven sprak vanzelf. Ze keken elkaar lang in de ogen, langer dan vreemden doorgaans volhouden. Het staren benauwde Karlsson niet, omwille van de rust in de ogen aan de overzijde. Het scheen hem toe dat ze elkaar al goed kenden, dat ze elkaar nooit beter zouden kennen dan nu het geval was, zonder een woord te hebben gewisseld. Hij zou de inspecteur nooit meer vergeten, zodanig was hij na een half minuutje met de man vertrouwd. Karlsson glimlachte nauwelijks, uiteraard bleef de inspecteur in functie, ofschoon de uitdrukking om zijn ogen licht veranderde. Waterblauwe ogen, een rechte neus, die weinig plaats eiste, verfijnde mondhoeken: Karlsson bestudeerde het gelaat zonder het staren te onderbreken. De inspecteur was in alle opzichten anders dan hijzelf.
In de volgende seconden bedacht Karlsson dat hij, indien hij beschikte over dezelfde uitstekende attributen als de inspecteur, minstens even goed diens leven zou kunnen vertolken. Niemand zou iets in de gaten krijgen, zijn collega's niet, zijn vrouw niet, zelfs zijn ouders of kinderen niet. Hij zou bemind en gerespecteerd worden. Het zou betrekkelijk weinig inspanning kosten; minder dan het op dit moment kostte Per Karlsson te zijn.
De blik van de inspecteur gleed traag weg uit de zijne en haakte zich vast naast zijn hoofd, ergens op de egale muur, peinzend. Het daagde hem dat de rust in het waterblauw niets anders had betekend dan volstrekte afwezigheid, toen de inspecteur met een schokje een zucht slaakte, en zei:
‘Je nam die ochtend de bus... Want een rijbewijs heb je niet.’
***
In de stad maakten veel mensen haast; nette mensen met gepoetste schoenen op brede trottoirs. Ze wandelden niet, ze verplaatsten hun lichaam van a naar b, op eigen kracht weliswaar. Belangrijke mensen, in stuwende drommen, niets en niemand ontziend. Karlsson hield zich vast aan het mes in zijn broekzak.
In het winkelcentrum huisden vanzelfsprekend geen wapenwinkels. Dus had hij zich eerst naar een oudere buurt moeten begeven, waar je werkelijk alles kon vinden, van kanaries en wasknijpers tot manshoge Chinese vazen. Op de terugweg bereikte hij een uitgestrekt plein, waar het gewriemel gelukkig onbeduidend werd; gebouwen en lucht kregen weer de overhand, de aardbol waar zovelen op inhakten, haar ongenaakbare omvang.
| |
| |
Hij voelde geen verandering, toch maakte de aanwezigheid van het mes zijn zintuigen scherper. Hij zag glinsterende zandkorrels in de betonnen bloembakken. Hij rook parkeerlucht, waarin rubber overheerste, die ergens ver uit zijn buurt uit de ondergrond werd geblazen.
Toen Karlsson het zomerse plein verliet, de straten weer in, op naar het centrum, viel hem ineens overal kauwgum op, platgetrapte kauwgum. Het was ongelooflijk, de grond was ermee bezaaid! Zag alleen hij dit, was er niemand die zich afvroeg waar die vlekken vandaan kwamen? Achteloos uitgespuwde kauwgum, inmiddels donker of zwart van het vuil, met regen noch bezem, vorst noch zout te verwijderen, talloos veel, hard als de steen waarop ze telkens opnieuw gedrukt werden. Maar ook blekere vlekken, recenter, of dicht bij muren, op de trottoirband, buiten de gangbare paden van de voetgangers, zelfs een die nog mintgroen vertoonde. Op het straatasfalt hetzelfde beeld, zij het meer verspreid.
Van vreemde blikken afgeschermd door de klep van het honkbalpetje kon Karlsson niet weerstaan aan de nummers op de putdeksels, die hij in zijn loop probeerde te memoriseren, als waren het de broodkruimels van Kleinduimpje.
*
Het was niet verder dan vijf minuten stappen van het busstation. De buitenkant van het winkelcentrum zag er pompeus uit, met Griekse zuilen en timpanen. De automatische schuifdeuren stonden voortdurend open, zoveel mensen liepen in en uit.
Een onzichtbare muur van hete blaaslucht; kapsels werden op slag ontwricht, snel door vingers en handen hersteld. Achter die muur heerste een constante temperatuur, niet te warm, zodat men de overjas, de mantel niet over de arm hoefde te vouwen; dat was hinderlijk tijdens het winkelen.
Karlsson liep naar de balustrade en keek in de diepte. Naast hem volgde iemand zijn voorbeeld, een oudere man, die zich steunend op zijn onderarmen vooroverboog en in zijn varkensroze, schilferende handen wreef. Karlsson kreeg jeuk onder zijn wollen muts, verwijderde zich van de man.
In de winkel met modieuze vrouwenkleren ging hij op het verscholen krukje bij de pashokjes zitten. Het was een stille winkel, met gelijkmatige vioolmuziek. Vroeger had hij eens beweerd op zijn vrouw te wachten, sedertdien werd hem door de verkoopsters niets meer gevraagd. Wellicht dachten de meisjes dat zijn vrouw was omgekomen, en dat hij op deze ongewone manier zijn verlies verwerkte. Hij deed geen vlieg kwaad. Ook andere vrouwen die een kledingstuk wilden passen, zagen in hem een
| |
| |
wachtende echtgenoot. Hij kwam hier drie, vier keer in de week. Het was een goede plek om na te denken, of om gewoon te zitten.
Hij trok zijn muts en sjaal uit, achter de onbemande balie vond hij een prullenbak. Hij twijfelde, maar propte toen uit alle macht de wol in het emmertje, alsof hij die wilde doen verdwijnen. Hij zou zijn moeder verklaren dat hij haar breiwerk ergens had laten liggen. De wol ontspande zich telkens en puilde uit de prullenbak; hij stampte erin met zijn laars, waardoor het emmertje aan zijn voet bleef hangen.
Terug op de gaanderij met spiegelende vloer dacht Karlsson aan het misprijzen van zijn moeder, bij het vernemen van zo veel onoplettendheid. Na een halfuurtje zou ze de steken op een pen hebben gezet, om vervolgens twee dagen hard door te werken, alsof zij het was die de straf verdiende. Tot slot zou ze haar zoon, liefst bij aanvang van een maaltijd, met milde afkeuring de nieuwe muts en sjaal presenteren. Hij zou haar feliciteren met het resultaat, het in dank aanvaarden. Hij zou zeggen dat het eten hem erg smaakt.
**
‘Je nam vanzelfsprekend de 89, je knikte de chauffeur toe maar sprak niet met hem. Je praat nooit tegen die chauffeur, ook niet tegen de andere. Hij controleerde plichtsgetrouw jouw plaatsbewijs, het is een halfjaarlijkse pas. Tijdens de lange rit zit je doorgaans omgekeerd aan de rijrichting, op de verhoging boven de achterwielen. Ondanks alles vindt deze chauffeur jou een beleefde man. Je keek uit het raam, lezen doe je niet. Je droeg geen tas. Je was afwezig.’
De inspecteur leek wat last van zijn maag te ondervinden, af en toe duwde hij zijn kin op zijn borst en slikte iets weg. Dan zweeg hij een tijdje, alsof hij zich diep concentreerde op het verhaal dat hij in zijn hoofd had opgebouwd en dat de waarheid moest benaderen.
‘Tijdens de korte plaspauze in T. stapte je niet uit, terwijl je dat meestal wel doet, om rond de bus te lopen, de benen te strekken. De cafetaria bezoek je nooit. Je bleef die dag in de bus, als enige. Er waren nog zes andere reizigers. Een vrouw met dochtertje zat bij jou in de buurt; je lachte naar haar toen haar dochtertje van woede in huilen uitbarstte. Ze zei nog tegen het meisje dat meneer daar heel boos zou worden als ze er niet vlug mee ophield. Naar het schijnt maakte dat geen indruk op haar, het meisje keek niet naar je om...’
Deze ruimte blijkt inderdaad zeer geschikt voor een verhoor, dacht Karlsson. De muren zijn blank, er dringt geen enkel geluid door, niets verwijst naar de wereld buiten. Hier is daadwerkelijk alles mogelijk.
‘Heb je daar iets op te zeggen, aan toe te voegen?’
| |
| |
Karlsson schudde het hoofd, maar de inspecteur had zijn vraag ironisch gesteld; op zijn gezicht kort een glimlach, of hij het hoofdschudden erkende als een wederkerig grapje.
‘Je stapte zonder een woord uit de bus. Je legde de weg van het busstation naar het winkelcentrum te voet af. Tenzij je een taxi nam, wat onwaarschijnlijk is, gezien de korte afstand. Vreemd is dat niemand je in die tijdspanne heeft opgemerkt. Hoe meer mensen, hoe minder getuigen.’
Uit de poriën van de inspecteur welde een laatste zweem aftershave op, het kleurde zijn lichaamsgeur groen als ijs.
‘Je liep naar binnen. Een winkelmeisje in de dameszaak dicht bij de hoofdingang zag je minstens een kwartier op een kruk bij de pashokjes zitten. Toen je meende dat niemand je nog in de gaten hield, verstopte je de sjaal en muts die je altijd droeg...’
Karlsson droeg nu een blauwe broek en trui zonder opsmuk. In stilte onderging hij de pauze in het betoog. Het schatte het tijdstip kort na de middag. Wat van hem precies werd verlangd, was onduidelijk. Het kwam hem aangenaam, zelfs boeiend voor om verder naar het verhaal te luisteren, en naar het stemgeluid van de inspecteur.
***
In de zijstraat bestond de ingang van het winkelcentrum uit een glazen koker, waarin men eerst werd opgeslokt alvorens men toegang kreeg. Niet langer dan twee of drie seconden stond Karlsson te kijk in de sluis, de ervaring was niettemin angstwekkend. De tijd viel stil, de onzekerheid over de goede werking van de sensor groeide, gebrek aan zuurstof deed zich ogenblikkelijk voelen. In de smalle straat zou het vele minuten duren totdat iemand hem opmerkte, nog eens zoveel tot hij werd bevrijd; aan de overkant zouden mensen hem gniffelend gadeslaan, terwijl hij in ademnood raakte, en bezweek.
Zodra de sluis zich aan de binnenzijde opende, verdwenen deze gedachten als druppels in een zwembad.
De roltrap schoot in gang, meters voor zijn aankomst. Hij bevond zich in een doodse inkomhal, waartegen de jonge, tropische planten nog niet waren opgewassen. De roltrap bracht hem naar een hogere verdieping, rechtstreeks in een winkel. Toen hij tussen de schotten van de diefstalbeveiliging liep, balde hij zijn vuist om het mes; het alarm ging goddank niet af.
Een meisje in jeans zat op haar hurken bij een schap, dat ze met een doek schoonmaakte. Een flink deel van haar onderrug en heupen was daardoor niet bedekt. Karlsson verbrak het gluren en zocht naar de ingang van de winkel, kennelijk gespecialiseerd in giftig gekleurde prullaria, zoals drinkbekers, tandenborstels of piepkleine vuilnisem- | |
| |
mertjes. Hij ontdekte ook nagellak, kantoorartikelen en velerlei kousen en sokken, en ten slotte de ingang, zijn uitgang, waar de beveiliging hem weinig zorgen meer baarde.
Hij begaf zich op de gaanderijen, hier al de vierde, hoogste verdieping. Hij bewandelde twee zijden van de centrale driehoek en stapte in de doorzichtige liftcabine. Met de neus tegen het plexiglas keek hij in het overzicht van de diepte, maar hij bespeurde nergens een rode jas. Alleen een jongeman had, in een boog op zijn schouders, rode lettertekens op zijn lederen jack.
Beneden nam hij plaats op een van de banken, hij moest nodig ontspannen. Hier zaten altijd bejaarde mensen, sommigen wel drie uur aan een stuk; ze bewogen nauwelijks, ze waren deel van het complex geworden. Winkelende mensen vergezelden hen in snelle opvolging. Op de bank tegenover Karlsson zat een man die onafgebroken hardop voor zich uit praatte. Wartaal. Zijn haar had een kaarsrechte scheiding, hij droeg een wat verouderd pak. Hij was geschoren en leek nuchter. Mensen stroomden uit de supermarkt, beladen met volle draagtassen. Ze liepen de kwebbelende man voorbij of hij niet bestond. Het was lang niet zeker dat hij geestelijk gestoord was. Misschien ging hij straks opgeruimd naar huis.
*
Jongeren met skateboards hadden zich slordig om een pilaar verzameld, op de plek waar de roltrap haar passagiers deponeerde. Hij stapte over een lui been, ontweek een zwaaiende rugzak. In het winkelraam voor hem domineerde een reclamefoto van een glimmend zwarte basketbalspeler, die op een verbluffende afstand, ver boven iedereen uit, gestrekt naar de ring reikte; de bal lag als een dienblad op zijn hand. Karlsson liep in een wijde boog om het groepje heen en passeerde de halfopen broodjeszaak met namaak-Frans tuinmeubilair, waaraan mensen de hele dag door onhandig voedsel nuttigden. Een eindje verderop leunde hij tegen de balustrade.
Hij kende dit gebouw uit het hoofd. Had in de loop der jaren de constructie nauwkeurig bestudeerd. Vertrouwd terrein, maar, anders dan de besneeuwde heuvels en bossen, steeds in beweging. Graag had hij de stookruimte bezocht, vast een staaltje van technisch vernuft. Smetteloos metaal en digitale indicatie, onderdrukt lawaai. Geen stinkende houtkachels. Hij wist intussen waar hij de ingang kon vinden, hij had er werklui zien verdwijnen en verschijnen.
Een verdieping lager, in de scherpste hoek van de centrale hal, leunde nog een man over de balustrade; alleen mannen deden dat, de hal overschouwen. Karlsson zag enkel zijn onderarmen en handen, een zwaar
| |
| |
polshorloge met zilveren schakels. Het centrum wemelde van leven. Het was de stad in het klein, alles leek van een dwingend belang.
Plots overmand door onbehagen, wendde Karlsson zijn blik af. Hij keerde op zijn stappen terug. Van dichtbij keek hij naar de zwarte atleet in volle actie, zijn strakke spieren. Hij stelde zichzelf voor met een zilveren polshorloge en een donkere huid.
Hij verzeilde in de sportwinkel, kuierde langs de rekken met kleurrijke artikelen. Hij trok zijn laars uit en duwde zijn voet in een sportschoen die hij niet kon betalen. Het verschil met zijn laars was spectaculair, of hij een centimeter boven de grond zweefde. Uit een immens aanbod koos hij een honkbalpet. Karlsson was geen man die honkbalpetjes droeg, net daarom besloot hij er vandaag een te kopen. Met de minst opvallende, voor hem de mooiste, begaf hij zich naar de kassa.
**
‘Je betaalde met een bankkaart, je zette het petje meteen op. Voor je de winkel verliet, keek je uitvoerig in de spiegel. Je trok de klep ver naar beneden, tot bijna over je ogen. Buiten bleef je nog een tijd voor het winkelraam dralen, je leek onrustig. Vervolgens nam je de roltrap.
Op de benedenvloer van het winkelcentrum, in de grote, open brasserie afgebakend met palmboompjes, dronk je een cappuccino.’
Uit de achterzak van zijn pantalon haalde de inspecteur een enveloppe. Er zaten twee foto's in, een ervan gooide hij als een speelkaart over de tafel naar Karlsson.
Het was geen scherpe foto, maar ook weer niet zo wazig dat je er niets op herkende. Onderaan stond een getal van wel tien cijfers, daarnaast datum en uur: een stilstaand beeld van een video-opname.
‘De New York Yankees,’ zei de inspecteur.
De man op de foto droeg een identiek honkbalpetje. Het daagde Karlsson pas een paar tellen later: het teken voorop bleek uit twee verweven sierletters te bestaan, een N en Y. Hij had bij aankoop bepaald niet aan letters gedacht, eerder aan een Japans symbool. Dat kwam door de mooie afwerking in blauwe stof en het witte stiksel. Letters dus.
‘Tussen de palmboompjes zat je op de uitkijk, je wachtte op het juiste moment. Je bevond je dicht genoeg in de buurt om vlug in te grijpen, wanneer die kans zich aanbood. Je bestelde een tweede cappuccino, je vroeg een extra koekje, dat je opborg in je jas. Je hebt de cappuccino niet meer aangeraakt. Het geld lag op tafel. Je bent gewoon over het touw gestapt.’
De blik van Karlsson bleef aan de opname gekluisterd. De camera hing hoog aan de muur en had iemand schuin op het hoofd gefilmd. De man liep door een brede doorgang zonder kenmerken, vanwege de uitver- | |
| |
groting. De foto toonde voornamelijk de honkbalpet en een onderkant van een gelaat, ergens tussen voor- en zijaanzicht in. De ogen verborgen onder de klep, de neus goeddeels verdwenen in de schaduw ervan. Een jukbeen, een kaak, de hoek van een mond.
Karlsson herkende zichzelf, hoe langer hoe meer.
Hij beleefde het beeld.
‘De opname werd gemaakt precies een minuut en elf seconden voor de moordaanslag op mevrouw de minister. De getuigen klinken eenstemmig: dit is de dader.’
De tweede foto gleed snel over de tafel; in een reflex sloeg hij hem met de vlakke hand neer. De minister lag op het voetpad voor de ingang van het winkelcentrum, dicht omringd door voeten en benen; ze had een bleek gezicht, waardoor haar opmaak, die uiteraard niet verschoten was, hard en kunstmatig voorkwam, alsof een begrafenisondernemer haar reeds had opgeknapt voor nabestaanden. Verwonderd en tegelijk gekweld keek ze op naar de geknielde man die haar schouders ondersteunde. Ze lag op haar opengevallen, helrode jas, als in een grote plas bloed, waarvan overigens geen spoor te bekennen viel. Daarom was dit een wel erg dramatisch tafereel, dat hem in andere omstandigheden vast had doen lachen.
***
Na tien minuten stond hij op en verliet de bejaarden; hij hoorde een hapering in het mysterieuze pleidooi, maar de man tegenover hem herstelde zijn ritme en keurde Karlsson geen blik meer waardig.
Zijn ingewanden waren tot rust gekomen, hij had zijn ademhaling onder controle, in zijn geest schitterde zijn voornemen helder als een kristal. Hij begaf zich in de begrenzing van de brasserie en zocht een geschikte tafel. Het was er druk: tearoom. Gekapte dames met pannenkoeken onder palmbomen. Een voor een nam hij ze in ogenschouw.
Karlsson likte het melkschuim van zijn bovenlip. Onverhoeds weemoedig dacht hij aan het bos, aan de explosie van geuren die zich geruisloos had voltrokken, de lucht weer te zwaar om diep te inhaleren. De vos met de korte staart had hij in geen jaren gezien. Nieuwsgierig naar de geluiden van het houthakken, was het jonge dier op hem afgekomen. Lente, zijn moeder al vroeg uit het oog verloren, gevochten of met de staart gevangen in een klem, grote honger allicht. Drie dagen later besnuffelde het dier zijn vingertoppen, op armlengte. Aanraken lukte Karlsson nooit, speels bokte het beest op vier poten buiten zijn bereik. Altijd blinkende oogjes. Het was erg onzeker of het dier nog leefde, met een halve pluimstaart was de balans gauw zoek; bij het zwenken van een
| |
| |
prooi vloog hij zo uit de bocht. Op een plantaardig dieet was hij 's winters beslist verkommerd.
Een furieus hoesten leidde hem uit het bos. Drie tafeltjes verder had een vrouw van om en bij de vijftig zich verslikt in een stuk cake. Ze liep meteen hoogrood aan, ook uit gêne, want ondanks de acute paniek in haar puilende ogen probeerde ze verontschuldigend om zich heen te lachen. Karlsson had haar voordien niet opgemerkt, ze was in het gezelschap van haar handtas in de andere stoel. Elke hap om adem duwde het gebak dieper in haar luchtpijp, ze sloot nu haar ogen, als in een gebed om hulp van bovenaf. Tranen van inspanning rolden over haar wangen, aders vertakten zich op haar voorhoofd. Het hoesten nam bezit van haar, ze liet zich meedrijven, een drenkeling zonder verweer. Onder de directe omstanders tekenen van ongeduld, wie zou eindelijk ingrijpen? Mensen op een veilige afstand stuurden hierom verontwaardigde blikken. ‘Mama, kijk, die mevrouw,’ zei een schoolmeisje bang, nadat ze het voorval, met dezelfde woorden, eerst nog grappig had gevonden.
*
Eensklaps verdween alle evenwicht. De grond onder zijn voeten. Duwen en trekken, scherpe vingernagels van een oudere heer klauwden in zijn hand, toen die verschrikt ruimte wilde maken, lange vrouwenharen zwiepten in zijn gezicht en mond, smaakten chemisch. Zijn lichaam verduurde vele onbekende aanrakingen, hij voelde zich een speelbal, want hijzelf nam nauwelijks deel aan het ontstane tumult. Hysterisch geschreeuw verdoofde zijn gehoor, ook zijn concentratie. Hij probeerde er zicht op te krijgen hoe hieraan te ontsnappen. Hij bood vooralsnog geen weerstand, maar de commotie nam hand over hand toe. Nu pas welde onrust in hem op, hij voelde het onder zijn borstbeen, zoals bijtend maagzuur kon het niet worden genegeerd. Hij probeerde het te bedaren, op de plaats te houden, het mocht niet naar zijn hart stijgen. Hij was dicht bij de uitgang, had zelfs buiten op het voetpad gestaan, maar de massa dreef hem terug. Hij voelde de hete blaaslucht aan zijn linkeroor. Weliswaar zou de opschudding vanzelf luwen, nog maar net was ze begonnen, en hij kon niet langer afwachten. Met brute kracht, blind voor ongemak of pijn van anderen, baande Karlsson zich de kortste weg naar binnen, het winkelcentrum in.
**
‘Je volgde haar kriskras door de grote hal. Ze begaf zich ten slotte naar de uitgang van het winkelcentrum. Je ging sneller stappen, tot je haar op de hielen zat. Je kon nu elk ogenblik toeslaan, je had het mes stevig in je
| |
| |
hand, het was jouw beslissing wanneer precies. Door de vernauwing van de uitgang, iedereen vertraagde. Haar parfum drong diep in je neus, tot in je keel, je zag alleen nog blonde haren, nagenoeg tegen je mond...’
Karlsson herinnerde zich niet meer de hoeveelste keer hij dit aanhoorde, steeds echter voegde de inspecteur elementen toe, rake details die zijn betoog buitengewoon aannemelijk maakten. In de loop van hun ontmoetingen leek zijn doel bijgesteld: hij wou Karlsson niet enkel maar overtuigen, hij wou hem overbluffen, hem geen andere keus laten dan zijn schuld.
Vier dagen geleden, in het holst van de nacht, had de inspecteur zich plots opgewonden, Karlsson in het oor geschreewd als een waanzinnige, op de tafel gebeukt, hem uitgescholden en bedreigd. Heel snel had hij begrepen hiermee niets te bereiken, zeker niet de aandacht van Karlsson. Tegen wat het einde van de nacht moest zijn, krulde een lok uit zijn kapsel, maar hij had vast nog uren kunnen doorgaan. Net voor hij de agenten commandeerde om de verdachte terug naar zijn cel te brengen, zei hij met een zweem van vriendschap: ‘Denk toch aan je moeder.’
Zijn cel was niet in een gevangenis, hij wist het vrijwel zeker. Nooit drongen geluiden tot hem door, die onvermijdelijk zijn in een gebouw met honderden misdadigers. Dit deel, zijn gang, waar hij nog vier celdeuren had geteld, was nieuw als de verhoorkamer, en wit. Zijn raamloze hokje had een brits, wastafel en watercloset van roestvrij staal. Het tl-licht brandde voortdurend. Bij de buren ontwaarde hij geen teken van leven, een keer stuurde hij een klopsignaal. Slapen ging in stukjes en beetjes, dacht hij, want het gevoel een volwaardige nachtrust te hebben genoten, herkende hij niet; zijn horloge hadden ze afgenomen. Telkens wanneer Karlsson ontwaakte, hoopte hij op het verre gerammel dat langzaam de stilte vulde, en kort daarop de harde slag van het slot, zodat hij iets te eten kreeg, of naar de inspecteur en zijn verhaal werd geleid.
De volgende dag had de man een nieuw jasje aangetrokken, het zag er in elk geval kraaknet uit. Het vergrootte zijn gezag. Na ongeveer een week verwachtte Karlsson geen bijkomende inspecteurs meer. Wellicht was de man met de waterblauwe blik het grote talent van het korps. Erkentelijk al die tijd door hem te worden verhoord, luisterde Karlsson aandachtig toen de inspecteur kuchte en zonder de gebruikelijke omwegen tot de kern van de zaak kwam; hij sprak intens, alsof hij de aanloop hier op zijn eentje had genomen, kort was gestopt bij het voorleiden van de verdachte.
‘Je besliste. Beslissen doe je bewust, je kiest. Je had ook kunnen kiezen om door te lopen. Je trok het mes uit je broekzak. Je wist dat niemand van alle mensen om jullie heen zelfs maar kon vermoeden wat er op til was, toch hield je het mes een paar seconden gewoon in je hand,
| |
| |
zichtbaar voor iedereen. Een gevoel van macht, dat met niets te vergelijken viel...’
De inspecteur leunde voorover en vouwde plechtig zijn handen op de lege tafel.
‘Dan kwam eindelijk het signaal uit de hersenen, het neurologische bevel aan je armspieren om het mes naar voren te bewegen. Meer tastend dan stotend bereikte de punt haar rug, hoog, zodat je zeker een long zou raken. Het metaal prikte vlot door haar jas, haar kleren, haar blanke huid: onbeduidende vliesjes. Verbaasd merkte je de weerstand van het dichte weefsel daaronder, tegelijk een eerste, puur fysieke reactie, een kramp vanuit haar onderrug. In die fractie van tijd die je nog scheidde van moord, bedacht je dit als je moedigste daad. Nooit eerder in je futiel bestaan had je het leven zo dicht benaderd. Nooit eerder was je doen of laten zo ingrijpend, zo van betekenis. Bang om dit ogenblik alsnog te ontberen, zette je alle kracht bij. Zodra het mes door het vlees drong, leek het er vanzelf in te schuiven; je duwde verder tot aan het heft. Terwijl het bloed opwelde in de wond, was jij al vervuld met triomf...’
De inspecteur staarde hem diep in de ogen, geduldig, zelfverzekerd. Zijn verhaal was adembenemend. Karlsson hoopte dat de waarheid nooit aan het licht zou komen.
‘Zeven dagen al zwijg je triomfantelijk, juridische bijstand heb je afgewezen. De eer is behaald... Je handelde niet uit politieke overwegingen, er bestond geen complot, neen, dit is je eigen succes. Je had zelfs geen noemenswaardige motieven om mevrouw de minister om te brengen: ze was minister, dat volstond... Je geniet. Je voelt geen schuld. Je voelt je als herboren.’
***
De vrouw veegde de laatste tranen uit haar ogen, het ergste was voorbij, na een eenvoudig glas water. Ze had het warm gekregen en wapperde zichzelf wat lucht toe met de hals van haar zwarte blouse. Niet meer bekommerd om de mensen aan andere tafeltjes, haar blik weer naar binnen gericht, verscheen op haar gelaat een vermoeide uitdrukking. Heel sporadisch moest ze nog hoesten, telkens een kordate uithaal, mogelijk de laatste keer.
Ze bestudeerde de rekening. Ze haalde het geld rechtstreeks uit haar handtas, die ze op schoot had genomen, alsof het een grote portemonnee was. Daarna stond ze op en trok haar jas aan. Het was een rood, koket jasje, met siergordel, te jong voor haar figuur, haar door een onbekende aangepraat, draaiend en kerend voor een vriendelijke spiegel.
Karlsson volgde haar op korte afstand, in deze omgeving wekte dit geen argwaan. Toen ze zich afwendde van een etalage, sloeg ze geruime
| |
| |
tijd een elektrisch speeltuig gade; her en der zag je ze in een verloren hoek: eenzame wagentjes die op een carrousel thuishoorden. De botsauto beschreef traag wiegend een cirkel, er zaten twee kinderen in gekneld, het voorste draaide aldoor aan het stuurwiel. Toen het muntstuk was opgebruikt, zette het meisje achterin het weer op een huilen. De ouders, Noord-Afrikaans van afkomst, keken onverschillig toe. Het leek ze niet helemaal duidelijk dat de rit was afgelopen.
De vrouw wandelde langzaam langs het tafereel, bood zich onnadrukkelijk aan voor eventuele opheldering. Maar de ouders keken naar hun twee kinderen, die zich immers nog steeds in een speeltuig bevonden, al bewoog het dan niet meer.
Een vol uur flaneerde de vrouw op alle verdiepingen, haar bezoek had geen vastomlijnd doel. Soms ging ze ergens binnen, dikwijls een kledingzaak, haalde iets uit een rek, dat ze met gestrekte armen omhooghield, of losjes op haar lichaam drapeerde; herenkledij liet ze links liggen. Ze kende geen haast, wierp niet één keer een blik op haar uurwerk of mobiele telefoon. De huid om haar mond vertoonde diepe groeven. Met drie zachtgetinte kaarsen in een blankhouten balkje begaf de vrouw zich tegen het einde van de middag naar de uitgang van het winkelcentrum.
*
Karlsson belandde net buiten de menselijke ophoping, als ontsnapt uit een brandend huis keek hij om. Naast hem had een jonge vrouw zich afgekeerd van het gebeuren, een hand aan haar voorhoofd, alsof ze koorts voelde. Ze bewoog met kleine stapjes. Plots draaide ze om haar as en ging terug naar de uitgang, om zich te vergewissen. De paniek bij de schuifdeuren trok aan als een magneet, de kakofonie groeide, galmde door de centrale hal, mannen schreeuwden elkaar bevelen toe. Iemand riep om politie, hij gebruikte zijn handen als een megafoon, die hij in het winkelcentrum richtte. Maar Karlsson zag de bruine kepie van de enige beveiligingsagent midden in de heisa, een grote man; boven de hoofden uit overschouwde hij de situatie, radeloos. In de rafels van de massa ontstonden groepjes, met wilde gebaren herhaalde men wat men had gezien of gehoord, echter zonder elkaar aan te kijken, maar voortdurend de menigte afspeurend naar meer nieuws.
De hulpdiensten manoeuvreerden hun wagens met oorverdovende sirenes tot naast het voetpad. De chaos laaide op; Karlsson besloot zich uit de voeten te maken.
Hij liep door het vrijwel verlaten centrum. Slechts enkele bedienden hielden de wacht bij de ingang van hun winkels. Ze converseerden van de ene gaanderij naar de andere, dwars over de diepte. Hij nam de trap die naar het ondergrondse tramstation leidde, wandelde rustig door de lange,
| |
| |
betegelde tunnel. Op het perron aan de overzijde twee wachtende tienermeisjes, elk een sigaret, deze kant was leeg. Zo'n zeventig meter verder bereikte Karlsson de tweede toegang van het station. Terug bovengronds zag hij wel twintig politiewagens voor het winkelcentrum. Het was een feestelijk gezicht, zoveel dezelfde, markante auto's bijeen.
**
Karlsson zat alleen in de verhoorkamer, te wachten op de inspecteur. Het duurde een hele tijd. Dit was uitzonderlijk. Langzamerhand bekroop hem een lichte onrust. Was de inspecteur in overleg over zijn zaak? Of zocht hij, na ongeveer tien dagen, zijn toevlucht in een nieuwe tactiek? Misschien werd Karlsson op dit eigenste ogenblik geobserveerd, en zou men hem nog uren laten zitten, in afwachting, alleen met zijn gedachten in deze heldere kamer, teneinde hem tot inkeer te brengen.
Hij schrok toen na een lange tijd de deur openzwaaide en een onbekende man binnenkwam. Een heel ander type dan de inspecteur, maar met eenzelfde uiterlijke verschijning. De man glimlachte goedgunstig, alsof hij Karlsson te vriend was, en nam plaats. Terwijl hij peinzend naar het tafelblad keek, drukte hij zijn lippen wit op elkaar.
‘In naam van de politiediensten en de overheid,’ zei hij, ‘moet ik u oprechte verontschuldigingen aanbieden voor het misverstand dat heeft plaatsgegrepen... Sinds kort, na enkele cruciale tips, hebben wij de dader gevat; hij legde meteen bekentenissen af. Wij zien dan ook geen noodzaak u langer in voorarrest te houden. Hopelijk begrijpt u dat wij geen mogelijkheid over het hoofd konden zien om deze zaak van nationaal belang spoedig op te lossen, en wij danken u daarvoor...’
De man ging alweer staan. Hij wrong zijn handen.
‘Wij zijn zo vrij geweest uw moeder reeds op de hoogte te stellen van dit goede nieuws. Na het afhandelen van een paar administratieve kleinigheden, krijgt u uw bezittingen in ontvangst en laten wij u graag per taxi naar huis brengen.’
***
Het gebeurde buiten hem om, hij was er eerder getuige van, zolang reeds had hij zich dit alles ingebeeld. Hij bleef niettemin helder, trok het mes terug, stopte het weg, wandelde langs haar heen: kleine bewegingen. In zijn ooghoek zag hij haar verwilderde blik, haar hoofd slingerde of het plots te zwaar was geworden. Karlsson had zich drie passen van de vrouw verwijderd, toen hij haar lichaam op het voetpad hoorde ploffen. Kalm zette hij zijn weg voort.
| |
| |
Hij liep langs de stadsbibliotheek. Aan het raam hing een beroemd zwart-wit portret uit de jaren vijftig, een keurige schrijver met een stropdasje, diepzinnig keek hij ver naast de lens. Karlsson nam het pad tussen de bibliotheek en een overheidsgebouw, dat naar een park leidde. De doorgang was onlangs bedekt met een dikke laag fijn zand, waarop de late zomerzon weerkaatste; het stapte moeizaam, als op een strand.
Het park bleek al leeggelopen, hij had het hele terrein voor zichzelf. Alle verweerde banken, waarop 's middags scholieren elkaar langdurig op de mond kusten, waren tot zijn beschikking. Op het grasperk lag een vergeten trui, een doelpaal of hoofdkussen, in zijn verbeelding hoorde hij honden blaffen, ze sprongen hoog in de lucht. Hij liep voorbij de stuivende fontein, naar het standbeeld van een koning te paard. Hij leunde tegen de muurhoge, betonnen sokkel, die het laatste zonlicht ving. In een bevlieging kraste hij zijn naam erin, als een kind, met de punt van het mes, onder de kopergroene cijfers die vertelden wanneer de koning had geleefd.
‘De verdachte’ maakt deel uit van het boek De Bijeneters. Zeven variaties dat in het voorjaar van 2006 bij De Arbeiderspers zal verschijnen.
|
|