dat hier ooit had kunnen staan, maar nu als een spoor van een mogelijke aanwezigheid veel reëler, veel dwingender schijnt. Elk woord in deze stad klinkt tezelfdertijd als een uitnodiging en een verwijt, als een utopie en een memento mori. ‘Soms vrees ik dat ik mij met deconstructie onherroepelijk aan het vergissen ben.’ Beste stad, u stelt ons geloof op de proef, wij kunnen onze ogen niet langer afwenden, een nieuwe verteller dringt zich op.
‘Aan de halte Kalvin Tér was ik uit de blauwe metro gekomen, exact zes uur nadat ik de deur achter me in het slot had horen vallen. Zoals in de richtlijnen was aangegeven, wandelde ik in de ondergrondse tunnels naar het trapgat dat als Ráday utca stond aangeduid, maar mijn fluitende pas werd met strakke kabels de adem afgesneden door mannen met baarden en formulieren die mij de weg autoritair versperden. ‘Open uw poorten of ga heen’, piepte ik nog, terwijl ik tweehonderd forint passeergeld bovenhaalde, ‘ik ben cultureel ambassadeur en geniet het voorrecht lokale grenzen en barricades met mijn trolley te overschrijden. Sterker nog: het is mijn missie historische barrières te doorbreken en zo nodig te verplaatsen.’ Mijn geld zag ik wegglippen tussen twee zandzakjes, waarna in het niemandsland discreet overlegd werd. ‘Only two hundred?’ mompelde de man achter de Engelse ruiters, ‘most people give one thousand.’ ‘All Hungarians are shit!’ riep ik de stinkende paarden na, terwijl ik via een andere uitgang in de Muzeum Körút bovenkwam.
Het was eind oktober, bij de ingang van het nationale museum hadden enkele bezoekers een vuurtje gemaakt. Zo koud was het nochtans niet. Ik besloot de diagrammen van de briefing te volgen en hield uiterst rechts. Snel vond ik mijn zuiderse humeur terug, verdeelde de dansvloer in vier rechthoekige driehoeken en trippelde via het centrum langs de diagonaal naar de rechterbovenhoek. Gefascineerd door mijn spontane geometrische bewegingen verloor ik even het bewustzijn en zette een stap achteruit terwijl ik door het hek van de museumtuin op de straathoek een zwarte wagen zag vooruitglijden. Toen ik een paar passen vooruitging, deinsde de wagen verlegen terug.
Men had mij gewaarschuwd voor zwarte wagens die als heksen op bezemstelen voor je raam blijven zweven, maar deze tango schreef zich zo harmonieus in de omgeving in dat ik hem niet wilde onderbreken. Ik vlinderde rond de wagen, tot een man met berenhanden uitstapte en mij bars aanspoorde een kant te kiezen. ‘All politics are shit!’ beet ik hem toe, zodra ik een makkelijke vluchtroute had gevonden. Rechtsaf ging ik, Bródy Sándor utca in.
‘En zo zijn we bij onze eerste tussenstop beland. Op drieëntwintig oktober 1956 worden demonstranten voor de gebouwen van de nationale radio in VII Bródy Sándor utca beschoten door agenten van de staatsveiligheid. Een herdenkingsplaat vraagt aandacht voor de gesneuvelden. Ik