| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Arcadië onder de koeltorens
Aan de noordoostkant rafelt de stad niet uit. Geen straten die gaandeweg uitdunnen tot bijna landwegen met nog slechts hier en daar een huis; geen zich tussen de huizen vermeerderend groen dat uiteindelijk de overhand krijgt, een veld wordt, een weide, een akker. Het platteland begint nergens, en de stad lijkt niet te willen eindigen. Toch loopt voorbij de basiliek en grot van Onze-Lieve-Vrouwe-van-Lourdes alles dood: de Kattenhoekstraat, de Rapenburgstraat, de Schuitstraat, de Spanjeveerstraat. Zelfs de Oude Moervaart loopt dood - aan twee kanten. Van de vaart rest nog slechts een vergeten bocht, schilderachtig zolang je de blik naar het noordoosten gericht houdt: geboomte - ruisende ritselende populieren, denk ik, of zijn het beuken, robuuste beuken, of zijn het bomen uit eikenhout? Platanen zijn het niet. Platanen ken ik. Uit teksten ken ik platanen, van horen zien, ‘de boom die handen maakt’. En berken ken ik ook. Nee, het is hoog, en het ritselt meer dan het ruist, lijkt mij nu toch. Populieren. ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. ‘Pappelallee, Pappelallee, alle Pappeln, Pappelnalle, Plapperpappel, Geplapper, Geplapper’ - geboomte, en een akker, ‘sikkels blinken, sikkels klinken, ruischend valt het graan’, een goudgele akker en al manshoog de maïs; in het noordoosten, een doodlopende bocht van een vergeten vaart.
ga op het Neuseplein links de Voormuide op, ga rechts over het spoor de Pauwstraat in, steek de rotonde recht over en rijd via de Vliegtuiglaan, voorbij de Weba, naar de Kennedylaan, die u afrijdt richting Zelzate tot u de afslag Sint-Kruis-Winkel ziet; u neemt deze afslag en onmiddellijk daarna de eerste straat rechts, richting Mendonk (Karel Bauwensstraat, overgaand in de Barkstraat); vlak voor het bordje Sint-Kruis-Winkel gaat u links langs het water, langs de restanten van de Oude Moervaart; kijk niet om.
De stad eindigt niet, maar toch lijkt onmiddellijk na het parkachtige bedevaartsoord met zijn bordjes en marmeren platen - ‘Hommage de reconnaissance infinie à la très-Sainte Vierge qui miraculeusement a guéri l'un de mes enfants et préservé l'autre’ - de R4 een grens te zijn die stad en land van elkaar scheidt. Aan de overkant van de vierbaansweg ligt een
| |
| |
plukje huizen dat al even vergeten lijkt als die ene bocht van de Oude Moervaart kilometers verderop. Eikstraat, Kromme Boom, lees ik op de naambordjes wanneer ik via een viaduct de R4 ben overgestoken en aan de overzijde de trap naar beneden heb genomen - straten die bruusk afgesneden lijken van Slotendries, een wijk van Sint-Amandsberg, en met tegenzin deel zijn gaan uitmaken van Oostakker, ‘dorp tussen de gevlerkte linden’ - Een hond blaft achter een rijtje geel ogende coniferen - als het al coniferen zijn, kegeldragende naaldbomen en naaktzadig. Oude Sadeleer, denk ik, Gaston van madame Kaka, André van de blinde Esther, Hermine van dikke Wis en kleine Roza, kleine kleine Roza. We kennen elkaar omdat we elkaar kennen. Het leven verandert niet. Er is van haat noch liefde sprake, enkel van zijn. Ik kan hier wonen, zoals ik kan wonen waar ik woon, en ik het kon waar ik het deed, steeds met hetzelfde verlangen: daar te zijn en te blijven zonder vreemdheid, zonder geschiedenis, zonder een ander verleden dan het verleden van ons allen, bedoel ik, de dagen, maanden, jaren waaraan niemand herinnerd hoeft te worden omdat ze er zijn als wie wij ooit werden en zijn gebleven sindsdien - tussen de linden, of tussen populieren misschien. Het geraas van het verkeer is hier oorverdovend.
ga op het Neuseplein links de Voormuide op, ga rechts over het spoor de Pauwstraat in, steek de rotonde recht over en rijd via de Vliegtuiglaan, voorbij de Weba, naar de Kennedylaan richting Zelzate; neem onmiddellijk na het tunneltje de eerste straat rechts (Motorstraat overgaand in de Lourdesstraat overgaand in de Gentstraat); rijd langs de grot en basiliek van de O.-L.-V.-van-Lourdes tot u over een viaduct komt en neem de eerste straat rechts (scherpe bocht van 180o!); parkeer uw auto onder de bomen; luister niet, hoor niks.
De stad eindigt hier niet, zei ik, maar voorbij deze grens lijkt ze meer dan ooit te willen zijn wat ze ook in veel van haar wijken soms nog graag wil lijken: een dorp. Maar Macharius-Heernis, Tolhuis-Sluizeken-Ham, De Brugse Poort, Patershol of zelfs Prinsenhof - op een jaarlijks buurtfeest na is er in deze wijken te weinig dorpse gemeenzaamheid om ze werkelijk van de stad af te zonderen. Ze laten zich niet vergeten. Voorbij de R4 lijkt dit anders te zijn. Alsof het stedelijke hier zijn overwicht kwijtraakt. Alsof het de huizen zelf zijn die de vergetelheid zoeken, zich van de stad afkeren, van de stad en van het westen, en beschutting vinden in een negentiende- of zelfs vroegtwintigste-eeuwse Vlaamse roman, bij
| |
| |
Houtekieten en Pallieters, ook al werd hier, net als in de stad, ‘Bruur Boem’ meestentijds aan asfalt en baksteen geofferd en lijkt niets minder op zijn plaats dan een ‘Hei! Lucht en licht! (...) ziet de wereld, ze baart, ze gift zog! Kom lot ons fieste!’ Tussen de huizen aan de westkant, links, flitst niet alleen het verkeer op de Kennedylaan, maar daarachter walmt de steenwoestijn van Volvo, branden de hoogovens van Sidmar, spreidt de Katoennatie zijn vuile lakens uit. De naar dorpse begrippen kleine, naar stadse begrippen opeens onbegrijpelijk grote tuinen achter deze huizen, hebben iets heroïsch in hun ontkenning van de werkelijkheid, zijn ingeplant als volgde na de laatste heester een weids landschap in plaats van de vangrail van een vierbaansweg vol bulderend vrachtverkeer. ‘Loodblauw kucht bij windgetij de dag. / Bloemkronen - wat wij niet konden blijven zij: geloven - / bestoven, maar roetzwart.’ ‘Alle lucht is uitstoot.’
ga op het Neuseplein links de Voormuide op, ga rechts over het spoor de Pauwstraat in, steek de rotonde recht over en rijd via de Vliegtuiglaan, voorbij de Weba, naar de Kennedylaan richting Zelzate; kijk, indien het verkeer het toelaat, voorbij de eerste stoplichten na het tunneltje naar rechts (oostwaarts) en vertraag; houd uw adem in.
Misschien is het juist dit heldendom van door asfaltbeton ingeperkte tuinen die maakt dat hier, ondanks alles, dan toch het dorp begint, en dat met iedere stap op de Gentstraat, die afbuigt naar het noordoosten en uitkomt op een plein met het onvermijdelijke monument, wat gras en bomen (‘die handen maken’), dat met iedere stap op de Bredestraat daarna de met het dorp verbonden illusie van een andere werkelijkheid dan die van de hoogovens, de chemische industrie, dan die van de moloch waar zeeschepen aanmeren - de Sea Trader, de Jean Rioton; de Superba, de Christina, de Arklow Star; de Celina, Pongo en Isabel - en zeeschepen afvaren - de Maritime Real op weg naar Huangpu, de Olympic Mentor op weg naar Cartegena, de Kilstraun naar Amsterdam, de Lysbris naar Tilbury - dat met iedere stap een andere werkelijkheid aan kracht wint en er door de straten een geur begint te waaien van pas gemaaid gras, van gewillig vee, van veldbloemen en wilde planten die zijn blijven geloven - Anthriscus Sylvestrus, Cicuta Virosa, misschien wat Rood of Teer Guichelheil of (ik blader, ik zoek) een zeldzaam Rozenkransje, Antennaria Dioica, en de geneeskrachtige, helende Echte Guldenroede; wat groeit in ‘magere, onbemeste graslanden’, ‘langs wegen, dijken en vaarten en in vochtige loofbossen’, als onkruid ‘in akkers, tuinen en op vuilstortplaatsen’ over heel het continent; ‘wortelstandig’; ‘opstijgend’; ‘tegenoverstaand’; ‘gelobd’, ‘geoord’, ‘gevleugeld’, ‘gewimperd’; ‘tweelippig uitgerand’ - namen die beginnen te groeien
| |
| |
tussen de asgrijze tegels, namen die, als haagwinde, ‘door nachtvlinders bestoven’, hun stengels tegen de richting van de klok in rond het gaas van de hekken winden die, waar de Bredestraat overgaat in de Wittewalle, de zilvergrijze loodsen van de Katoennatie afscheiden van het dorp.
En de Wittewalle wordt Rostijnenstraat. De Rostijnenstraat wordt Doornzelestraat. De Doornzelestraat wordt Lindestraat en de Lindestraat wordt Gelei; noordoostwaarts wordt Gelei Windgat en Mendonkdorp. De stad is hier bijna vergeten en het dreunen en bonzen van de zware industrie, het ratelen en botsen van de wagons op de rangeerterreinen in het westen, de altijd hoorbare ruis van het verkeer in niet eens een al te verre verte lijkt al haast een vergissing. Al is er in Mendonk die merkwaardig ogende brug die met de achteloosheid van grootindustriëlen over een vaart ligt waarvan ik de naam hier moet verzwijgen, een brug die ik over moet als ik de vergetelheid van die ene overgebleven bocht van de Oude Moervaart wil bereiken - en ik weet dat het dat is wat ik steeds heb gewild, nog voor ik er was, nog voor ik weet had van dat water zelf, van het ruisen en ritselen, ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’, wist ik, bij de basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe-van-Lourdes, bij het bedevaartsoord waar ik mijn auto parkeerde om vandaar te voet de R4 over te steken, wist ik - een brug die Mendonk zelf nog even weer ruw losmaakt van het landschap rondom en verbindt met alles wat het in zijn rust en gemoedelijkheid - schapen, geitjes, onuitsprekelijk struikgewas en zachte bermen - lijkt te willen weerstaan.
mooier is het om via de Oostdonkstraat en het bruggetje over de Zuidlede Mendonk binnen te rijden: rijd vanaf het Neuseplein via de Muidelaan, Noorddok, Stapelplein en Dok Zuid naar het Oktrooiplein (Dampoort); neem daar de Land van Waaslaan, overgaand in de Victor Braeckmanlaan en volg deze weg tot u op de Antwerpse Steenweg richting Lochristi zit (N70, denk om uw snelheid); in Lochristi neemt u de vierde straat links (Hijftestraat), in Hijfte de eerste rechts en vervolgens links aanhouden (Doornzelestraat, die overgaat in de Lindestraat en vervolgens in de Rechtstraat). In Zaffelare slaat u, aan het eind van het dorp, linksaf (de vijfde straat links; Dam). U volgt de weg langs Domein Puyenbroeck (N449, u mag hier eindelijk negentig). Direct na het recreatiegebied slaat u linksaf richting Sint-Kruis-Winkel (let op: slecht wegdek!). U rijdt nu tussen hoge ritselende bomen op de Mendonkse Dreef, die overgaat in de Oostdonkstraat. Sta hier stil voor de smalle brug en sluit even uw ogen.
Ontkenning is het niet, daar aan het water van de Oude Moervaart als ik over de brug de Spanjeveerstraat naar rechts genomen heb en vlak na het bordje Sint-Kruis-Winkel rechtsaf ben gegaan. De dood is in Arcadië, ook hij, en overal zijn wegen en paden afgesneden door een kaarsrecht
| |
| |
belang, staan opgeknapte oude boerderijen te midden van bamboebosjes, rozen- en vlinderstruiken, kerselaars en appelgaarden tegen een achtergrond van loodgrijs wolkende koeltorens en laaghangende hoogspanningskabels. De lucht is vergeven van fijn onzichtbaar stof dat diep in de longen dringt. Het vee hoest. De bomen zien zwart.
Ontkenning is het niet. Het is geloof. Het is het uitspreken van het landschap tot een voorstelling die zichzelf schraagt. Het is de opsomming van grassoorten en -zaden, van aanplant en onkruid, van ritselend of ruisend geboomte; het is het planten van heesters tegen de vangrail, het timmeren van kippenhokken tegen de achtergevel van een al lang verlaten geheel doorzeken stal; het zijn de rubberlaarzen, de riek, de scherp geslepen zeis. Het is niets goddelijks, zeker niet; het is iets wat minderwaardigheid en trots tegelijk te voorschijn roept en wat van hieruit bezien, hier in deze dode bocht van de Oude Moervaart, zelfs tot diep in het centrum van Gent aanwezig lijkt. Alsof, teruglopend, terug langs Spanjeveerstraat, Mendonkdorp, Windgat, Gelei, terug naar de Gentstraat, het viaduct, terug naar waar mijn auto geparkeerd staat onder de bomen bij de basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe-van-Lourdes, waar ik mijn wandeling begon, en verder terug nog - alsof de stad nooit ergens werkelijk begint, naar Mendonk en Sint-Kruis-Winkel, Zaffelare, maar ook Nerenhoek, Rullare, Persijzer en Doorslaar, alsof zelfs dit stuk doodlopende vaart tegen elke waarneming in doorstroomt tot op het Sint-Baafsplein, tot op de Kouter, de Koren- en de Vrijdagmarkt.
Het is ‘de Buiten’.
Volksaard en persoonlijke overtuiging. Idyllische vernielzucht die met elke vierkante meter grond die eraan wordt opgeofferd zich sterker bevestigt. Als een voorstelling, zo krachtig dat in de schaduw van de roodwit gestreepte schoorsteen van de verbrandingsoven, rondom een lang geleden verlaten en recentelijk gerenoveerde boerderij een kleine tuin wordt aangelegd: groentebedden onder neerslaande rook, een vanaf de vierbaansweg zichtbare tuinbank in de zon om bij het vallen van de avond dromerig uit te zien over denkbare velden en verten, hoezeer ook gestuit door economische structuren. De stad eindigt niet, de stad kent geen begin. En wat voorbij de grot en basiliek doodloopt op roestvrijstalen hekwerk, op de vangrails van een rondweg, op zilvergrijze loodsen, op de koeltoren langs het water - het richt zijn blik naar het oosten en noordoosten, het keert zijn rug naar wat het tegenspreekt, en wordt zo wat het wordt, wat het zijn wil en daarom altijd al was: de Buiten.
Ik zit met mijn rug tegen een boom en kijk naar waar het water afbuigt naar rechts. Ik kijk niet om. Ik luister niet, hoor niks. Ik houd mijn adem in. Ik doe mijn ogen even dicht. Ik spreek het landschap uit voor zover
| |
| |
het in mij reikt, voor zover ik het terugvind van horen zien, van weten lezen en willen zijn. En even maken stad en land ruimte in mijn hoofd, even ben ik op de Buiten. Zonder vreemdheid. Zonder geschiedenis. Als altijd.
Met dank aan Kouwenaar, Leopold, Claus, Staring, Améry, Boontje, Timmermans en Beurskens.
|
|