Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 149(2004)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 636] [p. 636] Kreek Daey Ouwens Vrouwtje Armoe In een ogenblik van uiterste concentratie lukt het vrouwtje Armoe de Dood te vangen. Ze hangt hem op aan zijn eigen hemd, aan de dikste tak van de kromme boom. ‘Zo, dat is dat’, zegt ze tevreden. ‘Nu zal ik tenminste niet van de honger sterven.’ Neen, terug naar huis kan ze niet. Maar sinds de tijd dat ze op de rug van haar moeder zat heeft ze zich niet meer zo veilig gevoeld. De zon is warm als een meloen. Ze zingt een wiegeliedje. Nieuws verspreidt zich snel. De graven breken open als peulen in de zon. Doden strekken hun armen uit, willen omhelzen, ongedaan maken de kou van honderd jaren. [pagina 637] [p. 637] Wind rimpelt hun oogleden. Rouwstoeten staan stil midden op de weg. De cactussen richten hun stekels op. En de bisschop stuurt zijn verklikker. Het ontbreekt hem nu aan alle inkomsten. De verklikker is in een vriendelijke stemming. Hij draait zijn hoed rond in zijn hand. ‘Hela, vrouwtje Armoe’, roept hij. ‘Toe, wees toch geen spelbreker! Er is geen aardigheid meer aan zo! De doodgraver zit op zijn gat. De vrouwen vlechten de grafbloemen in hun haar en de kerk is zo leeg als maar zijn kan.’ Vrouwtje Armoe zet haar handen in haar zij. ‘Loop naar de duivel, meneer Koekepeer!’, schreeuwt ze. ‘Waar was jij in het jaar van de honger? En geen stap verder nu, of ik knoop de Dood los, en ik stuur hem op je af!’ De man zet het op een lopen. Zijn hoed vliegt door de lucht. Sniffelend en bibberend vertelt hij de bisschop dat vrouwtje Armoe volslagen gek is geworden. En in het dorp komen de mensen naar buiten. Netjes aangekleed, verheugd over de vangst van vrouwtje Armoe, pratend en lachend, op het punt te gaan leven in een doodloos tijdperk. En de doden dansen. Hun lijf moeten ze bij elkaar trekken als touwen in een knoop, en [pagina 638] [p. 638] ze staren naar de anderen met een volkomen uitgerust brein, dat geen enkele hoop meer koestert op vriendschap. Laat staan liefde, want daar is nergens meer een einde. Vrouwtje Armoe is ziek van de slaap. Ze durft haar ogen niet dicht te doen, en ook is er iets veranderd in de lucht, een trilling in ieder blad van de kromme boom, een stille beweging die het wachten lijkt te intensiveren, het wachten waarop? Ze zit daar maar, helemaal alleen onder de sterren, en er is niemand tot wie ze zich kan wenden, niemand die haar toelacht. Ze hoort het zingen in de verte: ‘Wit is de sneeuw de sneeuw is wit Geef ons de winter maar om te slapen O ja... de winter... O ja...’ En nu vraagt ze zich af, bestaat ze eigen- lijk wel, en hoe bestond ze vroeger, en wat is dat ver weg, het zitten in haar huis aan de tafel onder de lamp. Spiernaakt hangt de Dood. Streng als een naald. De stilte is volstrekt. Alleen de echo van haar stem. En kan ze eeuwig dragen de last van het bestaan zonder de liefde. En is afwezigheid van liefde dan niet de dood? Nu staat ze op. Ze maakt hem los. Knoopt dicht zijn hemd. Ver weg is het morgenrood. En alle jaren weer van honger. Vorige Volgende