| |
| |
| |
A.F.Th.
De Eeuwige Gloeipeer & Lamsvocht
De Eeuwige Gloeipeer
Sterfelijkheid alom. Eindigheid de norm. Ik weet waar ik over praat. Als je door de duizenden jaren heen al die miljoenen geslachtsrijpe mannen en vrouwen telkens weer onvermoeibaar op elkaar hebt zien kruipen, moet je wel concluderen dat ze het doen vanuit de ijdele en wanhopige hoop ten minste een keer een wezen te verwekken dat niet voor de schroothoop bestemd is. Een onsterfelijke mens - een soort Eeuwige Gloeilamp, die aan de waakzaamheid van Philips' economische bloedhonden ontsnapt is en door de millennia heen mag blijven branden. Ook 's nachts, zoals Movo eraan toegevoegd zou hebben.
Met Jezus Christus dacht het dwepende gepeupel er dichtbij te zijn, maar het is een twijfelgevalletje gebleven. Een halfgod, half gestorven, half weer opgestaan... alles half werk... met een leer gebouwd op halfheden... Nee, dan zijn de joden eerlijker, die gaan gewoon over tot de orde van de dag en zien wel of hij nog komt, hun verlossende gloeipeer...
Ondertussen blijven ze baltsen, paren, dragen en werpen tot ze erbij neervallen, de mensen. Ze creperen, op de snijtafel of gewoon in bed, waar voor de zekerheid alvast een zeiltje ingelegd is... maar creperen zullen ze... en hun nageslacht staat ook op de nominatie om te creperen, net zo goed... tot de laatste telg. En toch.... ooit moet het lukken iets duurzamers voort te brengen. Het is precies die tantaliserende drogreden die de menselijke soort instandhoudt, terwijl het sterven gewoon tot sintjuttemis doorgaat, als er zelfs geen kalveren meer zijn om op het ijs te dansen. Geniale inval van God (een volle, geen halve) om zijn onderdanen, dat crapuul, klein te houden.
De Eeuwige Gloeipeer... die zit er niet in. Nooit. Al zou de hele wereldbevolking zich vierentwintig uur per dag met nauwelijks iets anders bezighouden dan het voltrekken van de bijslaap... Zelfs de grote lamp aan het firmament blijft niet tot in lengte van dagen op volle sterkte branden, en tegen dat het tijd wordt te reclameren zijn zelfs de taaiste querulanten kassiewijle.
| |
| |
Haar steentje aan het eeuwige proces van eindigheid bijdragen had de kleine Zora niet veel lichamelijke inspanning gekost. Een paar minuten op een man zitten, lekker nat en knus... een picknick van luie lijven onder een zilveren parasol... dat was het wel zo'n beetje, en nog betaald ook, exclusief de reiskostenvergoeding. De dracht zelf was voornamelijk een zaak geweest van de juiste kleren dragen. Niemand had haar hoeven beklagen in haar toestand, want die was door iedereen uitgelegd als tijdelijke puberale vetzucht, niets om je druk over te maken. Goed, ze was in de loop van een halfjaar uitgedijd tot een kwabbig ronde roomsoes, verpakt in vele kledinglagen bij wijze van bladerdeeg, maar dat had het knappe vriendje er niet van weerhouden haar trouw te blijven. Stethoscopen, bloeddrukmeters en in vaseline gedrenkte rubberhandschoenen waren er niet aan te pas gekomen... geen centje pijn...
En toch moest ook dit meisje, dat met haar zwangerschap niemand tot last was geweest, vroeg of laat baren.
‘Vandaag of morgen is het zover, Twan’, zei ze in de derde week van oktober. ‘We weten tot op het uur precies wanneer ik zwanger raakte... maar het is niet gezegd dat ik pas rond de tiende november beval. Ik voel aan m'n vruchtwater dat het eerder zal zijn... We moeten iets regelen, jongen. In m'n uppie red ik het niet.’
‘Als ik nou 's op zoek ging naar een vroedvrouw...’
‘Wel een gediplomeerde, hoor.’
‘Allicht. Geen knoeiwerk. Eentje die wel 's een centje wil bijverdienen... en d'r kop kan houwen...’
‘Waarover?’
‘Nou, waar ze normaal ook hun kop over moeten houwen. Ik bedoel, als het een ongelukkig kindje is...’
‘Wie zegt dat we een ongelukkig kindje krijgen?’
‘Ik niet. Ik wil alleen maar zeggen dat ze heel goed weten, zulke vroedvrouwen, wat ze moeten doen als het een ongelukkig kindje is...’
‘Hoofdkussen erover, bedoel je?’
‘Zoiets, ja.’
‘Ik begin iets te begrijpen, geloof ik... je wou de vroedvrouw extra geld geven om de baby, gezond of niet, onder een kussen te laten stikken?’ ‘Hoe stel jij 't dan voor, trut? Vroedvrouw met schoongeschrobde baby naar beneden om 'm aan je moeder te laten zien... beschuit met muisjes tot we allemaal een pens als een rumbabal hebben...’
‘Ik weet het allemaal nog niet... hoe het moet en zo... Maar ik laat mijn kindje niet met jouw geld doodmaken... en ook niet gratis en voor niks...’ ‘We hebben geen andere keus, Zoortje. Niemand verwacht het, behalve wij... en niemand ziet erop te wachten, ook wij niet...’
‘D'ruit, Tonnis Mombarg. Wegwezen hier.’
| |
| |
‘Zora, denk na. Onze toekomst staat op het spel.’
‘Wie met doodmaken begint, heeft al geen toekomst meer. Ga weg.’
‘Zoortje, toe nou...’
‘Ik ga gillen, hoor. Pleur op, klootzak. Laat ik je hier niet meer zien.’
| |
Lamsvocht
In de twee weken dat Tonnis Mombarg wegbleef uit Hoek van Holland bereikte de herfst een staat van broeierige rottenis.
‘Wacht even, Ul’, zei Zora op een ochtend toen ze met haar vriendin na het eind van de pauze terugliep naar school. ‘Volgens mij zijn de vliezen gebarsten.’
Ze greep met een hand tussen haar benen. In de stof van haar wijde trainingsbroek zaten natte plekken. Ulbine bevoelde ze ook en rook aan haar hand.
‘Welnee, joh... je reinste regenwater van dat bankje waar we gezeten hebben. Ik heb ook een natte kont... voel maar.’
‘Ulbine, ik ben niet gek.’ Zora stampte op de grond. ‘Ik ruik het toch... 't is lamsvocht.’
‘Als het vruchtwater was, zou het wel heter aanvoelen... ... een plens warme thee in je schoot... En wat je ruikt, dat is de stank van het najaar... paddestoelen, schimmel, rotte blaren... de geel beslagen tongen van al die ouwe wijven hier, die wonder boven wonder twee hittegolven overleefd hebben... stelletjes aangebrande lijken...’
Ulbine had gelijk. De kruidige geur van de herfst drong in haren en kleren door en ging mee naar binnen, de warmte in... Het overkwam Zora in die laatste week van oktober nog een paar keer dat ze meende het vocht uit de gebroken vliezen te ruiken.
‘Stel je niet aan, Zoor. Je bent uitgerekend voor de dertiende november.’
‘O, ja... en door wie dan wel?’
‘Door mij, dr. Drogtrop, verloskundige arts.’
‘Hoe kom jij zo aan de dertiende?’
‘Er zitten negen maanden tussen de tiende februari en de tiende november. Februari heeft maar achtentwintig dagen, dus ik dacht... aan het eind drie erbij.’
‘Het uitrekenwonder. Logischer was geweest twee erbij. Maar jij wil per se het ongeluk over me afroepen, kuttenkop...’
‘Goh, madam Witlox begint al aardig besmet te raken met de bijgelovigheid van meneertje Mombarg... hoe heb ik het nou?’
‘Ulbi, jij en Tonnis zijn de enigen die hiervan weten. Die vuile verraaier heb ik het huis al uitgeschopt... en nu laat jij ook nog merken, met je dertiende november, dat je het slechtste met me voor hebt...’
‘Ja, kanker op, zeg. Maandenlang zie je me niet staan omdat je zo nodig Tonnis z'n handje moet vasthouwen... en dan probeer ik een keer iets
| |
| |
geruststellends te zeggen, komt er meteen stront van. Voor mijn part leg je 'n ei met een zwarte kat erin... ondankbaar nest. Stuur maar een kaartje... of het een poes is of een kater... De tyfus, ja?’
Het twistgesprek met Ulbine was op woensdag. De volgende morgen, 1 november, bleef Zora na het afgaan van haar wekkertje in bed liggen. Mevrouw Witlox kwam een kwartier later de gordijnen opentrekken. ‘Wat mankeert jou, Zoor? Je komt als een gek te laat, joh. Als je snel bent... de thee is nog net niet zwart.’
‘Ik blijf vandaag thuis. Ik voel me hondsberoerd.’
‘Schoolziek zeker...’
‘Godskelere, tyfuswijf, verzin 's iets anders. Ik verga van de pijn in m'n buik...’
‘Is het van die geniepige, trekkende buikpijn... helemaal onderin?’
‘Hoe raad je 't zo...’
‘Van die hele gemene menstruatiepijnen heb je lang geen last gehad... al bijna een jaar niet meer, volgens mij.’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Ik kon er moeilijk omheen... je was niet te harden...’
‘En als ik het tegenwoordig nou 's in stilte lig te verbijten? Aan jou heb ik toch niks...’
‘Nee, ik kan jou niet van je periode genezen, nee. Maar praten over de pijntjes, dat scheelt altijd. Ik bedoel... we zijn toch vriendinnen?’
‘Ja, zolang ik het huis niet uit hoef.’
De voordeur sloeg dicht.
‘O, daar gaat Hero al’, zei mevrouw Witlox. ‘Hij moest een halfuur eerder weg. Ze gaan met de klas op kamp... Ik had me erop verheugd met jou mee te reizen tot aan Maassluis...’
‘Heb ik begeleiding nodig soms?’
‘Ik ga op koopjesjacht in Rotterdam... en dan wou ik vanmiddag weer met je teruggaan vanaf Maassluis...’
‘Ga jij de uitverkoop maar leeghalen... ik blijf in m'n nest liggen...’
‘Kan ik je iets brengen?’
‘Ik heb niks nodig. Ga in tyfusnaam weg. Ik ben kotsmisselijk van de pijn. Van die nicotinebek van jou word ik alleen maar beroerder...’
‘Alsjeblieft, Zoortje, praat niet zo tegen je eigen moeder...’
‘Tegen wie z'n moeder moet ik dan zo praten? Vooruit, opgeteringd...!’
De buikkrampen bleken voorboden van de valse weeën, die na het vertrek van mevrouw Witlox in golven kwamen opzetten. Zora liet ze door zich heen trekken, hopend dat ze haar zouden doden voordat ze aan haar onmogelijke taak moest beginnen. Midden op de ochtend hielden ze weer op ook. Als een ziek kind lag ze naar de geluiden van de buurt te
| |
| |
luisteren. Ze klonken vertrouwd en ook weer niet, want rond deze tijd zat ze doorgaans op school. Ze probeerde zich haar klas voor te stellen zoals die er nu, tussen twee pauzes, uitzag. Zestien jongens. Vijftien meisjes - nee, veertien vandaag. Dertig leerlingen, als er tenminste geen verdere zieken of spijbelaars waren, allemaal gegroepeerd rond dat ene gat: haar lege plaats, glanzend gepolijst door haar zware billen.
Van de veertien meisjes waren er zes vrijwel zeker geen maagd meer: degenen die het met in totaal vier van de jongens uit hun klas hadden gedaan. Gevallen die van twee kanten, uit de eerste hand, bevestigd konden worden, dus wel waar moesten zijn. Ulbine was voor alle zekerheid met alle vier de jongens naar bed geweest, wat de bewijslast aanzienlijk verstevigde. Beweringen van de overige twintig leerlingen waren onbetrouwbaar: sommige meisjes hadden de neiging hun ervaringen glashard te ontkennen, terwijl de meeste jongens ongefundeerd opschepten. En dan was er de afwezige zelf... ontmaagd door een jongen uit een hogere klas... bij een tweede vrijpartij, op de filmset, zwanger geraakt... Zij lag nu thuis onder de dekentjes lekker schoolziek te wezen - om haar kind te baren. De prestaties die tot haar huidige toestand hadden geleid, waren tegen betaling van een knaak te bezichtigen (‘doorlopende voorstelling’) in bioscoop De Tol in de Tolhuisstraat... En geen mens, geen hond, godverdomme, niemand uit Zora's klas (behalve Ulbine), niet eentje van al die roddelzuchtige geilpubers had willen zien wat er met haar aan de hand was...!
Week in week uit hadden ze haar bespot om haar rondheid... haar schommelende manier van lopen geïmiteerd, met gepuf en al... maar waar ze allemaal zo naar hunkerden, het praatje dat hun goorste verwachtingen inloste, lieten ze schieten...!
Na het middaguur kwamen de weeën terug, maar anders, niet van die loze dit keer - vlijmscherpe. Zora had erover gelezen op de bieb in het boek In de kraam van prof. dr. Jaap Ligteringen, die het belang van systematisch aangeleerd puffen benadrukte. Zij was door niemand begeleid en nu de weeën kwamen en gingen, in golven alweer, kon Zora hijgen en puffen wat ze wilde - haar gesnuif en geblaas maakten geen contact met de hevige samentrekkingen van haar baarmoeder.
Het enige dat min of meer in harmonie te brengen bleek met de langgerekte pijnscheuten was het woord ‘wee’ zelf. Het gloeide op in het donker achter haar gesloten ogen en Zora brulde het mee telkens als de pijn op z'n hoogtepunt was.
‘Wee! Wee...!’
‘O wee...!’
‘Wee, ach...! Ach, wee...!’
‘Wee mij! Wee Witlox...!’
‘Wee! Wee! O wee...!’
| |
| |
‘Wee mama! Wee papa!’
‘Wee Twanny! O wee...!’
‘Wee Zoor! Wee mij! Wee kindje...!’
‘Weh dir...!’ (Dat had ze onthouden van de Duitse les en misschien had ze wel voluit willen schreeuwen: ‘Weh dir, dass du ein Enkel bist!’)
‘O wee! Woe is me!’
‘Wee 14...’ ‘Wee 15...!’ ‘Wee, wee 16...!’ ‘O wee 17...!’
De deur werd opengeworpen en daar stond haar moeder, jas nog aan.
Een gele sjaal gleed van haar hals op de grond.
‘Zoortje...!’
Zora lag bovenop de sprei, haar pon tot aan de navel opgetrokken, verder naakt en nu pas overduidelijk zwanger.
‘Zoortje toch... nu begrijp ik alles!’
‘Sorry, mam, ik had je er niet mee...’ Bij een nieuwe wee zoog ze met de lucht de woorden mee naar binnen.
‘Puffen, schat...! Probeer de wee op te vangen met gepuf en ondertussen persen... Laat 's zien of je al ontsluiting hebt... benen uit elkaar...’
Het lukte Zora niet haar dijen voor haar moeder te openen. Mevrouw Witlox wrikte ze eigenhandig uiteen... opende haar dochter nog verder... ‘Je hebt een open baarmoedermond van zeker zes centimeter... Blijf bij elke wee zo hard mogelijk persen... en puffen... Godallemachtig, wat een poel heb je van het bed gemaakt. Had je geen handdoeken... is dat allemaal vruchtwater? O, God, nu snap ik het allemaal pas...’
Zora wendde haar hoofd af. ‘Niet doen, mam... je hebt gerookt... ik word misselijk van de geur...’
Mevrouw Witlox trok haar regenjas uit, die met naar buiten gekeerde zilverige mouwvoering midden in de kamer op het zeil bleef liggen. Ze rende naar de badkamer en kwam terug met een stapel handdoeken. Een badlaken werd op het bed uitgespreid.
‘Even bips omhoog.’ Zora verhief moeizaam haar billen zodat haar moeder er een deel van de handdoek onder kon trekken. ‘Zo, dat scheelt toch.’
Nu Zora harder perste, kwam er telkens ook een gelig keuteltje van haar darminhoud mee, dat dan door de moeder met een happend washandje werd weggeschept.
‘Sorry, mam, ik wilde niet...’
‘Spaar je adem nou maar voor het persen.’
Nadat het hoofdje met de natte haartjes eenmaal naar buiten was komen puilen, ging alles heel snel. Bij een volgende keer persen, waarbij Zora met haar hele lichaam omhoog leek te komen, gleed het kinderlijfje in z'n geheel als een opgevouwen consumptiekip naar buiten. Mevrouw Witlox slaakte een gil en sloeg haar handen voor het gezicht, terwijl ze met een stap achterwaarts bijna in de jas verstrikt raakte. Om de kip zaten geen
| |
| |
touwtjes, hij sloeg pootjes en vleugeltjes uit en bracht z'n eerste schorre gekrijt voort.
‘O jee, de buren...’, fluisterde mevrouw Witlox, ‘die mogen dit niet horen.’
Ze was met een paar stappen bij de deur naar de overloop en sloot die. Zora probeerde haar bovenlichaam op te richten om tussen haar dijen door haar kind te zien.
‘Mam, zou je dat ding niet eerst 's doorknippen?’ kreunde ze.
‘Waarmee dan? We hebben geen navelschaar...’
‘Doe het maar met een gewone... daar, op m'n bureau...’
Mevrouw Witlox nam de schaar die Zora gebruikte bij het kaften van haar schoolboeken uit de potlodenbeker.
‘Moet ik hem niet eerst schoonbranden boven het gas?’
‘Nee, tut, knip nou maar...’
‘Krijgt het arme ding dan geen naveltetanus?’
‘Het kan geen kwaad... echt niet... Ik heb erover gelezen.’
De jonge grootmoeder zette de bladen van de schaar in de streng, keek er huiverend van weg en knipte hem door, waarna ze luid begon te huilen. ‘Denk om de buren, mam... Mag ik nou eindelijk 's weten wat ik op de wereld heb gebracht, verdomme?’
‘Het is een jongetje’, snikte mevrouw Witlox, die haar dochter de slijmerige baby in de armen drukte. Ze bekeek haar handen en ging weer naar de badkamer.
‘Zo, ben jij een jongetje?’ fluisterde Zora en haar tranen vielen op het besmeurde lijfje. ‘Dat kan ik anders wel voelen... je spartelt harder dan in m'n buik... je hebt sterke armen en benen... 't Lijkt wel alsof je door tomatensaus bent gehaald. Kwajongensstreken, zeker?’
Uit de badkamer klonk het ploffen van de geiser, het stromen van water. ‘Zeg, ik vind het niet erg, hoor, dat je een jongen bent, maar... eh... een meisje was wat makkelijker geweest. Nou, nou... daar hoef je toch niet zo om te huilen? Ik wil alleen maar zeggen dat jouw bijgelovige vader nu op z'n wenken bediend wordt... en dat vindt mama niet zo mooi...’
Mevrouw Witlox kwam binnen met een ovale teiltje van wit plastic. De damp sloeg eraf. Toen het plafondlicht erin viel, was aan de buitenkant te zien hoe een washandje als een rog door het water wiekte.
‘Geef maar op, die kleine. Hier zijn Heer en jij ook meteen na de geboorte in gewassen...’
‘He, bah... Heer van ons ook?’
‘Ik ben blij dat hij op kamp is.’
‘Hij komt ook wel weer 's terug.’
Mevrouw Witlox nam de baby van haar dochter over.
‘Ja, er moet snel iets gebeuren. De buurt zal er schand van spreken.’
| |
| |
Ze begon het kind dat aan het voeteneind van het bed op de handdoek lag met de punt van het uitgeknepen washandje schoon te deppen. Het krijtte, trapte, sloeg uit alle macht.
‘En jij, Zoortje, hoe voel jij je?’
‘Doormidden gereten. Verder lekker schoolziek.’
‘Er is niets bij je ingescheurd. Een geluk bij een ongeluk, anders hadden we er de dokter bij moeten halen...’
‘Ik wil dat je zo meteen Tonnis belt.’
‘Eerst de nageboorte. Hoezo, is hij de vader?’
‘Wie anders?’
‘Nou, als ik zo 's een klein rekensommetje maak... Volgens mij kende je die hele Tonnis toen nog niet. Tenzij we hier een zevenmaandskindje hebben...’
‘Ik heb 'm tot mijn grote verdriet op 10 februari leren kennen.’
‘O, daar weet ik niks van. Als ik toch bedenk hoe ik me al die tijd voor het lapje heb laten houden... jullie daarboven, en ik maar thee en smoezen aanslepen... Nooit iets gemerkt. Hoe flikten jullie 'm dat toch?’
‘Door ook nooit iets te doen wat van jou niet mocht.’
‘Hoe komen we dan aan dat wurmpje hier?’
‘Op de tiende februari is er een ongelukje gebeurd... dat was blijkbaar genoeg...’
‘Ik herinner me niks van een tiende februari.’
‘Een zaterdag. Ik wilde met Ulbi de stad in en dat mocht van jou alleen met Hero erbij...’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat Hero jou toen in de steek heeft gelaten?’
‘Ul en ik hebben 'm afgepoeierd. Later op de dag zijn we met z'n drieën weer naar huis gegaan.’
‘Een moeder kan haar eigen kinderen niet eens meer vertrouwen... Nou, hoe ging dat dan, met die Antoine Mombarg? Je loopt iemand tegen het lijf en dan duik je er meteen mee het hooi in...’
‘Het was een Zwitserse blokhut.’
‘Hartje Rotterdam...’
‘Ja.’
‘En die slet van Drogtrop, die stond zeker voor de deur op wacht...’
‘Nee, Ulbi was erbij... onder de zilveren parasollen...’
‘Volgens mij, Zoor, ben je aan het malen... Postnatale ijlkoortsen of zo... Hier, hou dat knulletje effe vast, dan haal ik die placenta eruit. Probeer 's of je zog hebt...’
Zora sloeg haar T-shirt verder omhoog. De tepel van haar linkerborst lekte. De kleine wist hem meteen te vinden en snoerde zichzelf de mond. ‘Ik had op z'n minst moeten merken’, zei haar moeder, ‘dat je borstjes groot aan het worden waren. Allemachtig, wat een melkzakken... Jij
| |
| |
kleedt je ook altijd zo hobbezakkig, jij. Ik maar denken dat jij aan het verzuipen was in je pubervet...’
Mevrouw Witlox keurde de ongebruikte handdoeken en hield er een tegen het licht. ‘Deze maar... die is al door de mot afgegraven...’ Ze verpakte er de moederkoek in en huiverde. ‘Bij ons in het ziekenhuis waren vroeger verpleegsters en die namen placenta's mee naar huis voor de hond...’
‘Ja, en afgekolfde melk voor de kat...’
‘Waarom Zoortje, heb jij mama al die tijd niets gezegd?’
‘Toen we nog 's teruggingen, Ulbi en ik, was de blokhut er niet meer... Ja, drink maar lekker, jij, drink maar lekker door... Ze verkochten alleen nog speeldoosjes voor kleine kinderen.’
‘Kijk mama 's aan, schat.’
Zora draaide het hoofd naar haar moeder toe. Haar ogen waren heel lichtgroen met gouden spikkels erin.
‘Waarom heb je dit tot vandaag voor mij verzwegen?’
‘Peter had z'n Lederhose aan. Er waren een heleboel boeken, allemaal dezelfde, zonder letters erin... en Peter bleef maar lezen...’
‘Was er ook een Peter in het spel? Vertel alles maar heel rustig...’
‘Nee, het was een gouden hoepel... helemaal bespannen... zo een waar in het circus plotsklaps een tijger doorheen springt...’
‘Jij moet rusten, Zoortje. Je bent helemaal uitgeput en in de war... arme schat....’
't Kind had de tepel uit z'n mondje laten glijden en lag stil op Zora's arm.
‘Geef dat lekkere mormel maar hier... dan zoek ik wat oude babykleertjes voor 'm bij elkaar... Wacht, ik zal je eerst een beetje wassen. Ik heb nog wel een periodebroekje voor je liggen... maatje olifant... precies wat je nu nodig hebt...’
Zora's ogen vielen dicht, gingen weer halfopen.
‘Geef maar hier, die zware brok, dan kun jij slapen. Heb je al een naam voor 'm?’
‘Edel... weiss.’
Uit: De vondeling (Homo duplex 1).
|
|