| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Voorwerp om het hoofd tegen te stoten
En opeens zijn ze dus voor een open raam komen te staan, in een hete zomernacht in een wildvreemd hotel, op het platteland net buiten de stad. Het is een bloedhete nacht en ze draagt een gebloemde zomerjurk met een laag uitgesneden rug, en ze heeft er helemaal niets onderaan. Ze trekt hem gewoon in paniek weer over haar hoofd, bijna loopt ze zelfs helemaal naakt de gang op, want ze wil weg, nu meteen, ze wil de nacht in rennen en blijven rennen, of met de auto wegrijden en blijven rijden, iets blijven doen althans. De volgende morgen doet ze het ook, wegrijden, terwijl de anderen net aan de ontbijttafel zitten, ze rijdt de lange kastanjelaan door en de autoweg op, en bij afrit veertien slaat ze weer af en keert terug, en opnieuw de kastanjelaan door, tot op de parking met de eekhoorntjes, waar hij haar verbaasd ziet terugkomen omdat hij niet eens had gemerkt dat ze weggereden was. En weer een halve dag later, als het congres is afgelopen, staan ze samen op een landweggetje bij diezelfde afrit veertien in de blakend hete zon, het zweet loopt in straaltjes onder haar oksels, en hij zegt iets over hoe vreemd haar ogen zijn. Maar ze loopt niet weg, nog niet, ze staat op blote voeten bovenaan de trap en hoort beneden in de bar de stemmen van lachende mensen, en ze vlucht opnieuw haar kamer in en gaat voor de spiegel staan, ze ziet dat haar ogen inderdaad vreemd zijn, al zegt hij dat pas de volgende dag, zo vreemd dat ze zich afvraagt hoe het kan dat zulke vreemde ogen zelf kunnen zien hoe vreemd ze zijn, en dan gaat ze, nog steeds op blote voeten, opnieuw de gang in en stapt regelrecht zijn kamer binnen. Hij staat in het donker voor het open raam en rookt een sigaret, ze gaat naar hem toe maar blijft op een paar passen van hem vandaan staan, het is zo'n onwerkelijk beeld, deze man tegen de achtergrond van het oneindige heelal, de schitterende sterren in de hete zomernacht en het roodgloeiende puntje van zijn sigaret, ze krijgt het koud, ze wil naar
huis. Ze denkt aan de lange gekromde vinger, als een dorre tak gestrekt naar een plaats ver weg in de ruimte, en de schorre metaalachtige stem die zegt: ET phone home, en dan stromen weer tranen uit de ogen, maar
| |
| |
verdriet is het niet, het is een kraan die opengaat. Hij mompelt iets over hoe hij haar kan helpen en ze zegt: niet, en dat het geen hulp is die ze wil, en hij vraagt wat dan wel, en ze zegt: niets, helemaal niets.
En er is een ding dat ik zeker weet, zegt ze. Dat is dat ik zelfmoord zal plegen, ik weet nog niet wanneer, misschien zo meteen al, misschien over tien jaar, maar ooit doe ik het, dat is zeker. En als ik je vroeg, zegt hij, om het niet te doen, om mij? Des te meer, zegt ze. Des te meer om jou. En als ik zou zeggen, zegt hij, dat ik van je hou? Ik zou zeggen, zegt ze, dat het veel te vroeg is om dat te zeggen.
Al zegt hij dat inderdaad pas veel later, nadat zij het hem eerst heeft geschreven en hij in een brief heeft geantwoord dat hij het niet goed weet en dat hij bang is, maar ja dat hij eigenlijk wel van haar houdt, in zekere zin welja, al weet hij zelf niet goed hoe, maar ja, ja hij houdt van haar, heeft altijd van haar gehouden, houdt waanzinnig van haar, oneindig en voor eeuwig en drie dagen. En als hij het voor het eerst zegt, zegt hij het zoals een kind voor het eerst hardop leest: Miep, neus, aap, roos, blij en ongelovig dat er een verband bestaat tussen tekens en betekenis, klaar en duidelijk in de koude vriesnacht in zijn auto. Wat voorafging was benevens tevergeefse levens een avond met ogen die verdronken in andere ogen, het gebruikelijke mirakel, zijn knieën onder tafel tegen de hare, en later zijn voet, die hij uit zijn schoen heeft getrokken, tegen de binnenkant van haar dijen, en eenmaal in de auto storten ze zich in elkaars armen, ze trekt zijn trui over zijn hoofd en knoopt zijn hemd open, hij duwt haar rok naar beneden en zegt geheel volgens de voorspelling: ik hou van jou. Alle ramen van de auto zijn dicht beslagen, ze staan in een donker zijstraatje midden in de stad waar weinig mensen voorbijkomen, maar wie voorbijkomt kan hoe dan ook niets zien, ze zitten in een glazen stolp van condensatie, een aquarium met twee glibberige parende vissen, en wanneer hij even later zijn mond opent om te zeggen: ik hou van jou, lijkt hij inderdaad op een grote vis die wezenloos naar lucht hapt. I am the walrus, zegt hij. We all live in a yellow submarine.
Niet wetend dat liefde zuurstoftekort veroorzaakt. Ze zit in haar eigen auto en kan niet meer ademen, ze is gestopt onder een lantaarnpaal en zit achter het stuur de gedichten te lezen die hij haar heeft gegeven; het is altijd midden in een nacht en alle gedichten gaan altijd over katten en honden die gestorven zijn en begraven worden, de kat naast de kuil en daarna in de kuil, gedaan ermee. Ze ademt door de neus zoals geleerd in de turnles en voelt hoe de zuurstof dunner wordt, zoals bij iemand die limonade drinkt door een rietje en een ander knijpt het rietje langzaam dicht, met een immense dorst. De dorst van paarden die je een emmer water voorhoudt en die in één slurp de hele emmer leegdrinken. Niet alle dieren hebben even grote dorst. Of wat te denken van de kippen op het erf, die met kleine snavels wat water oppikken en dan hun kop
| |
| |
achterover moeten houden, de dunne nek gestrekt, omdat ze niet kunnen slikken. Als katten sterven, sterven kinderen ook. Gehurkt aan de rand van de vijver, waar de plant staat met het grote verdriet. Bonbonroze klokjes in de vorm van hartjes, maar onderaan zijn de hartjes gespleten, en in een wit omhulsel dat lijkt op een grote traan steekt daar de stamper met de meeldraden naar buiten.
Dit is geen gewone verhouding, zegt ze. Ze heeft het onmiddellijk gemerkt, het geel van de paardebloemen en later het geel van de wilde bremstruiken, hier is wat aan de hand. Ze ligt bovenop hem, al het hevige is net weggeëbd, nu moeten er eerst wat woorden komen voor de sigaret. Hoezo geen gewone verhouding, vraagt hij. Het is een mystieke verhouding, zegt ze. Hij grijpt terstond naar zijn pakje sigaretten op het nachtkastje. O nee, kreunt hij, alsjeblieft geen mystiek.
Maar hij kan dan ook nog niet weten dat hij later in de Carrefour zal gaan rondwandelen net op het moment dat zij door de Spar slentert, in de hoop hem daar te zullen treffen want daar doet hij zijn boodschappen, terwijl zij de hare doet in de Carrefour. Hij kan nog niet weten dat ze op dezelfde avond hetzelfde gerecht zullen bestellen, tweeduizend kilometer van elkaar vandaan, dat de knoop van haar jurk toevallig in zijn schoen zal belanden en dat zij last zal hebben van jetlag na zijn terugkeer uit New York. Hij is ongelooflijk stom, hij weet gewoon niets van tevoren. Zij wel, zij weet het allemaal, ze kan vanuit de toekomst naar hen kijken, en ze wil het allemaal opnieuw, ze had het jawoord al gegeven, maar omdat hij nog niets weet gaat het zo traag vooruit. Ergerniswekkend is het gewoon; iemand doet iets helemaal opnieuw en het gaat geen haar sneller dan de eerste keer, heeft hij dan niet bijgeleerd, of wat is de bedoeling van het leven, dat je zou bijleren toch. O God, dat je zou bijleren en dichter tot God zou komen. God op een zwart met witte tegelvloer in een kloostergang om vijf uur in de ochtend in het zeepsop uit de metalen emmer, de vinger blauw van de kou, de galmende stappen van de anderen veraf. Of God in het vochtige zand aan de Britse kust, het jaar dat de zee verder wegtrok dan ze sinds driehonderd jaar had gedaan, de kuise rillingen van opdrogend zand, de vloedlijn dun als een maagdenvlies. God in de schors van bomen, in het stof op de vensterbank, op beslagen ramen, de vers gevallen sneeuw. De eeuwig schrijvende en wijzende wijsvinger, de vragende wijsvinger, mag ik naar het toilet juf, de vinger van God die Adam het leven geeft, de vermanende vinger, de vinger die in het neusgat peutert, de vinger van sst op de lippen, of bij het oor van stil wat hoor ik daar, de vinger van kijk daar snel tussen de struiken een diertje het is al weg, en niet te vergeten de elfde vinger van Jantje die daarmee in het tweede mondje van Mieke zit om te voelen of
er al tandjes komen. De vinger waar de ring aan schuift, de vinger die klem zit in het rooster op de bodem van het zwembad, hoe dom om daar
| |
| |
een vinger in te steken, maar wie denkt eraan dat een vinger die ergens ingaat er niet ook weer uit zal gaan, een ruk helpt niet, kalm blijven en voorzichtig proberen, dan toch het wilde rukken dat niet helpt, waar blijft de badmeester de redder, een mes een mes, wat is een vinger voor een leven, wat is een hand wat is een arm wat is lichaam voor een leven, het is iets wat ergens aan vasthangt, je kon erin maar je kunt er niet meer uit, o dood de grote bevrijder. O Digitalis, vingerhoedskruid dat hartkloppingen veroorzaakt zoals het leven zelf, de liefde. Dichter bij God, het schiet wel op. En nu zowaar ook met God in bed, al weet hij dat zelf niet. Ken uzelf, zei Socrates. Maar wie kan zichzelf slechter kennen dan God, oneindigheid in tijd en ruimte, begin daar maar aan. Leek nochtans een gewone man toen ze hem voordien nog aan de bar zag staan met een reep chocolade in zijn hand. En dan komt opeens God de kamer binnen, twee stappen en ze is opgeslokt. God houdt dus van chocola. Maar wat is het verschil tussen God en een gewone man? Met God kom je niet klaar, je lost op of breekt af, salpeterzuur, het mes erin, vinger kwijt, hand eraf, arm afgehakt, o lichaamloze liefde. Arm hoofd, op zoek naar een voorwerp om het hoofd tegen te stoten.
Er is iets, zegt hij, met je ogen. De waarheid is dat ze hem met haar ogen heeft genomen, op het veldweggetje bij afrit veertien in de verzengende hitte, of al veel eerder. Ogen zijn haken, je kunt er mensen mee grijpen en naar je toe trekken, ze heeft hem in koelen bloede betoverd, ze is een heks. Dat heeft hij voor een keer dan toch goed begrepen, daarom geeft hij haar het enige parfum dat hij had kunnen geven: Tendre Poison, gifgroen met de bedwelmend zoete geur. Hij probeert nog te redden wat te redden valt, de hele schepping. Hij staat in het open raam en steekt nog een sigaret op, met achter hem alles wat hem toebehoort.
Ga slapen, zegt hij, straks is het morgen. Ik ben bang, zegt ze. Laat me bij jou blijven.
Dan doen we geen oog dicht, zegt hij. Toe ga nu maar slapen.
Meester van de zachte afwijzing, de fluwelen stem die nee zegt. Hij is haar beu, hij wil van haar af, ze voelt het en ze weet het, en zelf wil ze ook niets liever dan van hem weggaan, maar er zijn voeten vastgenageld, het vertrekt niet. Wat nu gedaan, Marie que faire? Hoe meester worden van deze bundel, rodeo rijden op het ongetemde lichaam.
Ik ga al, zegt ze, mentaal de weg voorbereidend, de stap naar de deur, de gang, de eigen kamer, het eigen bed, het moet mogelijk zijn, gezien ze ook hier is geraakt waar ze staat, er moet een weg terug zijn. Het gehoorzaamt niet, het splijt gewoon in twee. De stap naar de deur wordt een stap naar hem toe, hij wordt de deur, ze staat tegen hem aan en wil kloppen, met vuisten tegen de borstkas slaan, klein konijn uit het kinderlied, red mij red mij uit de nood - of de jager schiet mij dood. Laat mij in je huisje klein, ik zal je dankbaar zijn. Hij is een muur, hij is een
| |
| |
spons, hij dempt alle geweld en alle geluid, de isoleercel, ondoordringbaar als een baarmoeder, mama mama, haal mij hieruit. Hij klopt zachtjes op haar rug en blijft geduldig staan. Hou mij vast, zegt ze.
Ze duikt de tunnel van zijn ogen in, wijd glanzend, iets zuigt haar naar binnen. Eerst ligt ze te rusten op het oppervlak, nog nasnikkend, dan gaat het langzaam dieper, het snijdt de adem af, een na een vallen de functies uit, het is niet uit te houden. En weer tranen van verblinding in haar ogen, weerkaatsing van weerkaatsing, ze ziet alleen zijn zien, ze is met hem voorbij het licht.
Hij heeft net naar zijn vrouw gebeld, omdat hij altijd belt als hij een paar dagen van huis is. Zij zit in de gang te wachten en te huilen. Tegen de tijd dat hij klaar is haat ze hem. Ze wil haar koffer pakken en de trein op springen. Kom hier, zegt hij. Zo gaat dat, met God.
Bruid van de mystieke extase, o mijn gemaal, laat mij proeven van de eeuwigheid. Maar God heeft een ander, God heeft zelfs ook nog alle anderen, hij zegt Kom hier tegen alle schepselen, is het een wonder dat de schepselen elkaar bevechten tot ze erbij neervallen. God kan niet kiezen, hij wil het een maar ook het ander, hij wil alles en hij heeft het nog ook. En zij maar vloeren schrobben, bloemen bij het altaar zetten, bidden op blote knieën en vasten, in de hoop in de gunst te komen. Maar ze zijn allemaal al in de gunst, de eersten en de laatsten, in omgekeerde volgorde zelfs, de wedstrijd is bij voorbaat verloren, deelnemen is verliezen, ze kunnen zich net zo goed te pletter neuken, liegen en bedriegen, God houdt van de zondaar het meest.
Hoe kwam je er eigenlijk bij, vraagt hij, om in het klooster te gaan? Eerst kon hij het niet geloven. Hij is net met haar naar bed geweest en hij barst in lachen uit, perverse non. Nee serieus, zegt ze, en als ze plaats en data en verdere details aangeeft moet hij haar wel geloven. Om God te pesten, zegt ze. Nee, eigenlijk vooral uit wraak op mijn vader. Hij vond mij altijd al een lastig en onhandelbaar kind, en als ik weer eens zo'n uitbarsting had gaf hij zichzelf altijd de schuld. Zie je wel, zei hij dan, ik deug niet als opvoeder, ik heb het altijd al geweten, ik had nooit mogen trouwen, ik had in het klooster moeten gaan.
Niet dat hij in God geloofde, haar vader. Hij hield van de stilte van kerken en abdijen omdat hij zelf zo hyperzenuwachtig was, en hij hield van het ritueel van de mis omdat hij dan tot zichzelf kon komen en rustig zitten mediteren. Maar hij geloofde er geen snars van, hij vond het zelfs een punt van eer dat hij ook als hij ouder werd of ziek zou worden niet zou bezwijken voor de troostrijke leugen van een God en een hiernamaals.
En is hij bezweken? vraagt hij. Niet daaraan, zegt ze. Hij is doodgevallen nog voor hij oud of ziek kon worden. Straf van God natuurlijk.
| |
| |
En dan schuift het luikje in haar hoofd eindelijk weer open. Het is een piepklein luikje, ze kan haast aanwijzen waar het zit, en soms klapt het dicht als een val. Dan is er niets aan te doen, ze moet gewoon wachten tot het weer opengaat en ze weer kan bewegen. Het is niets, zegt ze. Het gaat zo weer over. Ze zit aan het stuur, weer midden in zo'n nacht. Hij is uitgestapt omdat hij naar huis moet, hij wacht tot ze wegrijdt maar ze rijdt niet weg. Ze houdt met beide handen het stuur vast en kijkt in de achteruitkijkspiegel naar haar eigen ogen als naar iemand die achter in de auto zit. Hij komt opnieuw naar haar toe, ze schuift het raam open. Wat is er? vraagt hij. Ze schudt het hoofd. O radeloosheid van dit nachtelijke moment. Man komt naar auto van geliefde en vraagt wat er is en het is niets, er is niets natuurlijk.
Ik hou van jou, zegt hij. Ik hou van jou, ik hou van jou. Hij houdt van jou, seint ze door naar het luik in haar hoofd, zou je niet opengaan zodat je even kunt signaleren aan de rechtervoet dat het tijd wordt om op het gaspedaal te duwen.
Weet je, zegt hij, vroeger was ik bang als je zo was. Je zou het beter nog zijn, denkt ze terwijl ze haar lippen in een glimlach plooit. Angst is het nuttigste van alle gevoelens, je kunt het beter te veel hebben dan te weinig.
De ratelslang, zegt ze. Weet je dat ze vroeger dachten, in de Middeleeuwen of zo, dat God die speciaal met een ratel had toegerust om de prooi nog op tijd te kunnen waarschuwen?
Waarom hij het dan toch niet had kunnen laten ratelslangen te scheppen. Maar iedereen kan zich vergissen natuurlijk en God nog het meest van al, oneindigheid in tijd en ruimte, hou dat maar eens op orde.
Vroeger was ik bang, zegt hij. Maar nu is alles alleen maar goed. Ik wil bij jou zijn, altijd.
En wat het ook was geweest, die eerste nacht toen hij haar wegstuurde, was dat hij eigenlijk dringend naar het toilet moest maar dat domweg niet durfde te zeggen. Typisch God, liever een schepsel de deur wijzen dan een allusie maken op zijn eigen lagere functies.
Mijn probleem is dat van de zwaan, zegt ze hardop.
Ze droomt dat ze in een donker trappenhuis een kamer binnengaat en dat daar een oude man met een baard zit die met zijn vinger zwaait en zegt: Jouw probleem is dat van de zwaan. Hoezo? vraagt ze verbouwereerd, hoezo de zwaan? Omdat, zegt de man terwijl hij fijntjes glimlacht, omdat ze zich terugplooit op zichzelf. Hoezo zwaan hoezo terugplooien, murmelt ze, maar er komt al een rimpeling op het beeld, de luchtbel spat open en strijkt zich glad op een zilvergrijs meer waarover een witte zwaan glijdt met haar lange dunne nek naar achter geplooid en haar kop diep tussen haar eigen veren, en ze denkt ja ja, zwaan, terugplooien, maar dat kan het toch niet zijn, er moet toch meer in een droom zitten
| |
| |
dan dat. Zwanenzang, zwanenmeer, Lac des Cignes, cigne, signe, de zwaan die teken is van teken, het teken dat zich terugbuigt op zichzelf, dat is het probleem. Alles is teken van iets en verwijst naar alles, wie zal dit zwanenmeer ontcijferen?
Men zegt, zegt hij, dat zwanen in staat zijn om met hun snavel melk uit water te zeven. Daarom zijn ze het symbool van zuiverheid, ze kunnen goed en kwaad van elkaar onderscheiden.
Vanille, zegt hij, is afkomstig van een orchidee. Het komt uit de ongerijpte knoppen van Vanilla planifolia.
De rupsen van het citroenvlindertje, zegt hij, blijven de hele dag bewegingloos en recht opgericht tegen een tak staan, ze doen alsof ze twijgjes zijn om de vogels te misleiden.
Antwoord, zegt ze, geef antwoord, geef mij een teken, iets, alles is goed. Ze heeft een kaars aangestoken van vijftig cent, goedkope vlam in het universum, en kijkt wrokkig op naar de Gekruisigde naast het altaar. Zoals hij daar hangt, met zijn geknakte hoofd met doornenkroon, kun je duidelijk niet veel goeds van hem verwachten. Hij is een boom waarin de bliksem is ingeslagen, waarschuwing temeer dat het bij onweer niet veilig is onder de bomen, hij doet denken aan de zwarte kraaien die ze met opengespalkte vlerken in de boomgaard hangen, afschrikking en toonbeeld voor de andere, dit is wat er gebeurt als je van de bomen eet. Nee antwoord maar niet, zegt ze, teken aan de wand, laat maar zitten, laat maar hangen.
En dan was er ook, zegt hij, mijn handicap. Dat heeft me ook tegengehouden. Hoezo handicap? vraagt ze. Je weet toch, zegt hij, je weet nu toch. Dat ik één heb waar andere mannen twee hebben. O dàt, zegt ze, handicap noem je dat. Het zit toch niets in de weg, integendeel zou ik zo zeggen, plaatsbesparend in de boxershort. Echte mannelijkheid, zegt hij verontschuldigend.
Haar hand weet het van tevoren, tastend afzakkend naar het kruis van de man die na hem moet komen, de man die een beetje zijn schouder heeft, een beetje zijn borst, een beetje zijn buik, maar dan de schok en het grote afgrijzen: nee, deze man heeft twee waar maar één hoort te zijn, ik lig met een monster in bed, en de hand vlucht naar boven, naar het eigen bijbehorend gezicht waar tranen en tranen over zullen blijven stromen. Want nu het toch allemaal voorbij is, kan ze tenminste dit zeggen: dat het niet voorbij is gegaan. Ze is vijfenveertig en drieëntachtig en blikt terug op wat het leven was en wat daarin volgens sommigen het hoogste is, de liefde, maar wat volgens anderen dan weer het meest bedrieglijke is, kortstondig en vergankelijk, en het is dus toch waar, dat er een is die de ware is en de enige, al herken je hem niet aan het blijven maar aan het herkennen dat blijft nadat hij al lang is verdwenen, en het is dus toch waar, dat de liefde het hoogste is, maar dan het hoogste zoals
| |
| |
de hindernis in een parcours, de dam die breekt, het hoogste waar je nog net niet bij kunt, de kast waar de koekjes in zitten, en halsreikend op de toppen van de tenen op een krukje bovenop een stoel, en net wanneer de vingers de blikken trommel raken stort het hele bouwwerk in elkaar. Maar het is goed om te weten, achteraf en van tevoren: dat er een enige is en dat hij het is, en dat haar hand hem feilloos herkent aan het ontbreken van het overbodige.
Zijn blauwe zijden hemd zoals ze er een glimp van opvangt tussen de gestalten van de mensen: o nee, het grote gevaar, Shocking Blue, teken van sponzen, zee en leegte, IKB, gepatenteerd International Klein Blue, ultramarijn pigmentblauw met zuigkracht van oneindigheid.
Hij signeerde de lucht boven Cognes-sur-Mer, zegt ze. Wie? vraagt hij. God, zegt ze. Yves Klein. Hij liet 1001 blauwe ballonnen op om de blauwe gevoeligheid onder de bevolking te verspreiden. Hij behaalde in minder dan geen tijd een zwarte gordel Kodokan maar slaagde er niet in zijn hart rustig te houden. Meester van de immateriële energie, fan van Le Vide, stierf aan een hartaanval op zijn vierendertigste. Maar wat is het dat het hart aanvalt?
Ik ben een ui, declameert hij, zoveel schillen maar geen kern. Of anders is de hele ui een kern, een kern die zelf uit schillen bestaat, maar wat is dan de kern van de kern, waarrond elektronen verspringen met een snelheid die het onmogelijk maakt te weten waar ze zijn?
O G., waar zijn we?
Verdwaald in het grote bos, achtergelaten door vader en moeder die te arm waren, kruimels opgegeten door de vogels, wat nu gedaan, Marie que faire? En in het bos zijn wilde dieren, pas maar op, pas maar op, en in het hoofd wilde gedachten, pensée sauvage, het Wilde Viooltje, op hol geslagen solo-instrument, superstring van het universum.
Wat geen hart heeft, heeft ook geen bodem. De bodemloze put, het onrustige hart, bedolven onder de plankenvloer. Zoals bij de artisjok, zegt hij. Hoewel, de artisjok heeft een bodem: coeur d' artichaut, hij heeft het hart op de juiste plaats. Mijn hoofd zit vol sibillijnse gedachten, zegt hij. Sibylle, Sibylle, er is niets dat niet jou is. Helaas, helaas, hoe aan mijzelf ontkomen?
Ich weiss nicht was soll das bedeuten, dass ich so traurig bin. Het is de grootmoeder die het zingt, met onvaste, beverige stem. Het lied van de Lorelei, met loshangende grijze haren en een gegroefd voorhoofd. Wie oren heeft die hore. Maar wie oren heeft is natuurlijk verloren. Tenzij wie zich als Odysseus liet vastbinden aan de mast, bijenwas in alle matrozenoren, en dan de grote storm in van het moordende verlangen, magneet die trekt tot de ingewanden bol staan, snerpende sirene door merg en been. O land van de Lotuseters, vergeten wat we hier staan te doen, wat we kwamen zoeken, waarheen we moeten terugkeren, geen
| |
| |
thuis meer, laat ze maar blijven weven en ontrafelen. Nu alleen nog blind zien te worden, zoals de blinde ziener Tiresias, I have foresuffered it all. Wie ogen heeft om te zien, die rukt zich beter de ogen uit, Cyclopen zijn koning in het land van de zienden, wat is het waard gezien te worden? Jij toch niet mijn lief? Al wat gezien wordt leidt de aandacht af van het werkelijke, daarom is God natuurlijk onzichtbaar.
Hij heeft haar nog maar net het verhaal laten lezen dat eindigt met de knoop in de fles of het gebeurt al: de knoop in zijn schoen. Van sommige dingen die ergens in zitten is het een raadsel hoe ze erin konden komen. Hele driemasters met reddingssloepen en al zitten in glazen flessen met een hals zo dun dat er zelfs geen vinger in kan. Alsof de fles er gewoon omheen was geblazen of het schip was gegroeid uit een nog kleiner miniatuurschip. De wonderen der zee, de boodschap in de fles, de kip in het ei, alles wat niet kan blijkt werkelijk te zijn: golfballetje recht in het gat gemikt op een afstand ver buiten gezichtsbereik, toeval van het zuiverste soort. Roodborstje tikt tegen het raam, tik-tik-tik, laat mij erin, laat mij erin. De sleutel van het paradijs, ze heeft hem in haar hand, het kan niet snel genoeg gaan zo vlak voor de eeuwigheid, in haar haast krijgt ze het slot niet open, geef hier, zegt hij, en ze tuimelen in een omhelzing naar binnen. En dan is opeens ook dit onmogelijk. Ze duwt hem van zich weg. Nee, zegt ze, raak me niet aan. Niet doen, niet bewegen. Hij vult de ruimte zozeer dat ze tegen de muur wordt gedrukt. Alles is vol, ze kan er niet meer bij. Ze knoopt zijn hemd los en kleedt hem helemaal uit, nee niets doen, hij mag haar niet aanraken. Hij ligt helemaal naakt op het bed in het schemerdonker op deze wereld. Ze komt met kleren en al op hem liggen, bijt zijn lippen dicht, duwt haar nagels in zijn schouders. Hier moet het ophouden, zegt ze, ik wil niet verder. Ik wel, kreunt hij vanonder haar, ik wel.
Hier moet het stilstaan, geen vervolg. Er is niets dat ze van hem wil behalve hem, bezit dat niet te dragen valt op deze vlucht, te zwaar, ze zal hem moeten achterlaten, kist met alles erin wat ze heeft, behalve iets om de kist te dragen of ook dat is hij, baron Von Münchhausen die zichzelf bij de eigen haardos uit het moeras trekt.
Waarom ben je zo bedroefd? vraagt hij. En jij, vraagt ze. Waarom ben je het niet?
Kom hier, ze zal het hem leren, ze zal hem leren kijken door haar ogen, rondleiding door de wereld voor de vreemde reiziger, en hier een onbekende boom, en aan uw linkerhand het onbegrijpelijke groen van gras, en rechts wat verderop de hardheid steen genaamd, van pierre of Pierre, Petrus of de rots om op te bouwen, de ondoorgrondelijke wegen, en o vergeet de gids niet, kus de gids en sluit de ogen.
Ze kust zijn oogleden en houdt zijn wimpers tussen haar tanden, ze kan ze stukbijten als ze wil, zoals men de draadjes doorbijt van een naad die
| |
| |
pas is gestikt, draadjes van hechtingen, wat zijn ogen anders dan wonden, o genees mij maak mij beter dan ik ben, ik ben niet goed.
Halsreikend naar de rand van de piano op een veel te lage kruk, gehandschoende vingers en een kromgebogen rug, Glenn Gould die Bach speelt en het niet kan laten hardop mee te neuriën. Eeuwig het kind dat er niet bij kon, later als ik groot zal zijn, de muziek is het hoogste, daarom zijn er toonladders. En nog hoger dan het hoogste de wereld voorbij de wereld, ruimte die tijd wordt en dat tot in oneindigheid, waarin een boodschap in Spoetnik, schijfje met muziek van Bach en de Beatles, Glenn Gould neuriënd voor buitenaardse superwezens, Lucie in the Sky with Diamonds.
Voor het eerst met hem in het vliegtuig, en in plaats van over het noodlot te praten of over het zuiverste toeval dat hen tot hier verbond, praat hij over de ruzie met zijn vrouw over het stofzuigen en over de keukentafel. Hij moet helpen bij het schoonmaken maar als hij de hoeken overslaat wordt zijn vrouw boos en dan wordt hij ook boos en roept dat ze het dan maar zelf moet doen, en zij roept terug dat ze zo al alles alleen moet doen, en hij loopt boos de deur uit. Wel wetend dat het met haar, Sibylle, helemaal anders zou zijn, stof zou vanzelf verdwijnen, stof der aarde waarnaar alles terugkeert behalve wie door de liefde wordt gered, en daar komen zij zeker voor in aanmerking.
Ze zitten op de rand van het bed, hij heeft zich net gebukt om zijn sokken en schoenen aan te trekken en als hij weer overeind komt kijkt hij haar aan en zegt, ontzet alsof hij net een vreselijke ontdekking deed: Jij bent mijn vrouw. Wat zij allang wist natuurlijk, maar het is al heel wat dat hij het eindelijk ook in de gaten krijgt.
Ja, zegt ze, ja mijn man, ja vader, ja mijn jawoord, ja Jahweh. Hoewel haar dan plots de grote angst om het hart slaat, want als ze zijn vrouw is dan zal ze zijn weduwe zijn, en ook als hij niet doodgaat zal er het wegscheuren zijn, iedere dag, als de blaadjes van de scheurkalender met de flauwe moppen en de heiligen op het toilet, de vrolijke weduwe van Franz Lehár.
Op weg naar huis, razend over de autosnelweg tegen honderd vijftig per uur uit schrik dat de betovering verbroken zal worden, het is vijf voor twaalf en straks zit ze in zak en as naast de pompoen aan de kant van de weg, Assepoester op de vlucht voor de boze prins, en dan merkt ze opeens dat er een knoop ontbreekt aan de sluiting van haar jurk, een parelmoeren knoop die onvervangbaar is en waar ze alles ter wereld voor zou geven om hem terug te krijgen. Ze maakt dan ook meteen rechtsomkeert en haast zich terug naar de kamer waar ze net waren om er alles ondersteboven te halen, beddengoed van het bed, tapijten uitgeschud, geen knoop te vinden. Met het hart in de schoenen naar huis, snikkend onder de douche, slapeloze nacht om een knoop, nog erger dan de
| |
| |
prinses op de erwt want de erwt was er tenminste nog, terwijl de knoop er niet meer is. Wat er ook is, er is altijd veel meer niet dan wat er wel is, reden tot oneindig verdriet, de knoop met het volmaakt ronde blauw en de tere kleuren van een regenboog in een olievlek, de knoop met de vier ogen, nooit meer aan deze jurk.
Heilige Antonius van de verloren voorwerpen, laat deze knoop de weg terugvinden naar deze jurk zoals dingen soms de weg terugvinden naar andere dingen. Want dingen verplaatsen zich wel degelijk. Het lijkt alsof je ze terugvindt op een plaats waar ze aldoor hadden gelegen en waar je nochtans al had gekeken, ettelijke malen. Maar ze lagen er niet, ze waren op wandel. En vroeg of laat keren ze terug, als katten die een tijd hebben gezworven en op een dag weer spinnend voor de deur staan, alsof er niets was gebeurd. Er is één voorwaarde: je mag ze niet vergeten, zodra ze uit je gedachten verdwijnen, verdwijnt ook de draad waarlangs ze kunnen terugkeren, en als ze de draad kwijt zijn blijven ze reddeloos verloren achter, geen terugweg uit het labyrint van de vele werkelijkheden. Vergeet mij niet, gedenk mij in uw gebeden, toon mij de weg terug, houd de draad gespannen.
Kijk eens wat ik hier heb, zegt hij. Hij houdt hem omhoog tussen duim en wijsvinger, als een kostbare diamant. De verloren knoop, dierbaarder dan de vijf identieke knopen die al die tijd aan de jurk waren blijven zitten, slacht het lam, laat de wijn stromen, feest voor drie dagen. God is een verzamelaar, de ene postzegel die de collectie volledig maakt is meer waard dan het hele album, hij kan niet tegen onvolledigheid, wat kan hem een onderdeel schelen behalve wanneer het ontbreekt.
Zat in mijn schoen, zegt hij, zonder dat ik het merkte. Ze sluit hem in haar hand, de knoop die zijn voet verkoos boven haar boezem. Hij voelt warm en donker aan, hij draagt een herinnering aan nabijheid, ze wenste dat ze een knoop kon zijn om in zijn schoen te zitten. Hier, zegt ze. Houd hem. Draag hem altijd bij je, houd hem altijd vast. Zal ik doen, zegt hij. Het wordt de meest gekoesterde knoop uit de geschiedenis van het textiel. Als ik niet wist, zegt hij, dat hij er weer uitkomt, ik at hem op. Amen, zegt ze. Corpus Christi.
Als ik niet wist, maar weten doen we helaas. Als ik alles van tevoren had geweten. Maar ook dat doen we, en het verandert niets. Weten heeft nog nooit een mens wijzer gemaakt. Anders zat ze hier niet opgesloten in het toilet van het Sint-Jozefziekenhuis. Neem mij op, zegt ze, ik ben niet vatbaar. Niet voor toerekening en niet voor wat anders, geheel onvatbaar eigenlijk, ijl als lucht, ik verdwijn in het niets, leg mij vast, aan banden of voor anker, ik drijf af. Geen sprake, zeggen ze, duidelijk geval van onduidelijkheid, jong meisje dat in de waan verkeert aan waan te lijden, amper zeventien en Nietzsche al gelezen, ze weet te veel. Veel vormen van opgesloten zijn, het slot zit aan de binnenkant en daar zit ook zij, en
| |
| |
toch kan ze er niet uit. Dingen die eenmaal op gang zijn gekomen kunnen niet meer worden onderbroken, steen die de berg afrolt, geen houden aan, het bittere eind.
Kom eruit, roepen ze. Mama en papa zijn er. Mama heeft visjes gebakken.
Nee, roept ze terug. Ik wil hier blijven. Ik wil in een bed met dwangbuis en ijzeren boeien, en met slaappillen en intraveneuze voeding voor de rest van mijn leven. Ze moeten mij maar komen wakker maken als ik drieënnegentig ben en het tijd wordt om te sterven, dat moment wil ik voor geen goud missen, het enige moment waarvoor ik leef.
Je stelt je aan, roept de jonge onervaren assistent. Genoeg flauwekul, ik heb wel wat anders te doen, ik tel tot drie en dan moet de deur open zijn. Van opgesloten gesproken, op die manier raakt ze er nooit uit. Hij telt warempel ook nog tot drie, en ze telt hardop met hem mee en telt dan alleen verder: vier, vijf, zes, en zo kan ze meteen uren doorgaan.
Sibylle, smeekt mama in tranen, kom eruit liefje, alsjeblieft.
Wat hebben we gedaan, buldert papa, om dit te verdienen. Negenenveertig, vijftig, antwoordt ze. Eenenvijftig, tweeënvijftig. Wie denk je wel dat je bent, roept de onervaren assistent. Kom eruit of ik beuk de deur in. Zevenenzestig, zegt ze geduldig. Achtenzestig.
Ze hoort hen verder overleggen achter de gesloten deur. Verder niets wat we kunnen doen, koppigheid zelve, zit niets anders op, afwachten, slot forceren, professor K. erbij halen misschien, kunnen proberen. Dan wordt het stil op de gang, waaruit af te leiden valt dat ze hem inderdaad zijn gaan halen, maar ze telt onverdroten verder, een mens is zijn eigen publiek.
Laat me alleen met haar, zegt hij. Ze is buitengewoon intelligent. Honderd negenentwintig, beaamt ze. Als alles stil is doet ze de deur open. Hou mij vast, zegt ze. Honderd drieëndertig.
God kent namelijk vele gedaanten. Maar het is hoe dan ook God de Vader, de zoon is verwaarloosbaar, onervaren klungelaar. Je bent nog zo jong, zegt hij. En je bent zo mooi, en zo verstandig. Het hele leven ligt voor je open.
Open ja, helemaal open. Zoals de borstkas van de patiënt tijdens de openhartoperatie, of de benen van een vrouw voor de grote liefde die nadien alleen maar een grote lul bleek te zijn, open als een onbewaakte overweg, een oog waar brandend zonlicht in valt. Zelfs door een telescoop naar de zon kijken is gevaarlijk, wat bewijst dat kijken meer is dan alleen maar zien: het is levend verbrand worden.
Ik was zo graag nog wat langer blijven leven. De moeder van haar moeder zit rechtop in haar sterfbed en zegt deze zin die haar zal overleven. Maar om wat dan te zien, om wat nog te doen? Al het grote is volbracht, het onbetekenende waar ook de dieren wild voor vechten, er is gepaard en gebaard, de kroost is opgevoed en heeft op zijn beurt
| |
| |
kroost gekregen, het is een groot succes, als de terugblik geen voldoening geeft wat moet voldoening dan zijn? En wat ontbrak kan toch niet worden goedgemaakt, niet in dit leven en niet in een ander: het gevoel dat het niet dàt was, dat er een andere wereld in de wereld ligt en dat die niet is opengegaan. Misschien is het daarom dat men nog wil blijven als er niets meer is om voor te blijven, omdat er dan pas een kleine kier komt in de gesloten deur. Want het is niet de grote betekenis waarin betekenis ligt maar de slok koud water die door de slokdarm daalt, het stukje vlees dat tussen de tanden zit en dat de tong los wil peuteren, de stop in de oren als de auto de bergen in rijdt en hoe het dan klikt als je slikt, de koude voet in het hete badwater en de verwondering van het verwarde lichaam, dat verbranding zo kan lijken op bevriezen.
Er is nog zoveel dat ik had willen zien. De Niagara-watervallen met het water dat zo hartstochtelijk valt naar waar het niet beter is dan boven, met veel verloren kracht en oorverdovend gedruis, opspattend schuim, een val die zelfs een vis niet overleeft. De piramiden van Egypte, droefgeestige wachters gericht op het sterrenbeeld Orion dat er pas eeuwen later op die manier zou staan, heilige wiskunde van onmogelijkheid. Het liefdesmonument Taj Mahal, blanke steen in blakende zon met de zilveren loper van spiegelglad water en alle pasgehuwden ter wereld op de foto, wensend dat ook hun liefde zo onsterfelijk zou worden als alleen de dood kan zijn. O Romeo Romeo waarom ben jij Romeo, waarom ben ik ik, is een roos een roos, de wereld de wereld, een woord een woord, en de bananen de bananen zijn krom. Machu Picchu, heiligdom van ruïnes in het hooggebergte van de Andes, gebouwd door een volk dat het wiel niet kende en dat dus onmogelijk had kunnen bouwen wat er nochtans ontegensprekelijk wel degelijk stond. De monolieten van Stonehenge, keuvelend in een raadselachtige kring, zakdoek leggen niemand zeggen, en overal ter wereld dezelfde verpletterende wetmatigheid: het onmogelijke is het werkelijke.
Maar waarom ogen dit onverzadigbare verlangen hebben om te zien. Is een oog dan een maag, een orgaan dat gevuld wil worden en niet genoeg kan krijgen? En als het waar is wat men zegt maar wat men onmogelijk kan weten, dat we op het moment van ons overlijden een versnelde opeenvolging zien van alle beelden van ons leven, proeven we dan ook opnieuw alles wat we ooit hebben gegeten? Wat is men meer dan een bundel beelden, en welk beeld heeft dan de wens er nog meer beelden aan toe te voegen? Vooral omdat wie logisch denkt, wat niemand doet natuurlijk, wel moet beseffen dat het sterven daardoor alleen maar langer kan duren, men zou moeten leven met dichtgeknepen ogen en verzegelde mond, laatste ogenblik blanco filmspoel, zonder beelden. En wat ze bovenal zou willen zien is dit: de flits van helderwit licht, euforische verlichting van een levenslange lege maag. Het zien zelf had ze willen
| |
| |
zien, o onzichtbare wereld waarin ze tast. Maar wat ze in geen geval wil zien is een dode, het zien van een dode is als het eten van vergif, het verstoort de vertering en bevordert het sterven. Men wordt wat men ziet, men is wat men eet. Daarom kijken geliefden elkaar in de ogen, daarom eten ze elkaar op. Knibbel knabbel knuisje, wie knabbelt er aan mijn huisje? Wie knabbelt er aan mijn oorlel, wie bijt er in mijn lip. Het is niet de boze wolf, want kijk, daar ligt een witte poot op het schouderblad, het is de zachte vacht van een moederdier, we laten het erin. Medussa, klein geitje. Het woord is vleesgeworden en het vlees werd steen.
Wie ein Stein! Merlijn heeft net het vliegtuigje de lucht in getoverd en kijkt het triomfantelijk na, maar na een paar sierlijke pirouettes valt het stil en stort loodrecht naar beneden. Wie ein Stein! roept de uil, die vervolgens de grootste slappelachaanval krijgt uit de geschiedenis van de tekenfilm. Hij slaat zijn vleugels ten hemel en laat zich beurtelings voorovervallen en op zijn rug rollen, tot hij bijna van zijn tak tuimelt. Merlijn kijkt hoe langer hoe grimmiger, maar het mag niet baten, er komt gewoon geen eind aan het lachsalvo van de uil.
Je moet denken aan de volgende hik, zegt hij. Ze staan op het balkon onder een sterrenhemel waar zojuist een ster is gevallen. Niet zeggen, niet zeggen, heeft ze gezegd. Wat zal ik wensen ik weet het niet. Tenzij dan dat er nog een ster zou vallen, en weer een, en nog een - tot er nog maar één ster aan de hemel stond, en ook die viel. Ik had zoveel kunnen wensen, ik had zoveel bedacht. Maar intussen heeft ze ook de hik gekregen. Na twee glazen wijn reed ze in zigzag de heuvel op, ze acteerde totale dronkenschap maar met acteren is het altijd hetzelfde, het wordt echt. Vandaar de hik op het balkon, het lachen tussen twee hikken door en de sterren die van plaats verspringen, zijn armen om haar middel, het glas water dat niet heeft geholpen. Doe mij schrikken, zegt ze. Dat hielp toen ze klein was, iemand dook in het donker op en riep boe, het was de schrik van haar leven maar het einde van haar hik. Maar doe mij schrikken is hetzelfde als maak mij gelukkig, het werkt niet in de gebiedende wijs, vergeet mij, hou van mij, mis mij, kus mij. De volgende hik, zegt hij, je moet denken aan de volgende hik.
Mijn volgende hik, declameert ze met een brede armzwaai naar het firmament, mijn volgende hik wordt nog veel beter dan mijn vorige hik. Mijn volgende hik, zegt ze, wordt de hik van de eeuw. Een ongehoorde hik, waar de big bang zelf bij verstomt. Mijn volgende hik komt in het Guinness Book of Records. Mijn volgende hik wordt gewoon de vervulling van mijn leven. En terwijl ze zo volop bezig is blijkt hoe hij niet meer komt, de volgende hik. Het hikken is gewoon opgehouden. Zie je wel, zegt hij, het lukt. Dat is diep tragisch, zegt ze. Welnee, zegt hij, een handige truc.
| |
| |
Diep tragisch, want wat als dat voor alles zo geldt? Het volstaat dat ik denk aan de volgende liefde en ze komt al niet meer. Ik wacht op de volgende zonsopgang, hij blijft achterwege. Een handige truc misschien toch om dood te gaan. De gedroomde zachte zelfmoord, euthanasie wordt overbodig: denk aan je volgende ademhaling, die veel beter, veel dieper wordt dan de vorige. De doe-het-zelver van het niet meer doen.
Ligt niet het hele leven in één ogenblik? En ligt het niet precies daardoor in helemaal niets? Het leven heeft geen geheimen meer voor mij, zegt hij als hij drieënzestig is. Ze ziet hem dan niet meer, ze kent hem niet meer, ze heeft hem al dertien jaar niet meer gekust. Hij viel in slaap als de prins van Doornroosje. Niets verwondert mij nog, ik heb alles al gezien en opnieuw gezien, ik moet mezelf dwingen om op te staan, het leven verveelt mij. Maar zij, ze had alles opnieuw willen doen, niet om alles opnieuw te doen maar om te kunnen stilstaan tussen het doen van alle dingen, het ging zo snel de eerste keer. Papa loop toch niet zo snel, ik kan niet volgen, mijn beentjes zijn zo kort. Loop wat zachter toe, want ik ben al zo moe. Niet dat het moeilijk is, is zo moeilijk aan het leven, maar dat het zo snel gaat.
Of een sleutel die overal op past.
Het is de verkeerde, zegt hij. Ze staan bij haar auto. Ze wil het portier openen, ze heeft de sleutel in het slot gestoken en wil hem omdraaien maar het lukt niet. Ze haalt hem er weer uit en probeert opnieuw. Hij staat bij het andere portier te wachten. Het is de verkeerde, zegt hij dan. Hoezo de verkeerde, zegt ze. Hoe kan dat nu, de verkeerde sleutel? De verkeerde auto, zegt hij. En hij de verkeerde man in het verkeerde leven, de verkeerde God van de verkeerde schepping. Alles blijft potdicht. De juiste is als het opengaat.
Maak je geen zorgen, zegt ze, ik zorg er wel voor als dat je wens is. Begraven worden in de groene gebloemde zondagse jurk, daar heb je geen vallende ster of notaris voor nodig. Als de dood iets was wat ik moest doen, ik deed het niet. Maar het gaat allemaal vanzelf, maak je geen zorgen. Hoewel niet de koning zelf begraven ligt op de voorziene plek naast het kasteel Sans-Souci, maar zijn Afghaanse honden. Arme koning, wiens vriend en minnaar werd onthoofd. Zittend in de lange gangen met schilderijen boven zijn hoofd en spiegels tegenover zich waarin hij de schilderijen kon zien. En de kamer met de volière waar Voltaire overnachtte. J'ai décidé d'être heureux parce que c'est mieux pour la santé.
Ik besliste om ongelukkig te zijn, zegt ze. Het is niet alleen een recht, maar ook een wetenschap. De kleur van alle dingen is dezelfde, en het is zwart. Zwart als de gewaden van de zusters in het klooster. Zwart als een kamer waarin het licht pas is gedoofd. Zwart als het asfalt van een weg waarop in de hitte van de zomer een waterplas te zien is waarvan
| |
| |
we weten dat hij er niet is. Zo weten we van alle dingen dat ze er niet zijn. Alleen de roze kanten onderrok van Geraldine kan misschien nog worden gered. Ze doet het om uitverkoren te worden door hun aller bruidegom. 's Avonds tilt ze haar rokken tot hoog boven de knie en danst voor hem de French cancan met een onbevlekte ziel.
Hij is in mijn hart, zegt ze met van die koortsig stralende ogen. Maar wat is een hart ook voor een plaats om een man te hebben.
Niet de stilte is het moeilijkste, maar het zwijgen. Het soort zwijgen waar je schor van wordt en keelpijn van krijgt. Het zwijgen dat dorstig maakt om vijf uur 's morgens, als het verhaal van de dromen onverteld moet worden ingeslikt, het zwijgen dat op de maag ligt na het middagmaal en tegen de avond doet kwijlen als de hond van Pavlov bij het horen van de bel. Het soort van zwijgen dat echtparen tot razernij en doodslag drijft of dat doet verlangen naar iemand die er zou zijn op een andere manier dan al wie er is. Ze lopen naast elkaar als poppen in een poppenkast, als mimespelers die niet eens nog grimassen mogen trekken naar elkaar. De klank is uitgevallen. Storing. Ach, als het zwijgen ten minste tot stilte leidde. Maar voor iedere stem die wegvalt in de buitenwereld zijn er tien die van zich laten horen binnenin. O hemeltje, Sibylle, hoe ben je hier verzeild geraakt? Tien keer de brooddoos vergeten op de eerste schooldag en niemand die het merkte en je een boterham gaf terwijl je zelf niets durfde te zeggen. Tien keer tien keer dat je op de speelplaats uitgesloten werd omdat niemand je nog een hand wilde geven omdat je wratten had op beide handen. Tien keer honderd keer dat je op het schoolfeest met de microfoon in je handen stond en er je plots niets meer te binnen wilde schieten. En al deze dingen zijn voor eeuwig, alleen omdat ze domweg zijn gebeurd, en ze achtervolgen je zoals normalerwijze alleen het grote leed verondersteld wordt je te achtervolgen. O red mij, laat iemand zeggen: Af! zoals een baas tegen zijn hond, of zoals Jezus tegen de storm op het meer. Stop het zwijgen rondom mij, een woord, een woord, ik verkoop mijn onsterfelijke ziel voor een woord. Spreek en ik zal gezond zijn. Als er een woord is dat het juiste is. Het paswoord is het juiste woord in de paskamer: ja, het past mij, ik neem het. Het paswoord voor de computer dat niemand vindt: tik hier uw paswoord in. Het past niet, het zit te krap. Alle dinghe syn my te
inghe. Ik ben zo wijd. Het paswoord van Assepoester is het jawoord van de prins. Maar het was niet een glazen schoentje dat Assepoester droeg en verloor, glazen schoentjes breken als je er de trappen naar het paleis mee afrent, het was een schoentje van bont, dat komt ervan als woorden zoveel tegelijk betekenen. Ecoutez, les enfants, ce joli vers dansant. Maar wat ze voor zich zien is een dansende worm. En vert betekent ook nog groen, en verre is glas en ver is bont. Als een woord zoveel kan betekenen, kan dan een woord niet ook alles betekenen, passe-partout voor de hele wereld?
| |
| |
Als God bestond, zegt Geraldine vertwijfeld, zou alles anders zijn. Maar misschien bestaat God wel. En misschien is alles wel anders. Als God bestond zouden we niet weten wat het is dat bestaat. Maar ook als bomen bestonden zouden we niet weten wat ze zijn. En toch bestaan ze. Of bestaan ze niet.
Denk jij, vraagt hij, dat een taal over zichzelf kan gaan?
Hij heeft er een hele middag voor uitgetrokken, speciaal voor deze kwestie. Linguïsten houden er congressen over, filosofen en logici zitten ermee verveeld: het probleem van de zelfreferentie. De kwestie is: kan een taal ooit over iets anders gaan dan over zichzelf? Kan God naar zichzelf verwijzen? Kan ik dat? Een wijsvinger kan niet wijzen naar zichzelf, een oog kan zichzelf niet zien. En toch kijken honden en dwazen inderdaad naar de vinger die wijst, en niet naar de richting waarin gewezen wordt.
Als ik jou kus, zegt ze over haar bord vegetarische lasagne heen, dan ga ik over jou.
Gaat het woord kus over een kus? Er was eens een kind dat dacht dat ‘dankjewel’ de naam was van een koekje, omdat het iedere keer eerst ‘dankjewel’ moest zeggen voor het een koekje kreeg van de mama. En wat zeg je nu? Dankjewel. Geen dankjewel, geen koekje. De naam van kus is hou van mij, doe het opnieuw. De naam van alle dingen is: vergeet, vergeet, ik ben niet hoe ik heet, want niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet.
Eerst zeg je, zegt hij, dat alles te traag gaat, en dan weer vind je het allemaal te snel. Eerst hou je van muziek en dan kun je geen muziek meer horen. Je houdt van kaas maar je laat hem altijd liggen op je bord. Je zegt dat je van mij houdt maar je wilt mij niet meer zien. Hoe wil je dat ik je begrijp?
Het is gewoon niet te begrijpen, zegt de dierenarts. Vijf aan elkaar, dat kon er normaal gezien nooit uit, het is een wonder dat ze het heeft overleefd, en ook een wonder dat ze allemaal leven, een kluwen pasgeboren poesjes, inwendig met elkaar vergroeid, een Siamese vijfling, nooit gezien zegt de dierenarts. Maar een wonder is snel verholpen: tien minuten de chloroformkast in en ze zijn allemaal dood, en twee maand later is ook de moeder dood, die wonderbaarlijk kon bevallen van een onmogelijke worp maar niet een gewone straat kon oversteken. Als katten sterven, sterven kinderen ook.
Toen ik klein was, zegt ze, ben ik van de tafel gevallen. Begrijp je mij nu? Toen ik klein was ben ik door een hond gebeten, ik ben mishandeld en verkracht, ik ben in de kelder opgesloten en van de trappen geduwd, ze hebben mijn handen op de hete kookplaat gedrukt en sigaretten op mijn buik gedoofd. Toen ik klein was ben ik gestorven.
Dat kan niet, zegt hij.
Alles kan, zei mijn grootmoeder altijd. Behalve omhoogvallen.
| |
| |
Nu kan ze het echt, nu is het duidelijk geen droom. Ze kijkt om zich heen om de anderen te roepen maar ze ziet niemand. Wat jammer toch dat ze nu geen demonstratie kan geven. De fout lag in de armbewegingen, die veel te breed en te krachtig waren. Eigenlijk moet het gebeuren met de handen en niet met de armen. Dat blijkt trouwens ook uit het skelet van vleermuizen en vogels: vleugels zijn een uitvergroting van de menselijke hand, de arm is verwaarloosbaar. En net als bij het zwemmen is veel minder krachtuitoefening vereist, een vederlicht wuivend gebaar volstaat om pijlsnel omhoog te schieten. Binnenshuis is het moeilijker om boven te blijven, dat komt vermoedelijk door de geringe hoogte en de samenstelling van de lucht. In de stad zijn er ook problemen, vooral met de elektrische draden van de tram, waar je net boven of net onder moet blijven. Ongelooflijk is het berglandschap, het loslaten van de rand na de grote golf van ongeloof: vliegen kan alleen in dromen, het kan niet lukken, we storten naar beneden als de steen van Merlijn, maar de lucht blijkt ons te dragen als water, we worden een watervogel, een wilde gans op trektocht naar het verre Zuiden, het lelijke eendje met het mooie vergezicht. En als het waar is dat gieren zulke speciale ogen hebben, afgestemd op het detecteren van levenloze prooi in onmetelijk woestijnlandschap, dan zijn het de ogen van een gier die ze nu heeft: het midden van het gezichtsveld vijfmaal vergroot, een ingebouwde zoom in de ooglens. En nu goed kijken, wat nu gezien wordt is onvergetelijk, de toppen van zilvergroene dennenbomen ver beneden, de weerkaatsing van zonlicht op een metaalkleurig meer, de afgelijnde percelen van weilanden en akkers, de zandwegen als bruine linten door het landschap, de wattige wolkenlaag aan de horizon, het verblindend oranje van een ondergaande zon. Maar intussen heeft ze flink hoogte verloren, ze cirkelt in duizelingwekkende vaart op luchtlagen die haar onmerkbaar naar beneden trekken, en de
verwoede armbewegingen die ze tegen beter weten in maakt leveren haar ternauwernood een paar meter extra hoogte op. Dit loopt slecht af, het gaat te snel en een rem zit er niet op, hoe doen vogels dat. Het angstzweet breekt haar uit, ze zoekt koortsachtig naar een manier om dit te doen stoppen maar het landschap komt razendsnel dichterbij. Ze wriemelt in haar zakken op zoek naar overtollig ballast dat ze zou kunnen afwerpen maar ze vindt alleen een pakje kauwgom en twee papieren zakdoekjes, dat is niet veel om te verliezen en veel lichter wordt ze er niet van, de zakdoekjes waaien zelfs open en blijven boven haar hangen als uitnodigende maar geheel onbruikbare parachutes. Iets tegen het vallen, geef mij iets tegen het vallen zoals je een kind iets kunt geven tegen buikpijn of tegen nare dromen, de zondeval, ontneem mij iets en ik zal gered zijn, bevrijd mij van de kennis van goed en kwaad dan kom ik weer hogerop. Maar niets luistert, God is niet thuis, de wind suist om haar oren en tranen van snelheid stromen uit haar ogen. En dan
| |
| |
komt opeens de reddende gedachte: vliegen kan immers niet, dit moet een droom zijn, als ze haar ogen sluit verdwijnt dit duizelingwekkende landschap en ontwaakt ze naast het bed. Maar ook dat lukt niet, haar oogleden blijken transparant te zijn als brilglazen, ze ziet er alles haarscherp doorheen. Zo gaat dat in dromen, probeert ze te denken, dit is zo'n hardnekkige droom die niet ophoudt echt te lijken, wat zal ik blij zijn als ik straks wakker word. Intussen blijft ze wel bijna met haar voeten haken in de bovenste takken van een boom, ze scheert rakelings over een beboste vallei en verliest almaar sneller hoogte. Vlak voor haar doemt een heuveltje grasland op waar ze ongetwijfeld tegenaan zal vliegen, had erger kunnen zijn maar belooft toch geen zachte landing te worden met zo'n snelheid, nu zal ik het weten denkt ze, als ik tegen de heuvel bots en het gras voel dan is het echt, en met een harde smak valt ze languit op de grasheuvel, en ze voelt niet alleen het gras tussen de vingers van haar uitgestrekte hand, ze ruikt het ook, de geur van licht vochtig hooi gemengd met aarde, en tussen de grassprieten ziet ze in close-up de wriemelende kevertjes en mieren, o hemel het is dus toch echt, wat nu gedaan. Ik wil eraf, ik wil eruit, ik word misselijk, ik ga dood. Het halve zakgeld uitgegeven aan deze attractie aller attracties om er dan na amper drie seconden al uit te willen, maar dat kan natuurlijk niet, ze leggen het ding niet stil voor iemand die alleen maar denkt dood te gaan. Tegen negentig per uur de diepte in, twee keer overkop en dan weer achterwaarts terug. Het duurt niet lang, het is zo over, even de tanden op elkaar, o wervelende planeet in het stuurloze duister. Ze heeft het doorstaan, het is volbracht. Ze staat met knikkende knieën op de begane grond, er loopt iets warms langs haar benen naar beneden, het is de plas die ze van louter schrik niet heeft kunnen ophouden. Zo gaat dat ook met dode honden: alsof het nog niet erg genoeg was
dood te zijn, liggen ze ook nog eens dood in hun eigen stinkende plas.
Wel? vraagt hij lachend. Komt er nog wat van? Het komt, het komt, zegt ze. Even geduld nog. Ze hangt aan zijn hals met haar benen om zijn middel geslagen en hij wandelt met haar het hele openluchtzwembad rond. Het water is warm maar buiten is het koud, het heeft net geonweerd en het regent nog zachtjes na, de vallende druppels slaan kuiltjes in het water en een waas van damp hangt boven het oppervlak. Ze moet al een hele tijd dringend plassen maar ze wil het water niet uit omdat het veel te koud is daarbuiten. Plas dan hier, zegt hij, in het water, tegen mij.
Ze lacht en ze kust hem, ze zag hem nooit eerder zo, in een zwembad na onweer, zijn snor en baard zijn koud maar zijn mond is warm, een holletje voor haar tong om in weg te vluchten, het is er warmer dan in haar eigen mond, het moet warmer zijn in zijn lichaam dan in het hare, ze wilde dat ze kon verhuizen, voor altijd bij hem intrekken. Het duurt
| |
| |
een hele tijd voor het komt. Ze staan in het struikgewas bij vollemaan en ze mag eindelijk doen wat hij haar lang geleden heeft beloofd dat ze ooit zou mogen doen: zijn penis vasthouden terwijl hij plast. De droom van het kleine meisje: een halve minuut mogen vasthouden waar hij zijn leven lang de trotse bezitter van is, weliswaar minder indrukwekkend nu dan in andere omstandigheden, het is een klein en verschrompeld dingetje dat daar uit de gulp tevoorschijnkomt.
Klein vogeltje in de hand, zegt ze, maak nu maar een grote plas. Ze moet een tijd wachten maar dan komt het inderdaad, een grote boogvormige straal die geelwit glinstert in het maanlicht en ritselend neerkomt op de dorre bladeren, nog even naschudden voor de laatste druppels en dan weer netjes wegbergen.
Vooruit, zegt hij, waar blijft die plas? Ze wandelen al wel een uur rond in het zwembad, de zon is inmiddels weer door de wolken gebroken en hoog tussen de beboste heuvels staat een regenboog, dat brengt geluk maar kennelijk geen plas. Ze moet zo dringend dat het pijn begint te doen, en ze doet haar uiterste best maar het lukt gewoon niet, hoe bestaat het toch, dat je iets wat je niet meer kunt houden toch ook niet kunt laten gaan.
We praten te veel, declameert hij, en ditmaal is het Goethe die hij citeert. We zouden minder moeten praten en meer moeten tekenen. Zelf zou ik het liefst van al helemaal niets meer zeggen en alles wat ik te zeggen heb meedelen in tekeningen. Die vijgenboom, die kleine slang, de cocon op mijn raamkozijn, het zijn allemaal ontzagwekkende signaturen. Iemand die in staat zou zijn hun betekenis te ontcijferen zou het helemaal kunnen stellen zonder het geschreven of gesproken woord.
En met de kraan open lukt het plots wel. Ze zit al zo'n tien minuten half rechtop in bed met de bedpan tussen haar benen om een plas te produceren voor de suikertest, maar de plas wil niet komen. De volgende plas, de volgende plas komt zo meteen, ik voel hem al, hij is er bijna, de volgende plas moet nu komen, nog even en daar komt hij. Maar natuurlijk kom hij niet. Tot een van de verpleegsters het wachten beu wordt en de kraan opendraait. Hoezo kraan? Wat kan een lopende kraan te maken hebben met een plas die niet wil komen? Maar daar loopt het ook al in de bedpan, het lichaam heeft het geluid van water herkend en wil meegaan met de stroom, panta rhei, alles vervliet. En zij die ergens in ditzelfde lichaam zit, ze moet plots zo onbedaarlijk lachen dat haar bolle buik zich opspant en begint te schudden, zodat het allemaal nog veel meer pijn gaat doen.
Het zijn er duizenden, en ze blijven maar komen. Stofzuigen helpt niet: een half uur later zijn er evenveel als tevoren. Wanneer ze 's morgens op blote voeten uit bed stapt lijkt het alsof ze over een openspattende brij van blubber loopt. Na drie dagen moeten ze er een ongediertedeskundige
| |
| |
bijhalen. Zonder twijfel, zegt hij. En hij bedoelt: larven van vliegen. Wat zonder twijfel eveneens betekent dat zich ergens iets moet bevinden, iets, dat wil zeggen, van de orde van een dood dier, groter dan een muis of vogel te oordelen naar de hoeveelheid larven, waarschijnlijker is het een dode kat, misschien zelfs een nog groter dier. De buurman, heeft iemand de laatste weken de buurman nog gezien? Ze kijken elkaar ontzet aan, nee niemand, toch wel, Geraldine die alles ziet heeft gisteren de buurman gezien, ze is het oog van God op aarde. Ze zitten er behoorlijk mee verveeld, deze tekenen van stoffelijke ontbinding binnen de hemelse omwalling van het klooster. De ziel mag dan nog verrezen zijn, maar uit het lichaam komen duizenden wriemelenden voort. Ze kammen met zijn allen de tuin en de zoldervertrekken af en vinden op den duur, onder het halfopen hellend dak van de schuur, de stinkende lijken van drie katten. En Geraldine die zich alles herinnert, herinnert zich plots hoe ze weken geleden werd wakker gehouden door onophoudelijk klaaglijk miauwen, ze konden erin maar er niet meer uit, de vreselijkste dood in de bloei van een kattenleven. Maar waar was God, als hij niet even een oogje in het zeil had kunnen houden? Slechte babysitter van de schepping, herdershonden doen het beter met hun schapen. Te veel schapen natuurlijk, te veel baby's. In der Beschränkung zeigt sich der Meister, en dat kan van God niet worden gezegd, zoals trouwens van Goethe zelf al evenmin.
Het is een helse scherpe pijn als de pijn vlak voor het openbarsten, al is er nooit voordien een openbarsten geweest. Doet sterven pijn? Nee mijn kind, de pijn is voor de levenden. Het wonderlijke aan ondraaglijke pijn is dat het nooit ondraaglijk wordt, de drager verdwijnt in een andere wereld waarin niets meer te dragen valt. Alleen ondraaglijke pijn maakt het bestaan zo licht. Als er een rits was in de buik, dan kon die nu open, en wat er uitkomt: Alien, The Thing, The Entity, The Fly. Maar er is geen rits, en de druk wordt zo groot dat het op openspatten begint te lijken, de overrijpe zweer. Zuurstofmasker, zegt de dokter. Don't be afraid, zei het antwoordapparaat, I'm just a machine. Wees niet bang, ik ben het maar, de boze wolf, vrees niet mijn kind, ik eet je alleen maar op, een wolf moet ook eten. Don't be afraid, zegt het zuurstofmasker, rustig blijven ademen, maak je geen zorgen. Alles komt goed, het is bijna voorbij. Maar klopt het hart nog wel, is er teken van leven op de monitor, papegaaitje leef je nog? En het zweet gutsend over het voorhoofd met de doornenkroon, en de benen wijd gespalkt als de armen van de Gekruisigde, azijn op de lippen, waarom heb je mij verlaten? En stemmen overal, het scheurt, het heeft zwart haar, het is een jongetje, waar is de vader, de vader is in de hemel waar anders, God de Vader die in de hemel is, maar pas op het ademt niet, het wordt blauw, Ecce homo de mensenzoon wordt dood geboren. Het gaat er lachend in, zei de
| |
| |
grootmoeder altijd, en het komt er wenend uit. Maar dit kind was voorbeeldig: het huilde niet. Kind van God, rechtstreeks terug naar God.
Later zegt hij haar dat hij heeft gewenst dat ze opnieuw in deze Ierse tuin bij deze waterput zouden staan. Normaal mag het niet. Als je een wens doet bij een waterput of een vallende ster of een oogwimper tussen de toppen van beide wijsvingers houdt of een appel in één keer schilt mag je nooit aan een ander zeggen wat je had gewenst. Maar hij zegt het toch, een paar dagen later, vlakbij het stenen bed van de kluizenaar die meende dat niets hard genoeg kon zijn voor een hart dat God zoekt. Ik heb wat anders gewenst, zegt ze. Maar ze kan hem niet zeggen wat ze heeft gewenst. Wel wetend dat zijn wens hoe dan ook zou uitkomen, dat hij zelfs al uitgekomen was, dat ze niet alleen inderdaad opnieuw samen in deze tuin aan deze put zouden staan, en talloze malen nog, maar daar zelfs voordien al hadden gestaan, en talloze malen, en dat het niet eens dat was wat ze wenste, had ze gewenst wat niet kan worden gewenst en nog veel minder worden gezegd: dat er een doorgang zou zijn, een deur, een opening, en dat alles daar doorheen zou gaan.
|
|