| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Het Huis ten Halve
De oude kroeg
Ik ben op weg naar de oude kroeg,
waar ik steeds kreeg waar ik om vroeg:
golven stilte en twee, drie woorden
die eensluidend erbij hoorden
en aan de tafel waar ik zat,
uitzicht op 't onbehoorlijk mooi
Brabantse land in rib en plooi,
dat uit de verste blauwe kim,
veld en bosschage, stulp, kasteel,
de kavels groen en koolzaad geel,
mij toegedanst komt, wijl een vrouw,
met de aarden bierkan in haar klauw,
wat moeizaam uit de kelder klimt.
| |
| |
| |
De waardin
Stamgasten kregen elk hun deel
van 't oude brouwsel, 't derde vat,
de boomkapper, de boer, de knecht,
de magere jongen uit de stad,
die aan het venster dromen vlecht
en woorden op bierviltjes tekent.
De mens geheim, de dingen echt.
Luisteren naar wat niet werd gezegd.
't Vertier wordt morgen wel verrekend.
De dag deed voort. Zij hinkte wat.
| |
| |
| |
Het Huis ten Halve
Wat kaamsel op het bier van 't vat,
't zal onze lever zalven,
de kaantjes op de roggekant,
met mattentaarten uit de mand,
onze ogentroost en knabbeltand
tot driekwart nacht, in 't Huis ten Halve,
't maakt vroeger leut en later zat.
| |
| |
| |
Een kastelein
Die dichters wijn te drinken gaf,
't vat van den ouden hond,
daar meer plezier dan rente in vond,
rondborstige barmhartigheid,
hij zij gezegend in zijn graf,
hij worde beter met de tijd.
| |
| |
| |
Dorst
Voor de leeftocht laat op zwier,
bij de plas of de rivier,
de arme stroper leeft ervan,
zet zijn fuik en drinkt zijn kruik,
't eenzaam hart zoekt er vertier,
bij waardin of herbergier,
voor de vangst of vriendschap dan:
wie luisteren en loeren kan,
's avonds aan water vindt hij 't dier,
en wie het spoor volgt en het plan,
's avonds bij wijn vindt hij de man,
een hoopje wanhoop op een kier,
| |
| |
| |
Vriend
Waar is de sterke vriend gevaren,
die mij zou wreken elke dag
die mij tekort deed? Ach, die lag
zelf laveloos met gesprongen snaren.
Een laffe wijn gister gedronken,
bedrogen door de kastelein,
zo roezend dat zijn oren ronken
en dat hij achten loopt op 't plein.
| |
| |
| |
De verloren zoon
Het wordt al later 's morgens vroeg.
De zoon van Bosch komt uit de kroeg,
nog nagekeken door de sloren.
Hij schramt zijn vel aan tak en doren
en staat te zeiken in de haag
met zijn voorbroek achterstevoren.
De kraaien draaien boven 't koren,
In die tijd dacht een varkenshoeder
slechts aan zijn ouwe, gek genoeg,
| |
| |
| |
Verlichte wijn
(nieuwjaar)
Het licht dat in de flessen wacht
op 't opengaan van middernacht,
plengt dra op de kristallen fluit
zijn edele traan als 't jaar gaat uit.
Verlichte wijn, Clos Lamarzelle,
geheven, 't jaar gaat overhellen
naar 't westen, waar de dag gaat dood.
De donder is de tijd aan 't tellen,
een keest gaat in het water zwellen,
het licht werd in het donker groot.
| |
| |
| |
Olie
De brekelijke dag, geroosterd brood,
kraakt aan zijn korst en op de mik
giet ik wat olie om de tand te zalven,
gedachtig, ogenblik aan ogenblik,
aan wat van dromen overschoot
al ver voorbij het huis ten halve.
De onweders vluchten na het feest,
die heksenmeesters zijn geweest
in 't bos hiernaast en in mijn schrik.
Gaat nacht van duivelrijen groot,
de ramen opent morgenrood.
Ik giet wat olie op de mik.
| |
| |
| |
De lange nacht
Vast in de dag, prevel en zing
zijn lof bij nacht, de lange nacht,
verzaak de smaak en tinteling
van weelde en wat met armoe lacht.
Achter der zinnen oppervlak
betast de geest een andere zin,
de knoppen van een diepere tak.
Hij gaat de duisternissen in
op tocht naar 't licht van het Begin,
martelen erts tot poëzie.
|
|