Mark Insingel
9 november
Mijn brief van vanmiddag:
‘Astrid, liefste!
Ik moet je dringend naakt zien, zeer dringend.
Je draagt je duurste juwelen, je draagt kousen, fijne schoenen met hoge hakken, je draagt je zonnebril al ben je in de kamer, alleen ik ben bij je.
Je draagt geen horloge.
Je knielt, je steunt op beide handen.
Ik ben achter je, ik spreid je dijen.
Ik lik je aars, je vulva, je billen, je kunt je handen niet verplaatsen, ik penetreer; mijn mond, mijn penis ruiken en zijn nat zoals jouw aars, jouw vulva, je kunt niet naar de badkamer.
Ik draai je naar me toe, je neemt mij in je mond, wij besmeuren elkaar, je mag plassen, je mag niet van me weg.
Wij zijn dat ene lichaam, zonder eer en zonder schaamte, wij zijn alleen maar openingen, interne transfers van begeerte.
Wij zijn niet te scheiden want er is geen buitenwereld, ook niet in ons.
“Wie ben jij?” vroeg je mij. Dat hangt van jou af, dat hangt alleen en helemaal van jou af.
“Hendrik.”’
Tegenover haar niet de enige of de beste zijn, is niets betekenen.
Mijn moeder: het eerste wat ze voor haar schoondochter kocht, was een bontmantel in zwart astrakan, zoals zijzelf er een had om in de winter naar de kerk te gaan. Zij die niets verdroeg wat knelde of op de schouders drukte, zij torste deze stijve en loodzware jas als een staatsiekleed. Omdat het voor een jonge vrouw was, die ook overtuigd moest worden van het ‘nut’ van zo'n ‘warme’ jas, mocht er een nieuw model worden gekozen. Het oudere echtpaar dat het werk uitvoerde, verontschuldigde zich voor de te kleine, overvol gestouwde, troosteloze