| |
| |
| |
Pieter Boskma
Winterdichtvertellingen
Hard gelag
Dit wordt een hard gelag, ik kan er niets aan doen
nu het is begonnen, eenmaal in de zoveel tijd
moet zoiets er blijkbaar uit. Prozaïsch is de wet
van de literaire logica, dus des te lyrischer
de overspelige gedachten die hebben postgevat
in een uithoek van het bed waar ik vanochtend
in ontwaakte, nadat ik de hele nacht mijn best
deed te bevatten waarom de zilte proeve
van het oestrogene offer oscilleert in nevelen
van onbesproken signatuur, Mefisto! Mefisto!,
hoort men nu achter gindse roodgetopte heuvelen
een hese stem met opgezwollen lippen lispelen,
want zij ziet in mij des nachts het allerliefst
een duiveltje, en ik in haar een lage streek
vol huiverende holen want dit wordt een Tora
Bora, ik kan daar niets aan doen nu het al
eenmaal is gevorderd tot dit point of no return,
De wrake! De wrake!, en ik bevatte het niet,
stond op en keek langdurig toe hoe zij sliep
of deed alsof, kleine magere modern-bebrilde
vroege dertiger, je gretige geschoren schoot
meanderde halfopen maar wel volkomen bloot
onder de klamme lakens weg, en wat was het
een donkere ochtend in dit menstrueel heelal
van de eisprong der getallen, zodat er allengs
in die overspelige gedachten in de uithoek
van het bed waar ik al sterker in ontwaakte
een loden dreiging kroop, want inderdaad
de lucht betrok, spoedig zou het regenen,
de wind stak op en godzijdank was toen
| |
| |
de koffie klaar, maar zij sliep of deed alsof
en ik dronk de goede koffie en bevatte niet
de weemoed van die stille kopjes, en haar
geslacht en zie: nu tevens reeds haar borsten,
loom en hangerig maar met zeer alerte tepels,
smeken om een verdere onthulling tot het bot,
een fleurige kloof in het vlees, het afgodische
snobistische smeken om dit hard gelag:
vereeuwiging voor 't nageslacht, en om dan
te zeggen: Wat een geil beest ben je toch,
ondanks je sinaasappelhuid, je piepstem
en je striae, en laten we je feministische
vernauwing niet vergeten, want eerlijk is
eerlijk: je spuit uit je spleet als een kerel
zonder dat het pornografisch lijkt -
maar ik bevatte het niet, deze hardheid:
waar kwam die vandaan en waar voerde
die heen, blindelings deinend op beken
van tranen, doof voor vermaning, de grens
van de waanzin, volledig Siberisch voor mens
en milieu, viel er ook maar iets te bevatten
zolang men in staat was moedwillig te kwetsen?
| |
| |
| |
De zinvolle haast van de dichter
Ook de dichter is per definitie een verliezer.
Hij verliest zijn schoenen in het park
terwijl hij, door een laag, oudgeel
novemberlicht omschenen, het tapijt
van eikenblad nauwkeurig onderzoekt
op de contouren van een beeld of een
betekenis; verliest zijn onschuld elke nacht
als hij de vleugels uitslaat in een heroïsche ode
aan zijn barrevoets bestaan, en ook verliest
hij regelmatig zijn door vrijwel alle muzen
op de proef gesteld geduld bij het proeven
van de woorden, als de bittere of te zoete
smaak hem niet bevalt en hij ze toch door
het gerecht van de volzinnen moet roeren.
Zelfs verliest hij wat hij wint want het
blijft te weinig, en wat hij ook weet,
nooit is het toereikend - hij raakt
buiten elke definitie in zichzelf verloren
en is daarin zichzelf genoeg. Het dondert
hem niet wat hij kwijtraakt, hij schept het
dezelfde dag alweer terug, want hij heeft
haast, al zo veel verloren, waar is het
gebleven, de tijd die ooit zee was,
de mogelijkheid die zich niet liet
begrenzen, van meisjes de zachte
maar marmeren dijen, van jongens
de harde maar brekende lach -
verloren, verdwenen, vergeten maar
zie: weer door de dichters herschapen,
| |
| |
die in hun haast om de leegte te vullen,
door het verlies van iets achtergelaten,
ieder verlies met verliezen verhullen
tot ook het verhullende zoek is geraakt.
Zo dwaalt alleen de dichter van zerk
naar zuchtkasteel, geen schoenen
meer van node, niets meer te verliezen,
voor het oog van de gefilmde wereld
blikkerend gekleed in een Armani-pak
van bladgoud, zingend als de merels
op hun allermooist: vlak voor
| |
| |
| |
In concreto (memories are made of this 1)
Maar wat wanneer de jaren zich concretiseren
tot muur en dak en vloer, en zich een huis opricht
rondom de ademschokjes van dit zwak herinneren
hoe jong en onbedorven lief jij ooit die morgen
in het park mijn hand nam want je was zo high,
je wist niet eens waarvan precies, je haren
geurden naar iets zoetigs en iets rokerigs,
iets van een herfst die je maar niet te binnen
schieten wil, de contouren van een kind,
het toenemend vergeten dat je leeft en
stierf en daarin nu al veel ervaring hebt,
daarom zo high en jong je onbedorven ogen
toe lacht en mij voor de tigste keer ontdubbelt.
En ik zei lieve X (laat ik nu je naam kwijt zijn)
al die korte snelle jaren en ik heb nog steeds
hoe zeg je dat the blues for you of zo - en jij
zo jong en klein en zwak en onbedorven high
je sprak: Daarom verruim ik mijn bewuste pijn,
men moet toch minstens ergens naar elkaar
de hand uitsteken en de gul verlichte lippen,
kus me want het is december zacht en nevelig,
zomaar vijftien jaren verdwijnen in de vijver
van het onuitsprekelijk concreet herinnerde
hoe alles nu had kunnen zijn, als wij niet
elk een ander in de arm hadden genomen,
dansend naar de pijpen van dronken steeg
of naaldportiek, waar met geld gewapperd
en een brandstapel werd opgericht van
andermanse zinnen, die wat nog moest
| |
| |
beginnen weer met hete tong uiteensloeg,
en in al wat men zei dat niet kon ben ik
ten slotte gaan geloven, zelfs nu, altijd
december, doorloop jij het park en ik
bezit je in het teder milde door de nevelen
voorgoed getemperd najaarsmiddaglicht,
met niets dan een glimlach om te dragen
hoe je nooit zelfs niet zachtjes hoe je
nergens ook maar ooit gezegd hebt o
mijn lieve, hoe je slechts een fluister in
een uithoek van de nanacht, een veel te
hoog gevlogen klein en zwak herinneren,
een concreet gegeven dat men wakker
niet verdraagt - en wat wanneer na al
die jaren dat nog elk moment bestaat.
| |
| |
| |
Toen zag ik je verlegen (memories are made of this 2)
Toen zag ik je verlegen tegen mijn ooghoek leunen
en ineens moest ik wat rusten, midden op de kruising
van de Prinsen- en de Rozengracht. Wat is het lang
geleden, wat ging het snel voorbij, zoiets ontglipte mij
in het nog steeds oudgele en wat nevelige winterlicht.
Een lach sloeg van het ijs, daar zwierden fier de schaatsers,
de blos der overlevers op hun wang als een bestaansausweis.
Je stapte van je fiets en pas nu zag ik hoe bleek je was en
dat je ook geen kleren droeg, hoe vreemd en laag je lachte.
‘Het is weer tijd’ sprak je zacht, en sprong zo van de straat
op het ijs, droeg skibroek, bontjas, zonnebril en vonkte er
op hoge noren elegant vandoor. Vlak voor de boogbrug bij
de Hartenstraat, keerde je je om, hief je hand en zwaaide,
daadwerkelijk je zwaaide, je was het want je zwaaide,
en alles op die gracht, zonet, dat bleke naakte rare,
alles wat ik zag ja alles wat ik jarenlang... echt verdomd
je zwaaide tot je uitsteeg onder waarlijk overdonderende
wolken - in oranjepaarse concurrentie aan het worstelen
tegen een hemel van kobalt -, en ik je zo volkomen bleek
en prachtigblauw verlegen, niet langer tegenstrevend, net
als ik met de wijd gespreide armen van Okay nu moet het
maar eens wezen, zag komen en verdwijnen en weer
komen en verdwijnen, uit altijd nog datzelfde, oudgele
winterlicht en altijd hetzelfde halfronde donker.
|
|