| |
| |
| |
Kreek Daey Ouwens
Prozagedichten
avonden
Ik had nooit moeten weggaan uit mijn ge-
boorteplaats. Met mijn grootvader te
wandelen langs de rivier in de plezierige
zekerheid dat we niets bijzonders gingen
meemaken, de maan stil en wit boven ons
hoofd, alsof die elke nacht werd schoon-
gewassen. En de sterren! Liefde en trouw
Steeds vaker stap ik mijn lichaam binnen
als een donkere kamer, om daar tegen het
eerste het beste op te botsen. Steeds
vaker bezweer ik mezelf dat ik heel goed
alleen leven kan. Steeds vaker, ja, lief,
ben jij er. Als een schaduwplekje rond
Ik vertrouw niets of niemand, zelfs mezelf
niet. Je lokt me weg uit een wereld waarin
het me lukt alles wat op me afkomt op te
vangen. Biedt me de behaaglijkheid van een
mol, blind voor alles, behalve voor de er-
kende eenzaamheid in mezelf.
Dus ja, lief, het is nodig te komen.
Nee, kom, ik wil je laten zien.
Ja, jij ook, liefje, kom.
Steek je handen door het raam.
| |
| |
Grootmoeder, mijn dikste grootmoeder,
over wie ik nog nooit heb geschreven,
heeft me geleerd dat je ogen niet alles
kunnen zien. Als ik het gebral hoor van
een dronkelap voel ik me triest. Kerk-
klokken begieten de rozen, en de bomen
die eeuwig lijken, verrotten onder de
grond als ze worden verzaagd tot doods-
kisten. En wat zou ik graag van plaats
willen ruilen met die kleine merel die
zich het hart uit zijn lijf zingt!
Mijn kleine dikke grootmoeder.
Is ze al zoveel jaren dood?
Ik ruik haar geur. Hoor haar stem.
En zij is het, die soms midden in de
nacht naast mijn bed staat als ik wak-
ker schrik uit een angstige droom.
Ik zal ervoor zorgen dat de wormen haar
Ik zal zelfs de padden lief laten zijn!
| |
| |
Ze zorgen dat ik van ze hou.
De tomaten in mijn tuin zijn tere, open-
gebarsten vruchten. Als ik mijn voet be-
weeg, vallen ze op de grond, onder het
Waarom ga ik naar binnen als het buiten
donker wordt? Dit huis is toch alleen
maar van steen, een grafkelder. Als ik
de deuren en de ramen sluit, is het bin-
nen even zwart als buiten, totdat ik de
Vader droeg de tomaten onder zijn jasje.
Hij groette met zijn hoed. Zwijgend.
Goedendag. En moeder zat aan tafel en
sneed de tomaten. Elke tomaat werd in
drie of vier stukken gehakt. Ik keek naar
haar vingers, steeds sneller bewogen haar
vingers, maakten zich los van haar lichaam
en bewogen dan op eigen houtje, tot aan
haar mouw. Ik keek en ik wachtte. Tot het
In feite leerde ik toen dat je niet moet
nadenken over wat je doet.
| |
| |
Ik wil vandaag een heel mooi verhaal
schrijven, en ik begin met te laat op
te staan, een uitgebreid ontbijt te nut-
tigen en vervolgens zit ik tot laat in de
middag voor de televisie.
Ze draagt geen hoed, geen kousen.
Laarzen, bij de enkels gescheurd, het werk-
shirt van een man, zo abnormaal oud dat het
bijna wit is, een rode boerenzakdoek, vast-
geknoopt rond haar hoofd. Haar rechteroog
is dichtgeplakt. Met het andere oog kijkt
ze recht in de camera. Een houten kar met
daarop een smalle kist. Twee kransen. Nog
voordat ik weet waarom krijg ik het koud,
en dan hoor ik haar praten. Ze vertelt dat
ze zojuist ‘oompje’, haar geestelijke raads-
man, heeft toevertrouwd dat ze niets liever
zou doen dan de grond voor de kerk kussen,
maar dat niet durft, uit angst dat de dor-
pelingen haar ervan zullen verdenken dat
ze een wit voetje wil halen. Ze is op weg
naar het kerkhof. In de kist ligt haar man.
Eerder in de oorlog heeft ze twee dochters
| |
| |
Het is zo donker geworden dat ik licht
zou moeten maken, maar ik krijg het niet
voor elkaar om op te staan. Terwijl de
vrouw al lang heeft plaatsgemaakt voor
een jonge nieuwslezer blijf ik kijken,
niet in staat tot iets anders. Ik stel
me voor hoe haar stijve knieën tegen de
koude grond stoten. Ik volg haar doel-
loze tocht terug naar huis. De kist is
onder de grond gezet, en als ik een kind
was, zou ik God willen vragen of ze haar
met rust lieten, en ik zou naar buiten
Ik wil eigenlijk helemaal niet schrijven.
Ik zou me willen verliezen in fijnzinnige
waarnemingen, maar ik heb haar nu eenmaal
gezien, en nu bijt ze zich in me vast, een
Bosnische oude vrouw, ze dwingt me te luis-
teren naar haar gedachten, en voordat ze
uiteenspat als een zeepbel moet ik me haar
toe-eigenen, moet ik gaan snuffelen in het
leven van een weerloze boerin, haar tentoon-
stellen aan een groep mensen die denkt daar
iets van te kunnen begrijpen, en dat alles
in naam van mijn zogenaamde oprechtheid.
Ik moet me haar pijn toe-eigenen, haar
verlies, en ik vervloek mezelf omdat ik
nu al weet hoe ik over haar zal schrijven.
| |
| |
Ik heb geleerd dat ik de maan niet
gewoon aan de hemel moet laten staan,
maar me moet afvragen of ze met haar
rug of met haar gezicht naar de aarde
is toegekeerd. Ik heb geleerd dat
ik de grote dingen klein moet maken,
en, verdomme, niet opdat ze zullen
slijten, maar uit pure ijdelheid.
Vogels, die je blij maken als ze gaan
zingen. Een nacht vol gouden sterren.
Een bos dat beweegt. Een berg die groeit.
Een huis en een deur en nog een deur, het
haalt niets uit, er is niets aan te doen,
ik schrijf, en ik wil een mooi verhaal
schrijven, en ik dank de boerenvrouw
die er op het juiste moment is met het
juiste leed, en die zelf een gedicht is
waar geen mens aan kan tippen.
|
|