| |
| |
| |
Leon Gommers
Goudvijlsel, water en vulkaanzout
Galnoot en pis, mompelde Meynard in gebed en vulde een pot. Het ratelen van de ketting overstemde de klokken die het eerste uur luidden. De galm van brons en zilver loste op in de wolken.
De jonge verver van Munster keek op.
Een vlucht spreeuwen was op weg naar een boomgaard die Meynard goed kende. Zijn geest liep vol en Fenne tooide zich met een blos. De verver snoof bij het zien van het karmijn het zoete zuur van een appel op. Meteen diende de vrucht zich aan voor zijn geestesoog.
Het karmijn hing in een appelboom met zwaar beladen takken, het rood werd afgewisseld met een licht groen en ietwat wit, de vlam in de appel leefde bij de gratie van een donkere vleug.
Geel, mompelde Meynard als in gebed, saffraan bedient ook een kok, alleen oker en builen van de galwesp bedienen de verver. Fenne, dacht de jonge verver daarop, karmijn. De schaduw streek over zijn gemoed. Zwart, spuwde hij grimmig, de kleur van de profeet en koning Jan, koperroet en galnoten kleuren onze toekomst.
Zijn gram werd verdreven door een blik op de werktafel; in de schaal bevond zich een dozijn eierdooiers van veertig dagen oud waarin de maden wemelden, ze begonnen elkaar op te eten en de laatste zou, uitgeperst en vermengd met honing en suiker, een fraai goud opleveren om te vergulden.
Het gedruis bij de poort nam toe.
Meynard knoopte zijn broek los en vulde een kruik en keek onderwijl naar de stadswallen. De poort zou even openstaan. 's Morgens ontving Munster opstandige boeren met enkele schepels graan, karrenvrachten uien en wat gerst, kippen en vooral vrachten haver.
Het beleg van bisschop Franz was zo lek als een mandje, wederdopers uit Amsterdam, hun zakken vol zilver en goud, een spies of haakbus in de knuist, kwamen binnen; overlopers die al maanden geen soldij kregen vermengden zich met de boeren die de protestantse stad wilden redden. De optocht trok nu door de straat, op weg naar het marktplein.
| |
| |
De wachter in zwart en rood bevroeg een landman. Meynard zag hem onder de vervaarlijk omlaag zakkende punten van het stadshek stilstaan. Hij had de omtrekken van een boogschutter, op zijn rug droeg hij een leren koker, met een smalle riem over de borst gebonden, zo bleek nadat hij uit zijn eigen schaduw tevoorschijn stapte.
Meynard stopte zijn gereedschap terug in de broek.
De verver haalde potas van de vuurplaats, met fatseelhout goed voor rood linnen, en hing nu een pot met pis aan de haak van de driepoot. Hij schoof een dikke kruik aluinwater opzij en nam een aarden pot met loog van verbrande wijnrank, een van zijn oude verven diende vanmorgen te worden verfrist.
Weetasse, mompelde hij, beter dan gebrande wijnmoer, het beste voor het zwarten van hoorn.
De landman stond plotseling bij de verver en volgde zwijgend de ingetogen nijverheid. Meynard monsterde hem, wantrouwen was een goede eigenschap in dagen van oorlog, maar in het verweerde gezicht van de man huisde duidelijk een klein verdriet, en bovendien, geen paap of protestant had Meynard tot nu toe van zijn onbevangenheid kunnen ontdoen.
De landman haalde de riem over de schouder.
Een goede dag, verver. Tot nu toe dan. Mijn naam is Kasper en ik heb iets te verliezen. Dit heeft mij op mijn tocht vergezeld, vervolgde Kasper, maar ik heb geen stuiver meer en ik zal afstand moeten doen van mijn bezittingen om mijn dagen te kunnen slijten. Kijk, dit heb ik kunnen redden uit een brandend klooster.
Meynard keek om zich heen.
Een haan kraaide en een kip kakelde een opgewonden antwoord, een vrouw gekleed in donkerbruin en zwart schortte met één hand haar rokken op om over de riool te geraken, met deeg in haar vrije hand om een stadsbakkerij te bereiken.
Een hond met schurftplekken trok zijn tuig strak toen hij zijn kar met ijzer weer in beweging zette, aangemoedigd door de ketellapper en nagescholden door een dronkaard om redenen alleen aan de raaskaller bekend. Zijn mond stonk naar goedkoop dunbier, gebrouwen zonder graan, getrokken uit zemelen en kaf. Graan werd alleen nog maar met haver versneden om voor brood te zorgen. Meynard noodde Kasper binnen in zijn donkere woonst.
De jonge verver nam een tondeldoos en ontstak een olielampje. Op de schappen verschenen potten met kostbare slakken en wormen, bestemd voor scharlaken en karmozijn. In een karaf bewaarde Meynard salpeter, in een grote stopfles ingekookte pis die dienst deed voor een koninklijk blauw.
| |
| |
De landman nam een opgerold stuk perkament, in het lamplichtje kwam een geschrift vrij, verlucht in ultramarijn, een rood helder als het bloed van een kalf, en een kleur groen zacht als van een varen.
Oker, twee delen, mompelde Meynard als in gebed, klei van de pottenbakker, en lazuur, een klein deel blauw van eierdoppen, ongebluste kalk en Spaans groen dat wij van het koper krijgen, zo maken we een blauw om hem te temperen met lijnolie en mastiek...
Iets voor u? Kasper keek hoopvol.
Meynard moest hem naar waarheid antwoorden.
Bezit heeft in Munster geen waarde, heer. Ik kan dit niet van u kopen. Wij leveren alles in wat wij hebben en hebben geen recht op graan, bier of goud. Vrouwen daarentegen krijgen wij poorters in overvloed.
Toch, de gebruikte kleuren trokken hem aan.
Kalfsleer, mompelde de verver, maar zijn bevinding werd verdrongen door de beeltenis.
Deze begon op hem in te werken en opnieuw snoof hij het zoete zuur van een hard karmijn. Hij moest het vel wegleggen want zij drong zich aan hem op - het was te laat. Meynard belandde in een oord dat hij kende, met een vrouw aan zijn zijde, en zoet en pijnlijk tegelijk ging de ranke vrouwenhand zijn borstkas binnen.
Fenne greep zijn hart stevig vast.
De grip dwong Meynard bijna op zijn knieën.
De jonge verver vermande zich, mededogen met Kasper maakte zich echter van hem meester, wellicht door de verzwakking van zijn gemoed. Hij wou het perkament in bezit krijgen, koning Jan had zich al over de maagd van Amsterdam zelf ontfermd en de jonge verver was kansloos. Meynard verfde al twee dagen de stoffen voor de verse bruid van de koning der wederdopers maar zijn gezicht verraadde iets van de vrouwenhand rond zijn hart en Kasper zag het allemaal aan.
De twee aten een stuk brood met kaas. Meynard vulde een kroes wijn. Na de maaltijd stopte Kasper een witte pijp en rokend ging hij langs de schappen. Hij las etiketten, snoof aan open potten en verheugde zich babbelend over de doordachte wanorde die hierbinnen heerste. Dan nam hij weer plaats.
U kunt lezen?
Meynard wist niet of hij kon lezen.
Ik herken, sprak hij aarzelend, alle potten en flessen aan hun uiterlijk. Maar ook de meeste woorden zijn mij bekend, ik herken ze en weet wat ze zeggen, kan ik dan lezen? Latijn is mij niet bekend en ik heb nog nooit een geschrift buiten mijn werkplaats gezien, behalve bij de alchemist die mij heeft ingewijd. In een paaps weeshuis werd ons ieder schrift ontzegd.
| |
| |
Dat, zei Kasper, is al heel erg lang de kracht van de papen. Maar ook de kracht van degenen die de laatste jaren in tongen spreken.
Ik heb niets op met papen, Meynard nam zijn kompaan in vertrouwen, de wederdopers verbannen iedere kleur uit ons leven en bezoedelen de vrouwen.
De landman wist genoeg. Hij tastte in zijn reisbuidel en haalde een gouden munt tevoorschijn. Het verraste Meynard niet dat de vreemdeling dit kleinood voor hem verborgen had gehouden. Munster was gek op goud maar niet in handen van de kleine luiden.
Heeft u hier een plaatsje voor? In een vreemde stad moeten wij wel vrienden maken, ik was niet van plan mijn laatste dukaat aan de schatkist van Jan te schenken.
Meynard knikte kort. Hij stond op, schoof een kist opzij en in een handomdraai verdween de munt in de lemen vloer, net op tijd want de vrede tussen de mannen werd verstoord door een knecht die ongenood binnenkwam.
Kasper verstrakte bij het zien van de opperknecht in zwart en rood, stond beleefd op maar trok zich snel terug in een donkere hoek, schichtig naar zijn perkament op tafel kijkend, maar de man bleek vervuld van zichzelf en schonk geen aandacht aan de stulp van Meynard.
De verver gaf geen krimp want hij kende zijn pappenheimers. Het was een bastaardzoon van bisschop Franz. Koning Jan had zich de wuftheid veroorloofd de man tot zijn opperknecht te schoppen; de zwakkeling leefde als een mopperkont om zijn lot te verzachten, grijze gal kleurde het gemoed van deze bastaard.
Het behaagt Jan je deze sluier voor de blonde maagd van Amsterdam te geven, sprak de opperknecht en overhandigde de verver een fijne stof. Onmiddellijk hervatte hij zijn alom bekende gewoonte.
Het arme wicht is uiteindelijk gezwicht. Iedereen kent het gat in de oostelijke muur van het paleis, het is daar een komen en gaan, de ene nacht is hij nog hitsiger dan de andere. De sluier, trouwens, moet van zilver worden, koning Jan wil de borsten van zijn vrouwen niet en wel zien, het liefst bij dag en zeker bij nacht.
De jonge verver voelde de vrouwenhand in zijn borstkas woelen en zijn hart steviger omsluiten, maar hij verzwakte nu niet. Gom, dacht hij als in gebed. Gallen en gom en pis en vergeet het zwavelzuur niet, goed voor ieder koninklijk laken, blauw.
In zijn hoek bleef de landman op zijn hoede, hij voorvoelde een ongeluk opgeroepen door de gram van de jonge man en dit was misschien een ogenblik om in te grijpen.
Hij antwoordde de bastaard namens de verver: het werk wordt vandaag nog verricht. Hij kwam uit zijn hoek tevoorschijn en zo
| |
| |
vriendelijk mogelijk legde hij zijn hand op de schouder van de knecht. Beloftes, beleefdheid en zachte dwang zijn soms de juiste middelen om een opperknecht uit een woonst te verjagen. Maar Meynard wilde Fenne zien en Kasper, zo dacht hij, kon maar beter kennis maken met de gewoonten van Munster.
In de stad klonk gezang. Op het marktplein werden dagelijks preken gehouden en een profeet, een stevige bierdrinker uit Deventer, wierp zich vanmorgen ruggelings op de grond en riep sidderend, met zijn buik als een pastei, de Laatste Dag over het verzamelde volk af.
Het volk begon te weeklagen, de lucht raakte vervuld van psalmen en kreten van angst en genot, enkele dopelingen raakten zo in vervoering door de voorspelling dat zij zich de kleren van het lijf rukten en in tongen begonnen te spreken, sneller dan de specht hamerde in boomschors.
Een andere profeet riep een wonder op, de blinde voor hem zou weer gaan zien en een lelijkerd zijn onooglijkheid verliezen, hetgeen niet gebeurde.
Het uitverkoren grauw kwam in beweging en de twee stakkers zetten het op een soepel hinken. Men joeg de twee scheldend weg, want zij bleken on waardig een godswonder te ontvangen, zij twijfelden aan de macht van de Heer en zijn profeten!
De twee bereikten de eerste stegen, verdrinking in de vloeibare mest van een koeiensloot behoorde tot de mogelijkheden en ze verdwenen dan ook schielijk in het slop van Munster om de stad in rustiger tijden te verlaten, ongedoopt maar levend. De komst van koning Jan voorkwam een klopjacht. De hoeven van tweehonderd paarden die tot stilstand kwamen en een bazuin vroegen om aandacht.
Koning Jan, een mooie man in het gezelschap van een zijner zestien echtgenoten, maakte zich geen zorgen over zijn achtergebleven huisvrouw in Holland. Hij zat op zijn troon behangen met rulle zijde en ontving twee doofstomme meisjes.
Jan wenkte de twee dichterbij, de kettingen geregen van gouden dukaten rinkelden en de beringde vingers strooiden een machtig licht in de ogen van de meisjes. De oudste ingezeten van Munster knikten instemmend bij de opdracht van de koning en de twee meisjes gingen de stad in.
De steenrijke kooplieden voorzagen de beloofde stad van een rechtvaardig bestuur. De kerken met hun brandgeschilderde ramen gericht op het oosten zodat de opkomende zon bladgoud, karmijn en ultramarijn van de verfoeide heiligen deed oplichten, stonden leeg. De priesters waren verjaagd of lagen bekeerd in een bedstee met een hete babbe.
De ochtend zette feestelijk door.
Een handvol aflaten werd verbrand.
| |
| |
Luther werd in een felle preek verguisd want hij dwaalde als een halfbakken protestant. Kastijdingen volgden meteen op de rechtspraak en de terechtstellingen van nonnen die de onthouding niet wilden afzweren, werden met het zwaard voltrokken. Het kruit in de haakbus werd gespaard voor bisschop Franz.
Eenmaal aarzelde de beul. Op het hakblok lag een getrouwe profeet en hij wist zich geen raad met het geloof dat hij wekenlang in de man had gehad.
Het volk riep om haast.
De koning dacht aan zijn paleis en stak in gedachten een houten staafje in het bord met gaten, precies voor de naam van de vrouw die hij in zijn bed verwachtte. Hij keek plechtstatig uit over het plein en stuitte met zijn blikken op het blozende karmijn met een zilverblonde vlecht.
Hij nam zich voor zijn bastaard naar de verver en de kleersnijder te sturen en ook de tot goudsmid gepromoveerde hoefsmid zelf te ontbieden om hem zijn grotere kroon te brengen. Soms moest men het volk maar het paleis binnen laten komen.
Diep in gedachten haalde hij het houten staafje weer uit het naambord met zijn echtelieden. Zou het mogelijk zijn ook vóór het huwelijk... Zijn ogen zochten het wicht met de blos van een karmijn en een vlecht van zilver. Zij stond vooraan en kende haar toekomst. Jan stond op en nam het zwaard van de twijfelaar over, het volk hield de adem in want de beul deed het smerigste werk ter wereld en nu maakte Jan korte metten met iedere aarzeling.
Kasper vond het meer dan genoeg en samen wandelden zij terug naar de werkplaats bij de poort.
Wat is uw stiel?
De jonge verver keek vragend naar de landman.
De landman glimlachte. Ik weet niet eens waar ik vandaan kom, ik wil zwijgen tot ik weet wie ik ben, wij zijn wezen onder elkander, Meynard. Ik weet echter alleen waar ik heenga, is er nog een barbier in de stad? Het wordt de hoogste tijd om voor je gastvrijheid te betalen.
De jonge verver keek bedenkelijk.
Mijn baard is een bewijs van goede wil, sprak hij, ik wil hem niet kwijt. De wederdopers houden de stamvaderen in ere, zij herkennen elkaar niet alleen aan de zwarte kleren die zij moeten dragen.
De landman werd de beslistheid zelf.
Het is eigenlijk niet de barbier die ik zoek, het is de chirurgijn in hem die messen wet en zorgvuldig bewaart en die messen heb ik nodig. Blijf jij maar hier, nog voordat het uur voorbij is, ben ik terug. Waar, zei je ook alweer, kan ik de barbier vinden? Ga aan de slag, het is dom om de koning tegen je in het harnas te jagen. Buig, dan breek je niet.
| |
| |
De zon stond hoog.
Een enkele wolk dreef dik door het verhemelte.
Kalamijnsteen, menie, wierook en mastiek, bad de jonge verver, wees in zijn eentje maar vandaag niet echt alleen. Hij nam de lijnolie en maakte zijn zilver af. Hij dompelde de sluier in de verf en zeulde de teil zijn woonst binnen, hij plaatste het olielampje op tafel en nam het verluchte perkament op.
Zij stond in een boomgaard.
Meynard snoof bedauwd gras.
Hij wist waar zij zich bevond, niet ver van hem vandaan. Een bij dreef door de zomerlucht en de bladeren ritselden, een lichte bries trok door de gaard en de vijver gaf zijn brakke zoet af, een geur die werd verdrongen door de lelies die op het donkere water dreven. De hand van Meynard streelde een koele huid. Er klonk vertrouwd een zachte plons.
De deur ging open.
Kasper verscheen in het licht dat van buiten naar binnen viel en de schappen met flessen en kruiken verschenen met hem, de deur ging weer dicht en de olielampjes benadrukten alleen de omtrekken van de spulletjes. De landman groette de afwezige verver zonder de vrede te doorbreken en stommelde rond, legde stilletjes messen op tafel, vroeg zacht om toestemming en schoof de kist opzij.
Kasper legde de munt op tafel.
Uit zijn buidel kwam een fijne vijl.
Meynard zag de landman, tegenover hem gezeten, een halsmisdaad begaan. De vijl raspte rustig het zachte metaal en het vijlsel viel op het perkament. De munt werd kleiner, werd zijn gewicht in goud minder waard. Kasper vond het genoeg en vouwde het perkament dicht om het vijlsel in een gootje te verzamelen en in een beker te laten glijden.
Tot zijn ontzetting zag Meynard Kasper met zijn handen een barbiermes breken, en nog voordat hij iets kon zeggen begon de landman met een stukje lemmet over een van de perkamenten te schrapen.
Het schraapsel kreeg alle kleuren.
Kasper werkte koortsachtig snel, maar bleef kalm.
De tekening verdween, het perkament werd blank. Nu haalde Kasper een stenen kruikje groot als een kindervuist uit zijn buidel en haalde met een vinger een lik zalf uit het potje waarmee hij het perkament bestreek dat onder zijn hand zacht begon te glanzen.
Meynard voelde de handwarme huid van het perkament, maar Kasper vroeg om twee schalen schoon water en loste vulkaanzout op in een van de twee waaruit hij eerst iets dronk zodat er maar een klein laagje water over bleef. Hij leegde de beker met goudvijlsel. Met een spatel roerde hij zijn vloeistof.
Het zuur geurende water kleurde langzaam diepgeel.
| |
| |
Kasper doopte een zeer fijn penseel in de vloeistof.
Als je kunt lezen, kun je ook schrijven, Meynard. Ik leer je nu een oude taal. Straks kun je jouw lief beschrijven en dan zal ze nooit meer bij je weggaan. Je moet je deze tekens inprenten. Het zijn er zes.
De landman schreef de tekens neer, Meynard herinnerde zich het schrift van de alchemist die hem vele secreten over vloeistoffen, bessen, wormen en zouten had bijgebracht. De alchemist gebruikte zijn tekens bij zijn astrologische handelingen en berekeningen, gebruikelijk bij zijn soort van artsenij.
De huid van papier glansde.
Het perkament leek de vloeistof niet op te nemen. Meynard bekeek de tekens aandachtig maar tot zijn verbazing spoelde de landman opeens het perkament met een snelle guts water weer blank, en de tekens verdwenen. Kasper depte het perkament met een schone doek droog. Het spoelwater drong langzaam de lemen vloer binnen.
Nu hebben we minstens een uur de tijd, sprak hij. Eén uur, hoor je? Kom, we moeten aan de stoffen werken. Ik zal je vertellen wat er gaat gebeuren. Het klopt toch dat het over drie dagen volle maan is?
De avond viel en de wassende maan blonk. De soldaten riepen een zwarte pop tot leven. De pop van jute en stro werd, gehuld in een zwarte mantel en getooid met een zwarte hoed, op een paard gezet en naar de uitvalspoort geleid.
Zij trokken een gespijkerd zadel strak aan, het paard werd nog in toom gehouden maar sloeg op hol en galoppeerde weg, dwars door de rangen van bisschop Franz en nagekeken vanop de stadswallen.
De mannen van de bisschop zetten een wilde jacht in op de uitbrekende boodschapper van de wederdopers en verschoten kostbaar kruit zonder dat de zwarte man van zijn paard viel, de bisschop joeg op een onaantastbaar spook van stro.
Bij de poort werd gejuicht en gelachen, totdat de twee doofstomme meisjes verschenen. Bij het zien van een verstolen broche sloeg een van de wichten wanklanken uit, wachters grepen de ijdele vrouw en sleurden haar weg.
Bij de werkplaats van Meynard aangekomen nam hun gesteun en gekreun wanstaltige afmetingen aan, ze wezen op de felle kleuren van de stoffen, de rulle zijde en de zachte wol, ze wierpen zich op de grond en rolden door de modder verbijsterd door de weelde.
De bastaard en opperknecht van de koning stamelden verontschuldigingen aan het adres van de koning. Jan had zelf opdracht gegeven voor de fleur die de ogen van de wichten pijnigde, iemand moest de weeldesnuffelaartjes het verschil tussen koninklijke glans en die van de meer gewone wederdopers goed uitleggen.
| |
| |
Wie ben jij?, vroeg koning Jan.
Meynard de Verver, antwoordde de jonge man. Deze stoffen zijn voor Fenneke van Amsterdam.
Een vrouw met een huid blank als maar zijn kan, dacht koning Jan en bekeek de sluier van zilver die zou verhullen en in één adem onthullen. Het vrouwenhuis, dachten Meynard en Kasper zonder elkaar aan te kijken.
De opperknecht herinnerde zich zijn taken en maakte lawaai bij het gemis aan ruimte om te mopperen, hij vroeg Meynard de stoffen en de sluier naar het verblijf van Fenne naast het paleis te brengen, eigenlijk een koopmanshuis. De twee wichten in zwarte jurken werden opnieuw de donkere stegen ingestuurd om stampei te maken bij het aantreffen van kleur en glans.
Meynard betrad, een uur voordat de klok het eerste uur zou slaan, het openbare geheim van de stad. Het gat in de paleismuur leidde naar het aanpalende vrouwenhuis maar de harem zelf had genoeg deuren en de jonge verver trok naar haar kamer waar het naar gras en een boomgaard geurde.
Fenne lag in haar stee en sliep.
Met ingehouden adem haalde hij het laken van haar af en zag neer op haar blanke tors. Een nagenoeg geruisloze stop kwam van de fles en hij doopte het penseel in de vloeistof.
Water, goudvijlsel en vulkaanzout, Meynard bad in stilte en plaatste zijn penseel op haar linkerborst en streek. Fenne bewoog onrustig en ademde zwaar onder de penseelstrelingen van de jonge verver.
Het natte goud blonk flauwtjes op haar blanke huid, Meynard plaatste zijn tekens vanuit de hartstreek, over de glooiing van haar borst, tot aan haar schouder. Luna, mompelde hij, over drie dagen is het volle maan en wanneer wij de huid beschilderen nemen wij ons eigen lot in handen.
Hij moest nu even wachten en hoopte vurig dat zij zich niet zou bewegen. Langzaam kleurden de tekens op, een diep rood met een blauwe zweem kwam tevoorschijn, ze schreven het woord maan in de taal van astrologen. Het zwaarste ogenblik brak aan.
Met een hand over haar mond maakte hij haar wakker en suste hij zo zacht en warm als hij maar kon zijn Fenne die met hevig verschrikte ogen naar hem opkeek, maar hem al snel herkende.
Zij verzuchtte met gesloten ogen haar angst en fluisterde hem daarop toe het laken terug te leggen wat hij maar al te graag deed. Onderweg beroerde hij pardoes een rulle tepel en hij bloosde een dieper karmijn dan Fenne.
Hij zette een om stilte manende vinger op zijn lippen.
Fenne luisterde met hartkloppingen naar zijn verhaal en nam de schaal met water aan.
| |
| |
Meynard draaide zich om en na enige tijd gaf zij het natte laken, dat de vloeistof had opgezogen, aan hem. Alle tekens, hoe donker ook, waren verdwenen. Daarop kon zij zich kleden, hij wenste haar een tot straks en verdween.
Koning Jan ontving de goudsmid, de kleersnijder met kleurrijke vrouwengewaden en de jonge Meynard in gezelschap van Kasper. Hij zette de kroon op die zeer aan die van de paap van Rome deed denken.
De sluier?, vroeg Jan.
Reeds bij de vrouwe, sprak de opperknecht. De baadvrouwen hebben hun werk al gedaan.
Jan gaf opdracht Fenne te tooien en zich te vertonen zoals zij bedoeld was.
Het schuttersgilde kwam binnen en Jan besprak nieuwe listen om Franz te nekken. Kasper stelde voor dat hij na zijn wederdoop op de markt, daarvoor was hij hier, als overloper bij de bisschop zou gaan dienen. Dit beviel Jan, niet iedereen was zo vermetel.
Fenne verscheen.
Zij zat terneergeslagen in haar onthullende sluier die net genoeg te raden liet maar tegelijkertijd genoeg bloot gaf aan de blikken van de mannen. Jan vroeg zijn bastaard de vaklieden te betalen, zijn ogen dwaalden regelmatig naar het schoon en de nieuwe naam op het naambord. Maar de koning had buiten het uur van Meynard gerekend.
De koning zag dat er iets vreemds te zien was, Jan rees van zijn koopmanstroon en sloeg een kruis, zich inhoudend om de naam van de Heer niet ijdel te gebruiken. De huid van Fenne had dieprode vlekken die van haar borst naar haar oksel en tot op haar arm liepen.
Maar vlekken was niet het juiste woord. Onder de sluier tekenden zich duidelijke lijnen af. Jan deinsde naar achteren om zich met één hand op de schouder van zijn opperknecht staande te houden.
Hij zag dat de sluier verschoof, de stof leek een schaduw van de tekens of vlekken in zich te hebben opgenomen. Daarop draaide zijn verstand de zaken om en vermoedde hij dat de tekens afkomstig moesten zijn van de stof en dus vroeg hij Fenne de baadvrouwen op te zoeken en de sluier terug naar haar kamer te brengen.
Hij wees naar Meynard.
Die boog het hoofd schuldbewust.
Even later kwam een van de baadvrouwen met een echtgenote van koning Jan. Else was de gewezen vrouw van een vertrouweling van Jan die haar gewezen man weken had getreiterd met zijn jonge minnares maar in het Westfaalse vrouwenhuis inmiddels tevreden was met de bedstee van de koning.
De baadvrouw schudde het hoofd, ze kregen de blanke huid van Fenne niet schoon en de dieprode kleur hield stand. Jan zat met twee knechten
| |
| |
aan weerszijden die het zwaard van de gerechtigheid en de bijbel van zijn waarheid vasthielden maar op zijn uitroep dat Meynard zijn hoofd moest verliezen, begon Else te kijven, sinds wanneer waren wederdopers bijgelovig, hekserij bestond niet, maar astrologische tekenen kon Jan toch wel herkennen? Wat haar betrof mocht Fenne wegblijven uit het vrouwenhuis, zij zou de koning maar vermoeien.
Jan haalde bakzeil.
Meynard nam zijn kans waar.
Ik weet alles van verven, mijn heer. Laat mij de sluier onderzoeken.
De koning brieste dat hij twee dagen had. Dan zou hij hem verbannen en kon hij het heuglijke ogenblik wel vergeten waarop een wederdoopsel en God Zelf hem tijdens het Laatste Oordeel in Gods Eigen Koninkrijk liet opnemen.
Meynard rook gras en appels.
Hij zat onder zijn schamel afdak en werkte.
De verbannen verver schraapte de laatste penseelstreek van een tekening weg en oefende als in gebed de letters en woorden die nog moesten worden neergeschreven.
Hij bracht de vloeistof aan op zijn pols en veegde hem onmiddellijk weer weg. Hij verdween zonder omhaal. Maar een uur later verscheen de plek weer. Hij beschreef zijn eigen arm en borst, de tekenen van taurus, op de dag waarop het volgens de berekeningen hoort, en hij nam zijn lot in eigen hand. Hij waste de tekens weg, zij verdwenen zonder moeite. Maar een uur later verschenen zij weer. En na iedere wasbeurt werd de kleur dieper, paars, en ten slotte bruinrood, als oud ijzer. Vier dagen duurde het voordat hij de verf eraf kon wassen.
Nu is het ogenblik aangebroken waarop hij een vloeistof heeft gevonden die blijft, meer vulkaanzout en meer goud hebben hem geholpen bij dezelfde hoeveelheid water.
De appelbomen stonden in bloei.
Het karmijn oogst men in de winter, had Kasper hem verteld maar Meynard leefde in een lente en zag appelbomen bloeien. Hij wist niet welke appel er zou gaan groeien en welke kleuren zij zouden bezitten.
Er klonk vertrouwd een zachte plons.
Hij volgde een lussende bij en zag Fenne.
Het goudgele blond stak af tegen haar bruine ogen en donkere wenkbrauwen. Haar voorhoofd was blank als sneeuw, haar tanden wit als ivoor, haar hals wit als een zwaan. Haar borsten werden bedekt met blauw laken. Het rood van lippen was helder als het bloed van een kalf. Kasper was nergens te bekennen.
|
|