| |
| |
| |
Leo Pleysier
Brikkeljon
Briquaillons: vieux morceaux de briques cassées.
Brikkeljon is een bastaardwoord dat in Vlaanderen gebruikt wordt voor op de steenoven gebroken of wanbakken steen. De mensen gebruikten dat steenpuin, onder andere, om gaten in de weg op te vullen of om opritten te verharden.
Bij mij gaat het om fragmenten, tekstscherven, brokstukken, notities, reflecties en waarnemingen die ik gelijktijdig geschreven heb met mijn nu afgeronde en bij De Bezige Bij verschenen familiecyclus. Daarin stonden niet alleen de stem en het praten maar ook het zwijgen erg centraal. In deze brokstukken gaat het om wat in mijn werk ‘onder de waterlijn’ zit, om wat niet zichtbaar is maar wel meegespeeld heeft in het ontstaan van die romancyclus. ‘Brikkeljon’ laat zich daarnaast ook lezen als een fragmentarische autobiografie.
| |
Schrijven en lezen
De leraar Nederlands komt de klas binnengestapt met een stapeltje verbeterde opstellen onder zijn arm. Eerst geeft hij wat algemeen commentaar.
De opstellen van degenen die er zich vanaf hadden gemaakt. De middelmaat die het volgens hem had opgeleverd. Ten slotte het, naar zijn smaak, veruit beste opstel van allemaal. Hij zegt: ‘Het opstel dat eruit springt, dat een niveau heeft zoals ik op deze school nog nooit ben tegengekomen.’
En hij begint het voor te lezen en het is mìjn opstel hoor ik meteen.
Nochtans had ik me bij het schrijven allesbehalve gehouden aan het opgegeven onderwerp. Het nest is goed, maar de wereld is ruimer. (Toen al. Stel u voor.) Ook had ik mijn tekst gelardeerd en geritmeerd met reeksen van Latijnse bloemennamen. Maar uitgerekend die bloemenlitanieën leest hij niet voor. Terwijl ikzelf ze het mooiste en het bijzonderste van heel mijn opstel vind. Nee hoor, hij vindt dat Latijn niet terzake, hij laat die bloemennamen zomaar weg, hij gooit ze er allemaal uit en in plaats daarvan leest hij ‘et cetera, et cetera, et cetera’.
Ik ben hevig geëmotioneerd en bijzonder geflatteerd met de complimenten die ik van de leraar krijg. Maar ik ben ook verschrikkelijk teleurgesteld door wat hij zo eigengereid weglaat als hij mijn tekst voorleest. Et cetera, et cetera, et cetera. Godverdomme toch.
Veerle de Wit, de vrouw van Hugo Claus had mij op de Antwerpse Boekenbeurs zien lopen met een kind aan de hand. Achteraf spreekt ze me daarover aan. Ze zegt: ‘Je had een beeld van een kind bij je.’ Ik antwoord haar (zo fier als een gieter): ‘Mijn kleinzoon Remco.’
| |
| |
Als de voorbije dagen de telefoon ging, was het ofwel om mij te feliciteren met mijn Bordewijkprijs ofwel om te informeren naar de tweedehands Ducati-motorfiets die Hendrik (onze oudste zoon) te koop aanbiedt in De Koopjeskrant.
Er kwamen meer telefoons om naar die motorfiets te informeren dan om mij te feliciteren.
Reactie van een toehoorder nadat ik in Pretoria heb voorgelezen uit De Gele Rivier is bevrozen: ‘Mag ik u erop wijzen dat het woord uitkafferen hier niet meer kan?’
Sorry. Ik was even vergeten waar ik was.
Abelia floribunda.
Twee dames van de VARA-televisie zijn op bezoek.
Pas na een tijdje dringt het tot mij door dat ze eigenlijk gekomen zijn om vooraf te checken of mijn persoon wel vlot, telegeniek en interessant genoeg is voor het boekenprogramma waar ze me in willen hebben.
Ineens onderbreek ik het gesprek.
- Het lijkt wel een soort van toelatingsexamen dat jullie mij aan het afnemen zijn?
- Welja, zo zou je het kunnen beschouwen.
- Dan wil ik daar nu graag meteen een eind aan maken.
Idesia polycarpa. Tiarella cordifolia.
Sander Blom zegt tegen mij: ‘Het maakt tegenwoordig toch geen mallemoer meer uit of er nou een bijtje of een M of een Q of een C of een P of een A onderaan op de rug van je boek staat! Die tijd is nu toch wel definitief voorbij!’
O ja? Is dat zo?
Tegen Leon Nolens, bij het ontkurken van een fles Sauvignon Blanc: ‘Wit is altijd lekker.’
K. Schippers en Marcel Möring staan grachtengordelnieuwtjes uit te wisselen met elkaar. Ineens wendt K. Schippers zich tot mij en zegt: ‘Jij gelooft het allemaal zo ook wel zeker?’
- Absoluut.
Lezing samen met de Oostenrijkse schrijver Anselm Glück in het Literaturhaus te Wenen. Voorgelezen uit Der Gelbe Fluss ist gefroren.
Gelogeerd in Hotel Deutschmeister. Bezocht (samen met Leen): de grote
| |
| |
Bruegeltentoonstelling in het Kunsthistorisches Museum, de Sissi-appartementen in de Hofburg. 's Avonds naar een concert (Pergolesi.
Stabat Mater) in de Maria am Gstaad Kirche in de Salvatorgasse. Een uitgebreide wandeling gemaakt langs het Donaukanaal. Daarna in de Kunsthalle een tentoonstelling bezocht van de Amerikaanse fotografe Nan Goldin. Een drukke agenda, jazeker.
En toch blijft het vechten voor mij om niet depressief te worden in deze stad.
Op een mistige zondag in januari rijd ik met de auto naar het Nederlandse Papendrecht om daar een lezing te geven.
Dijken. Bruggen. Water. Woonblokken. Oude vrouwtjes die van achter hun gordijnen naar buiten staan te loeren. Mensen die hun hond uitlaten. De stilte, de verlorenheid van een winterse zondagmiddag.
In de buurt van het zaaltje waar ik moet lezen, zijn affiches met mijn naam en beeltenis tegen een boom en tegen een verlichtingspaal geplakt. Ik sta erop afgebeeld alsof ik een vermiste ben, een asielzoeker, een illegaal, een vogelvrijverklaarde.
Het thema van de vertraging dat mijzelf nu pas opvalt in Zwart van het volk. Vertraging is nou net ook een kenmerk dat geldt voor bijna het hele Afrikaanse continent. De post werkt er met vertraging, de telecommunicatie is er constant verstoord, niemand houdt zich aan de klok of aan een uurrooster.
Afrika als dumpplaats. Niet alleen van tweedehands auto's en autowrakken uit de Benelux maar ook van de beschimmelde restanten uit de magazijnen van Amerikaanse muziekmaatschappijen. Wat niet belet dat zowel die auto's als die oude grammofoonplaten hier opnieuw een functie krijgen. Afrika als recyclagepark.
Een paar karaktereigenschappen die me goed van pas komen bij het schrijven (koppigheid, afstandelijkheid, solipsisme) trekken me regelmatig ook de dieperik in.
Madeleine (onze poetsvrouw) is al volop aan de slag in de woonkamer terwijl ik in de veranda nog een kop koffie zit te drinken.
‘Madeleine,’ zeg ik, ‘mijn boek is af.’
Madeleine legt de stofzuiger stil.
‘Wat is 't?’ vraagt Madeleine. ‘Zeg nòg eens,’ zegt ze, ‘want ik heb u niet verstaan.’
‘Dat mijn boek af is!’
‘Begin dan maar weeral aan ne verse’, antwoordt ze.
En Madeleine zet de stofzuiger weer aan.
| |
| |
Campanula glomerata. Helichrysum italicum. Malva moschata.
Naar de verjaardagsreceptie van Ivo Michiels, die vijfenzeventig wordt, in UFSIA te Antwerpen. Zijn apologie van de stad en van de stedeling, die hij daar voorleest, is indrukwekkend. Ik zit er ademloos naar te luisteren. En ik denk: ja, voor hem en in zijn geval klopt het.
(Of zoals ik Michiels een paar maanden daarvoor op het Bezige-Bijfeestje in Antwerpen meemaakte: zo opgewekt, zo vitaal. We kunnen nog altijd van hem leren.)
Als ik met Walter telefoneer en dialect praat dan hòòr ik mezelf ook altijd dialect praten. Maar het hindert niet.
Daniël Robberechts die een paar dagen na mijn AKO-nominatie opbelt. Hij gniffelt: ‘Ben je de roem al gewoon?’
Een sympathieke naam voor een Nederlandse uitgeverij die groteletterboeken voor slechtzienden uitgeeft: Uitgeverij XL.
Ze hebben ook De Gele Rivier is bevrozen in hun grotelettereditie uitgebracht. En da's leuk. Want Tantenon, die slechtziende is en wegens cataract aan haar beide ogen geopereerd is, schreef me dat ze de gewone handelseditie van mijn boek had moeten lezen met een vergrootglas.
Een collega van Leen op school had de recensie over Wit is altijd schoon in De Standaard gezien en gelezen.
‘Dat doet hem deugd zeker, uwe man, zo'n goede kritiek in de krant?’
Welja, het doet hem deugd.
Erik Menkveld (een tijdlang mijn redacteur bij De Bezige Bij) stuurt mij zijn pas verschenen eerste dichtbundel. Achteraf, aan de telefoon, grapt hij tegen mij: ‘Van nu af aan ben ik dus ook iemand met een innerlijkheid.’
Een vriend was zo enthousiast over Pasolini's laatste film Salo dat hij hem zelfs tweemaal gaan kijken was.
Voortgaande op wat ik erover heb gelezen en gehoord, heb ik er deze keer absoluut geen zin in.
‘Ze zitten er naar het schijnt stront te vreten’, zeg ik.
‘Ja en dan?’
Toch moet ik het niet zien nee.
Bij het overlijden van iemand die ik goed kende, heb ik vaak de neiging om dan te denken aan en te fantaseren over het kind dat die persoon ooit geweest is. Het lijkt altijd heel erg op film wat ik me daarbij dan inbeeld.
| |
| |
Een scène met het jongetje Renaat Pleysier.
Een close-up van het kleine meisje Julia Geerts.
Een dialoog met het jongetje Achiel Sterkens.
Een panorama waar ingezoomd wordt op het kleine, lieve en dappere meisje Maria Eelen.
Taal die uitpuilt, die barst van de memorie van mensen die er niet meer zijn.
Rodmell - Monk's House: zowel de woning als de tuin liggen erbij alsof de bewoners (Leonard en Virginia) nog maar net zijn opgehoepeld. En al wie daar nu rondloopt is dus niet meer of minder dan een voyeur. Leen was ook allesbehalve op haar gemak toen we tegen de avond met z'n tweeën nog een wandeling in de Downs maakten en over de opgehoogde dijk van de Ouserivier liepen. Zo wild dat het water was, vond ze. Zo diep ook. Zo verraderlijk. De rivier verspreidde een onaangename kilte over de akkers en weiden.
‘Kom, we zijn hier weg.’
Uit de roman De zegeningen van het moederschap van de Nigeriaanse schrijfster Buchi Emecheta: ‘Je krijgt hier gewoon de kans niet om in alle rust zelfmoord te plegen, want iedereen is verantwoordelijk voor iedereen. Bij ons behoort iemands leven de gemeenschap toe en niet alleen hem of haar zelf. Dus heeft niemand het recht een einde aan zijn leven te maken en zeker niet terwijl een ander lid van de gemeenschap toekijkt. Die moet in actie komen, die moet zorgen dat het niet gebeurt.’ En of er in actie wordt gekomen! De zelfmoordpoging van het vrouwelijke hoofdpersonage (die van de brug in het water wil springen) wordt door een van de omstanders (die uit hetzelfde dorp afkomstig is) niet alleen verijdeld, ze wordt ter plekke ook nog eens half verrot geslagen.
Bovenstaande scène had me nogal aangegrepen en ik had het er aan de telefoon ook even met Daniël Robberechts over. Nooit eerder heb ik hem op zo smalende toon horen uithalen als toen.
‘Dorpers’, sneerde hij. ‘De gruwelijke mentaliteit waar iedereen zich met elkaars leven denkt te moeten bemoeien.’
Ik hoor het Benno Barnard nog zeggen: ‘Gabriel García Márquez is de J. Pieters van Manen van Zuid-Amerika. Hij schrijft alleen maar iets beter.’
Toen op de normaalschool onze (priester)leraar Nederlands het halverwege de jaren zestig ineens over een andere boeg gooide (hij liet het vak over aan iemand anders en stortte zich op de sociologie) verdacht ik hem ervan de brui eraan te hebben geven omdat het
| |
| |
afgelopen was met de katholieke Vlaamse schrijvers, met de katholieke literatuur. (In zijn lessen sneerde hij voortdurend naar Claus, naar Wolkers en naar de Vijftigers wier romans en dichtbundels hij uit onze boekentassen zag steken.)
Zijn overschakeling heeft hem nog geen windeieren gelegd ook. En de sociologie zal allicht van pas gekomen zijn toen hij (nadat hij helemaal gestopt was met lesgeven) in Antwerpen snel carrière begon te maken op het bisdom.
Azalea mollis. Clematis montana grandiflora. Passiflora caerulea.
Jasminum stephanense. Wisteria sinensis.
Aan de koffietafel zit ik in De Morgen de lijstjes te overlopen van de beste boeken van het voorbije jaar. Ik heb enorm genoten van x / Het essay dat mij het best beviel was van de hand van y / Met kop en schouders steek z boven de rest uit / Het absolute hoogtepunt is moeilijk aan te duiden/ Ik denk dat Calvino hiervan genoten zou hebben...
Ineens hoor ik vlak achter me een harde klap tegen de ruit. Ik schrik op en zie een grote grijze duif die compleet versuft maar nog altijd overeind op haar pootjes op het terras zit. Dan pas zie ik de plek waar de duif tegen het venster is gesmakt. De afdruk is duidelijk te zien. Een wolkje zilverkleurig pluimenvet op de ruit. En te midden daarvan een spat lichtgroene kropinhoud die traagjes naar beneden glijdt. Ineens spert de duif haar bek wijd open en uit het binnenste van haar bloedende keel priemt ze haar bloedende tongetje naar buiten. Dan kapseist ze. Nog even klappert ze met haar vleugels en klauwt met haar tenen. De allerlaatste beweging maakt ze met haar staartpennen. Nog één keer spreidt ze die zo nog eens helemaal open tot een mooie parelgrijze waaier. Dan pas ligt ze helemaal stil.
Zou Calvino hiervan genoten hebben?
Er is een theaterbewerking in de maak van Wit is altijd schoon. Ik was er eerst niet voor te vinden maar Franz Marijnen heeft me ten slotte over de streep getrokken. En het valt nog best mee ook op de première in Brussel. Enfin, dat wil zeggen: ik ben niet, zoals ik al vreesde, na tien minuten stilletjes de zaal uit moeten sluipen.
Alleen: wat zich daar op de planken afspeelt, is eigenlijk het tegenovergestelde van waar het in mijn boek om te doen is. Om niet te zeggen: het is compleet fout wat ermee aangevangen wordt. Want in plaats van een lege stoel bij het bed van een dode pratende vrouw zou er alleen maar een levende man op een stoel bij een leeg bed moeten zitten.
Of anders: een lege kamer met alleen maar een man op een stoel.
Of nog beter: een man met een walkman op.
| |
| |
En de toeschouwers in de zaal horen niks. Of ze zouden allemààl zo'n walkman op moeten hebben.
- En dàt zeg jij van een voorstelling waar zo veel mensen van genoten hebben!
- Dat weet ik ook wel. Maar het is nooit goed genoeg.
Pinksterweekend: na drie dagen op mijn kamer te hebben doorgebracht en daar niks maar dan ook niks te hebben geschreven, voel ik me tegen de avond ineens kotsmisselijk. Ziek van mijn eigen improductiviteit en inertie.
Ik zit hier maar. Ik doe niks. Ik kan niks. Ik heb niks. Ik weet niks. Ik ben niks.
Maar ze blijft wel intact na al die jaren: mijn onverminderde begeerte om een adembenemend mooi fragment, een verbluffend knappe tekst, een volmaakt boek te schrijven. Kortom mijn goesting, die maar niet overgaat, om een absoluut meesterwerk te maken.
Gisterenmiddag lezing in Leuven. De Justus Lipsiuszaal van Letteren en Wijsbegeerte. Ik stap het auditorium op de achtste verdieping binnen waar Marcel Janssens zit voor te lezen uit een boek van ik weet niet meer wie. Na afloop komt hij naar mij toe, geeft me een slap handje en verdwijnt meteen. Na Marcel Janssens komt Herman Servotte. Die mooi voorleest uit een boek van Salman Rushdie. Na Herman Servotte ben ik aan de beurt. Ik heb ook mooi voorgelezen. Denk ik toch.
Hoe zou ik ooit ferme, ondubbelzinnige beweringen over mijn werk, over mijn geschriften kunnen maken, wetende dat alles zo weifelend, zo zoekend en op de tast tot stand is gekomen.
‘Zwijg er dan ook over!’
Nochtans. Wat ben ik blij dat ik indertijd, alweer na lang aarzelen, gekozen heb voor ‘bevrozen’ in plaats van ‘bevroren’ in die romantitel.
Het eerste is gewoonweg beter en mooier dan het tweede, weet ik nu zeker. Het is bijzonderder. Het staat trouwens ook in Van Dale. Waarom zou ik er dan vies van zijn? En tevens verwijst het naar het ietwat gebeeldhouwde, ietwat verouderde en archaïsche Nederlands dat tante Roza in haar brieven hanteert.
Taalverstarring. Taalbevriezing. Vreemd worden dat merkbaar is tot in de taal toe. Alsof het Engels of het Frans of het Chinees op het Nederlands het effect uitoefenen als van een diepvrieskast. Ingevroren Nederlands.
Ingevrozen Nederlands. Zoals een stuk vlees dat ingevroren wordt.
| |
| |
Gewikkeld in plasticfolie. IJskoud. En hard als steen.
Wat gebeurt er als je dat ingevroren Nederlands ontdooit? Komt er nog bloed uit?
Het zal me altijd bijblijven: de zondvloed die over de Vlaamse Ardennen kwam op de dag dat Daniël Robberechts begraven werd.
Her en der in de straten van Everbeek kwam het water langs de roosters terug uit de rioolkolken tevoorschijn gespoten. Joris Note hield op het kerkhof een rede bij de grafkuil. Maar door het luide geroffel van de dikke regendruppels op mijn paraplu kon ik er bijna niks van verstaan. En achteraf in het dorpscafé van Everbeek raakten de ruiten helemaal bewasemd van al die natte mensen die daar na afloop van de begrafenis aan een paar cafétafeltjes nog wat bijeenzaten. Beteuterd, verdrietig en verslagen.
Het lekken van de taal. Ik heb zo mijn bedenkingen bij de term ‘logorhee’ die ik ooit zelf nog gelanceerd heb en die hier en daar opduikt in de recensies die verschenen zijn over Wit is altijd schoon. Het gebruik van die term klopt toch niet helemaal, vind ik nu, achteraf. Logorhee doet denken aan een overstroming, aan een ongecontroleerde, niet te stelpen taalontlasting et cetera. Het is correcter, denk ik, om van gesijpel en gedruppel te spreken. Zoals bij een bloedneus die maar niet gestopt raakt, of een lopende neus bij een verkoudheid, of een lekkende kraan.
Sijpelen is trager, is beheerster. De tekst is ook te kort om van logorhee te kunnen spreken. Sijpelen dus, lekken, druppelen. Al komen daar op den duur ook overstromingen van.
Bloed in mijn urine. Een niersteen zo blijkt achteraf. Naast tekst heb ik dus ook nog steen geproduceerd.
Aardse schrijver die ik ben. Down to earth. Is dat mijn afkomst die doorwerkt? Het kan mij niet schelen. Een aardse schrijver wil ik voor het volle pond ook zijn. En dan maar zien hoe hoog ik, met mijn knielaarzen nog aan, in de lucht kan opstijgen.
Mijn fascinatie voor smalltalk: de mensen zeggen vaak meer dan ze eigenlijk willen zeggen. En ze zeggen het dan ook nog eens veel mooier dan ze zelf in de gaten hebben.
In tegenstelling tot de meesten van mijn Vlaamse collega's die verkiezen enkel en alleen nog Standaardnederlands te schrijven, ben ik niet vies van omgangstaal en kies ik, als het mij uitkomt, voor een Nederlands waar nog enige rek in zit.
| |
| |
Ik doe dat niet voor het sappige Vlaams of om pittoresk te klinken. Ik doe dat wél omdat het taallandschap dat mij omringt zo rijk geschakeerd is dat ik mijzelf een idioot zou vinden wanneer ik daar als schrijver niet zou op inspelen/nooit zou op ingespeeld hebben.
Om in muziektermen te spreken: als ik mijn muziekjes maak, wil ik graag de verschillende registers bespelen die mijn orgeltje rijk is. Dus niet enkel en alleen het Standaardnederlandsregister gebruiken, maar ook het register van de omgangstaal en, als het pas geeft, waarom ook niet, het dialectregister.
Niet te beroerd zijn dus om desnoods je eigen, zelfgebrouwen Nederlands te maken. Home-made Dutch.
De Ierse schrijver John Banville in De Morgen: ‘Een Engelse schrijver volgt het credo van George Orwell, die zei dat de taal als een raam moet zijn waar je de wereld doorheen ziet alsof het glas er niet was.
Een Ierse schrijver beschouwt de taal als een lens of een spiegel. Hij is zich steeds bewust van de taal die tussen mensen en objecten staat.
Ieren willen zo veel mogelijk dubbelzinnigheden in hun taal leggen.
Ieren spelen graag met woorden, stapelen ze op en laten ze ongewone combinaties maken.’
Ik maak mij sterk dat, als je ‘Engelse’ vervangt door ‘Nederlandse’ en ‘Ierse’ door ‘Vlaamse’, Banvilles redenering (in al zijn algemeenheid) evengoed geldig blijft.
Walter van den Broeck die mij een rondleiding geeft in zijn geboortedorp Sint-Jozef Olen. Dat huis hier en die straat daar en dat gebouw ginds. Na zijn rondleiding gaan we samen nog een paar pinten pakken in een café in Kasterlee. De naam van dat café: Het Kroontje.
Hoe bij een tekst-in-de-maak, die weken, ja soms maandenlang stroef en weerbarstig op mijn tafel heeft gelegen, er een moment is waarop het ineens begint te trillen en te zingen en te klingelen. En hoe dan op verschillende plaatsen in de tekst het licht op groen springt bij de overgangen. Overal blijken er nu richtingaanwijzers te staan, ineens ontdek ik waar ik mee bezig ben geweest en waar ik naartoe moet, plotseling zie ik in de krabbels die ik gemaakt heb een figuur verschijnen. Het is de tekst zelf die aan mij zijn intenties begint te openbaren. Dan is schrijven ineens een feest.
Mijn romans zijn slimmer dan ikzelf ben. Omdat taal het onderwerp is.
En omdat taal groter is en ook slimmer dan ik ben. Taal overstijgt mij.
| |
| |
Jasper zegt: ‘Dromen van een bestaan dat zowel gelijkmoedig als intens is.’ - Welja. Precies.
Wat grote indruk maakte op mij toen ik nog een kind was: de aanblik van een priester of een kloosterling die aan het brevieren was. Het dwingende dat uitging van die activiteit. Die strakke regelmaat. De getijden. Elke dag opnieuw. Altijd weer zitten of lopen te lezen uit datzelfde ene boek. Rood op snee. Zwarte omslag die glom van het vastpakken. Fluweelzacht dundruk papier. Leeslintjes die er op verschillende plaatsen uitstaken.
Zo herinner ik me Juul Sterkens, de joviale jongste zoon van onze dichtste buren thuis vroeger, die nog maar net priester was gewijd. Als hij bij zijn ouders was, zag ik hem soms over ons pad in de richting van ons huis naderen terwijl hij zijn brevier las.
Ik wilde Juul dan graag tegemoet lopen maar dat mocht ik niet van mijn moeder. Volgens haar was die mens nu absoluut niet aanspreekbaar.
En daarbij: ‘Juul komt niet naar hier hoor! Ge zult zien: Juul keert seffens wel weer om!’
En als ik niet luisterde en toch naar hem toeliep zou ik, nog steeds volgens moeder, dan wel merken dat Juul veel meer prijs stelde op het gezelschap van zijn boek dan op mijn gezelschap.
Wat voor een wonderlijk en onuitputtelijk boek was dat toch?
Lonicera japonica. Daboecia cantabrica. Santolina pinnata.
| |
Spreken en zwijgen
Daar staat Anna samen met haar twee beste vriendinnen op de stoep te praten en te lachen en te gibberen. Anna de allermooiste, Anna de allerzoetste, Anna de allerliefste.
En ik maar hopen dat ze mij tussendoor zo eens zal aankijken af en toe, dat ze mij een blik waardig zal achten. Wat niet gebeurt. Of toch. Eén keer wél. Zo heel even. Maar van louter alteratie durf ik haar op dat moment niet eens in de ogen te kijken. Laat staan dat ik haar zou aanspreken. Ik vind u zo lief. Ik heb er de woorden niet voor. Geef jij nog eens teken misschien want mij lukt het niet. Zo in de war ineens dat ik helemaal blokkeer. Maar voor jou sta ik hier nu zie. Kijk alstublieft nog eens deze kant op. Beval ik jou een beetje? Ik zou zo graag eens bloot willen zijn met je. Lekker dicht tegen je aan. Platgedrukt en verpletterd samen met jou. Ik zie je ogen graag, je handen graag. Ik zou jouw lief willen zijn. Hoe kan dat toch dat jij niks merkt, niks voelt, niks hoort van het gerommel en het gedaver binnen in mij?
| |
| |
Terwijl jij op maar een paar meters afstand van mij staat? Ben ik dan alleen maar wind voor je? Zie je mij dan toch niet? Zo mooi ben jij. Zo lief ben jij. En nu ben jij er alweer vandoor met je vriendinnen en nu heb ik nog altijd geen woord luidop gewisseld met je. Straks dan misschien. Vanavond misschien. Morgen misschien. Een andere en betere keer misschien.
Ex-voetballer Rik Coppens in het weekblad Humo over België-Holland: ‘Wij spraken vroeger niet met een tegenstander. Wij verstonden elkaar niet: ik sprak Antwerps en zij Hollands. Dat zijn toch twee verschillende talen?’
Het naklinken van iemands stem, je herinneren hoe die persoon praatte, de ritmiek van zinnen die nazinderen. Noem het voor mijn part de akoestische imprint die de ene mens op de andere achterlaat. Die imprint is evengoed een herinnering. Een bijzonder intieme herinnering trouwens ook. Maar soms vormt die imprint ook een litteken. Het litteken van de moedertaal dat nog altijd een beetje zeer doet.
Sorry hoor, maar het meeste van wat de mensen tegen mij zeggen ervaar ik als niet ter zake, als naast de kwestie, als niet voor mij bestemd, aan het verkeerde adres meneer. En al van kindsbeen af ervaar ik dat zo.
Helemaal anders is het als het algemene gepraat begint. Als mensen veelvoudig door elkaar beginnen te praten, niet aflatend, vaak zonder naar elkaar te luisteren, zodat al het gezegde praktisch betekenisloos wordt. Als ikzelf dan niet mee hoef te praten, voel ik me in dat gebabbel zelfs veilig en geborgen.
Moet asseblief nie rommel strooi of die blomme pluk nie.
(Tekst op een plakkaat in de rozentuin van het landgoed Vergelegen in Somerset-West in de Kaapprovincie.)
En voor de gehandicapten: Geriewe vir gestremdes word voorsien.
Gestremdes: wat een woord!
Xanax. Emexon. (Al die x'en die voorkomen in de namen van de antidepressiva die de therapeut mij had voorgeschreven en die mij niet bevielen. Die x'en, bedoel ik.)
De hel bestaat. Ik ben er zelfs al eens in geweest: Murtala Muhammed International Airport in Lagos.
Eerst is er de hitte die je tegemoetkomt als bij een bakoven die geopend wordt (zuurstof is er nauwelijks meer); vervolgens de reuk (stof en
| |
| |
benzine); daarna oorverdovend lawaai (geroep en geschreeuw en getier, gedaver van generatoren, afgrijselijke muziek in de luidsprekers); ten slotte het getoeter van auto's en camions die in de inktzwarte nacht vastzitten in een gigantische verkeersopstopping.
Mijn oorschelp is verbrand. Mijn tong verlamd.
Er is bij mij iets mis met de toegangscode, denk ik. Mensen zeggen vanalles tegen mij en dikwijls ben ik daar niet van gediend. Ik heb daar geen boodschap aan. Wrong number. Verkeerd verbonden. Probeer nog eens opnieuw. Maar dan op een andere toon alstublieft.
Cyberboy Douglas Rushkoff beweert: ‘Het moment waarop je beseft: shit! overal is marketing. Ik word door de marketing behandeld als behorend bij hun doelgroep. Ze gebruiken oorlogstechnieken tegen mij; ik ben hun target.’
Veel praters zijn verkopers. Ze willen aan mij iets kwijt.
Niet opendoen dus, denk ik. Of anders: me verstoppen. Het camouflagepak aangetrokken. Weggekropen tussen de boskes. Stil, want anders gaan ze me vinden.
Denkbeeldig essay: Een schrijver met een spreekverbod.
Zwijgen als een vorm van protest tegen de branie, tegen de onbeschoftheid waarmee de andere voortdurend aan het woord wil zijn, waarmee hij/zij weigert uit zichzelf het woord af te staan. Want hij/zij hoort zichzelf toch zo graag bezig, hij/zij kan niet zwijgen, hij/zij overroept alles en iedereen, hij/zij walst iedereen plat.
Zo onbeleefd, zo hatelijk vind ik het. Ik vertik het om nog tussen te komen, om te antwoorden. Dikwijls voel ik mij zodanig geschoffeerd dat ik het gewoonweg niet meer kan opbrengen om nog wat terug te zeggen.
- Jij zou wel wat assertiever mogen zijn, zegt men dan.
Uit een reclamefolder: ‘En dan heb je natuurlijk ook nog de verschillende Franse schuimwijnen die elk hun eigen identiteit uitstralen.’
Er is iets kostbaars en kwetsbaars binnen in mij dat tegen de (pratende, kletsende) buitenwereld (al zwijgend) beschermd moet worden. Of anders gezegd: er is vanbinnen een intiem gepraat met mezelf aan de gang dat naar buiten niet wil praten. Het kan daar niet tegen, voel ik.
Het mondiale gekwek is met geen pen te beschrijven.
| |
| |
En wat dan met het zwijgen dat een oorverdovend kabaal maakt?
Waar ik nochtans graag naar zit te luisteren: mensen die Italiaans praten.
Niet zozeer in het echt. Maar wel in Italiaanse films bijvoorbeeld.
Of hoe de wielercommentator van de RAI de naam van Michele Bartoli uitspreekt. De mooiste, de allerwelluidendste naam die ik ooit gehoord heb. En dan zwijg ik nog over Cecilia Bartoli, de zangeres.
Praatgrage moeder tot zwijgzame dochter:
‘Zouden we misschien het wonder mogen beleven dat er een woord uit je komt?’
(Natalia Ginzburg, De stemmen van de avond.)
Gefascineerd ben ik door de zintuiglijkheid, door de lijfelijkheid van de taal en van de stem; door zowel haar fysische als fysieke aspecten die ze vertoont. Hoe een stem warmte geeft soms, hoe ze erotiseert soms, hoe ze plakt en kleeft. Hoe de taal stolt en dan weer vloeibaar wordt; hoe ze verkleurt en bevriest.
Hoor hem! Hoor haar!
Iemand kruipt met zijn stem in mijn oor en dringt langs daar diep-dieper-diepst in mij door.
Lend me your ear. En je bent zo vol (van iemands stem, van iemand anders) dat je het voelt trillen van je oorlellen tot in je tenen.
‘Ik steek mijn lui bij u toch ook niet zomaar en pardoes in uw oor!’
Het is zo troostrijk, vind ik: het geluid van water, het geluid van de regen op de dakpannen en op de ruiten en op de kasseien en in de afvoerbuizen. Het ruisen, het stromen, het druppen, het kletteren, het striemen, het klokken in de afvoerbuizen, het stroelen, het druppelen, het plonzen, het ploederen, het donderen, het kabbelen.
Het water zo koud, als sneed het me.
Het perspectief dat allesoverheersend is en dat alles overschaduwt: zwijgen. En ook het besef dat je soeverein aan alles een einde kunt maken. Zowel aan het spreken als aan het schrijven.
‘Luisteren schijnt te betekenen dat men zich aan de heerschappij van een ander onderwerpt. Praten is de realisering van de eigen vrijheid en van de
| |
| |
heerschappij over degene die zich wenst te laten domineren.’ (Dubravka Ugresic in Vrij Nederland)
En daarnaast is mijn taalgevoeligheid (taalgevoelerigheid) veel te groot om de omgang vlot te doen verlopen. Wat dat betreft ben ik een zeer tere plant. Hoe luid, hoe zacht, de tongval: het doet er allemaal heel erg toe.
Dikwijls, al te dikwijls is er iets mis met de toon waarop ik word aangesproken. En dan ervaar ik mijn pratende opponent als iemand die me (met zijn stem) pijn doet.
Al vrees ik dat ikzelf geen haar beter ben wanneer ik me tot iemand richt.
In de mensenmaatschappij gaat het er niet lief en vriendelijk aan toe.
- Wist jij dat dan niet?
- Ik had er zo mijn twijfels over.
- Het wordt onderhand wel eens tijd dat je daar rekening mee houdt!
‘Ik ben aan het woord en riskeer het niet om mij te onderbreken. En als jij het woord wil, zal je daar eerst voor moeten vechten.’
- Awel als 't zo zit, kust dan mijn kloten eens.
De praktijk van het gesprek: waarom is dat niet veel humaner geregeld eigenlijk? Waarom zijn de regels niet veel strikter? Waarom bestaat er bij deze omgangsvorm zo weinig etiquette? Want reken maar dat er bijna steeds schaamteloos misbruik wordt gemaakt van het feit dat iemand stiltes laat vallen, hapert, niet meer zeker is, twijfelt, verlegen is.
Radiostemmen liggen mij veel beter. Als luisteraar kan ik ook zelf mijn keuze maken: uit de aangename stemmen, uit de mooie stemmen, uit de zachte stemmen, uit de intelligente stemmen. En hun volume kan ik nog zelf regelen ook. De stemmen die mij ergeren en irriteren kan ik meteen tot zwijgen brengen. Wat een luxe!
‘Hij zwijgt ja omdat hij niks te zeggen heeft.’
- Ja, en als we zo beginnen dan hebben we helemààl gedaan met praten natuurlijk.
En toch, het is het mooiste wat er is: de stem. En vrouwenstemmen, vrouwengezang in het bijzonder.
Emma Kirkby - Nina Simone - Eryka Badhu.
Maar ook: al die prachtige en energieke zangstemmen die opklinken in Lapland, in Transsylvanië, in Sardinië, in Marokko, in Oeganda en in de Solomoneilanden - waarom hoor ik er daar nog altijd zo weinig van?
| |
| |
Typisch voor jou, zegt Leen: in de omgang de (al te) vriendelijke, meegaande, bedaarde jongen spelen; de hele tijd knikken en alles goedvinden. Om dan ineens, plotseling en onverwacht, woedend uit je krammen te schieten.
- Welja dat komt er dan van zie!
‘Die bescheidenheid van hem is een vorm van verwaandheid die ik bijzonder vermoeiend vind.’ (Ben Nicholson over zijn broer Nigel in een brief aan zijn vader.)
Aan de telefoon met Jef de Bruyn.
- Mijn moeder zei altijd: Vlaanderaars willen in een gezelschap altijd het hoge woord voeren. Vlaanderaars, zei mijn moeder, die zijn zo.
- En mijn moeder zei altijd, antwoordt Jef: Limburgers, die houden hun kiezen zedig gesloten en ondertussen hebben ze vanalles achter de elleboog.
- Ik ben geen Limburger.
- Nu ja, een Kempenaar.
Er is een voorstelling van het dierencircus in de turnzaal. De kinderen zitten op de Zweedse banken die in een grote kring zijn gezet.
De circusartiest vraagt of iemand uit het jeugdige publiek hem wil assisteren bij zijn act met de papegaai.
Ik! Ik! Ik! Ik! Ik! Ik!
Kandidaten genoeg blijkbaar.
-Kom, jij daar!
Het jongetje dat wordt uitverkoren komt in de ring en daar krijgt hij een grote, groene papegaai op de schouder gezet.
Het blijkt een nogal verlegen jongetje te zijn dat zich absoluut geen houding weet aan te meten in de ring. Maar het is dan ook een erg vervelend beest, de papegaai die op zijn schouder zit. Want terwijl de artiest heel geanimeerd staat te gebaren en te vertellen (hij spreekt met een opvallende en amusante Duitse tongval), begint de papegaai met zijn snavel naar de mond van het jongetje te pikken. Misschien denkt die papegaai wel dat het jongetje de mond vol zonnebloemzaden heeft?
Hou op vuil beest!
De artiest ziet het nu ook.
‘Moend dicht!’ zegt hij tegen het jongetje. En vervolgens wendt hij zich weer tot het publiek om zijn verhaal voort te zetten.
Die smerige papegaai blijft ondertussen maar pikken naar de mond van het verlegen jongetje.
‘Moend dicht!’ zo beginnen nu ook sommige kinderen te roepen tegen het jongetje.
| |
| |
De papegaai blijft maar pikken en het jongetje durft blijkbaar niet anders dan te laten begaan. En de artiest met zijn Duitse tongval blijft maar tateren. Hij heeft niet in de gaten dat het akelige gepik maar door blijft gaan.
De kinderen zien het des te meer. Ze luisteren ook niet meer naar de artiest. ‘Moend dicht! Moend dicht!’ beginnen ze te scanderen terwijl die smerige papegaai al maar agressiever naar de mond van het jongetje pikt.
Eindelijk is de act met de papegaai afgelopen.
Als het jongetje eindelijk terug op zijn plaats zit, is duidelijk te zien dat zijn onderlip een beetje bloedt. De andere kinderen beginnen er kabaal over te maken.
‘Moend dicht! schreeuwt de artiest tegen de kinderen. Hij begrijpt er niks van waarom zijn publiek ineens zo rumoerig geworden is. Hij roept en schreeuwt maar zijn stem komt amper nog boven het kabaal uit. De zaal staat helemaal op zijn kop.
Het is hopeloos. De artiest kan maar beter opkrassen nu.
‘Sjtiel! Sjtiel! Schweige! Seid doch mal sjtiel!’
Het is de steen van het zwijgen die we kapot moeten krijgen.
|
|