| |
| |
| |
Kreek Daey Ouwens
Liefde
Huwelijk
Haar hoofd is haar te klein geworden,
maar de televisie vindt ze fantastisch!
De paus is fantastisch! Hij kust de
grond, zacht als een mot. Elke week
Hij heeft het oude gezicht van een
jongetje, en hij droomt van de liefde.
Elke ochtend vult hij de kruiswoord-
puzzel in uit de krant, en daarna
dwingt hij zichzelf tot de orde van
Samen hebben ze een klein katje dat
een oog is kwijtgeraakt door een
steentje uit een katapult.
| |
| |
| |
De ooievaars
Een lang lint, hoog in de lucht, dat
zweefde, golfde, als bewogen door een
hand. Op sommige plaatsen een gat, dat
snel werd opgevuld, kleine zwarte stip-
pen die al te veel haast maakten.
‘Die brengen de kinderen’, zei grootmoeder.
Het kind wist dat dat niet waar was, maar
toch wilde ze het geloven.
‘Ik was achttien jaar toen jouw moeder werd
‘Daarna werd Olga bezorgd.
Daarna wilde ik geen kinderen meer.’
‘Hoe kun je weten dat de ooievaar bij jou komt?’
‘Dat zie je aan de dagen’, zei grootmoeder.
‘Meestal komt hij als je slaapt!’
Toen het kind in bed lag, was het donker.
In de kamer waaide een lichte wind.
Die niet van het raam kwam.
| |
| |
| |
Liefde
De lucht is koel vandaag, en ik voel me
goed. Alles om me heen is mooi. De rozen
in de hoge vaas, de geribbelde glazen
op de tafel waarvan de bodem een beetje
groen is uitgeslagen, het beschilderde
vogeltje dat mijn vriend voor me mee-
bracht uit Parijs. En buiten de tuin.
Geen bloemen, wat bladeren, een boom.
Ik zou hier uren naar kunnen kijken, en
ik dring de gedachte terug dat al dat
moois me zo blij maakt omdat ik misschien
niets anders heb om van te houden. Ik be-
sluit aan het werk te gaan. Maar voordat
ik opsta, hoor ik buiten iemand zingen,
een vrouw, een kind misschien, en ik pro-
beer niet te luisteren, want ik ken dit
lied, ik heb het nooit geleerd, maar ik
zou zo de woorden kunnen meezingen. Over
liefde. Geluk. Trouw. Ik wil weggaan,
maar ik blijf zitten, en alle mooie din-
gen zijn veranderd. Het zijn dezelfde
zaken, dat wel, maar anders, zoals melk
die zuur geworden is, of brood waar
| |
| |
Ik heb een lief. Mijn lief heeft warme handen
Ik heb een man. Mijn man is dichter
Ik heb een olijfboom. De olijfboom staat binnen
Ik heb een dode vriend waar ik van hield
Ik heb een vaas met Franse tulpen
Ik heb een dochter en een zoon
Zenuwen, openbarstend als peulen in de zon,
Enkele mooie verhalen heb ik
‘Mad Songs’, gezongen door Catherine Bott
Ik heb een ring van goud in een doos
Neem die niet Neem die niet
Leugens Leugens en verdriet!
| |
| |
Ik ben de kleine gladde vis, onder
een steen, in het water, en ik heb
nog heel veel tijd, misschien wel
zeven jaar, voordat de grote jongens
komen met hun hengel of hun mes.
| |
| |
| |
Meneer V.
Een donkere kamgaren broek met kreukels,
omdat hij geen strijkbout heeft.
Een blauw overhemd, de mouwen opgerold,
de kraag dicht. Geen das.
Een bril met een hoornen montuur.
Hij heeft de bril gekocht in een tweede-
Lina heeft hij voor het eerst ontmoet
toen hij handdoeken ging kopen. Hij kon
niet kiezen tussen de twee handdoeken
die ze voor hem ophield in het licht.
Meneer V. keek naar haar borsten die
goed uitkwamen in een strak truitje.
Toen hij thuiskwam, legde hij de hand-
doeken in een la, wond de klok aan de
muur op, en ging naar boven. Het was
in de slaapkamer veel kouder dan be-
neden, zijn bed was opengeslagen en
zijn pyjama lag netjes gevouwen op de
stoel naast het bed. Meneer V. kleedde
zich uit, hing zijn kleren over de
stoel en ging in bed liggen.
| |
| |
| |
| |
Grootvader at het meest, omdat hij
het hardst werkte, en het kind doopte
samen met hem het brood in de juskom
om net zo te leren zwijgen als hij.
Op een dag viel hij op de grond.
Achter hem bloeiden hoge gele bloemen,
krom als de vingers aan zijn hand.
‘Van zon hield hij niet’, zei groot-
moeder. Ze deed zijn ogen dicht, en
grootvader keek niet meer terug.
Na de begrafenis droeg ze twee gouden
ringen aan haar ringvinger.
Zonder ring was grootvader begraven.
Het kind keek in het graf.
Het was zo diep als een man.
| |
| |
| |
Olga en Eddie
Het waren vreemde geluiden. Ze lekten
uit de spleten van de houten vloer boven
in de slaapkamer, uit de stal of het bos.
Andere geluiden kon het kind begrijpen:
het zachte geluid van een dichtslaande
deur, het loeien van de koeien als die
werden losgelaten in de wei. Maar de ge-
luiden die Olga en Eddie maakten als ze
dachten dat ze alleen waren, had het kind
nooit eerder gehoord. En het was meer dan
geluid. Het was alsof er iets enorms en
zwetends in de lucht hing, iets dat ze
niet kon zien of aanraken. En het meest
vreemde was ook dat niemand er iets van
zei. Behalve die ene keer toen de twee
zich met vuurrode wangen weer bij de
anderen voegden en grootmoeder een
strootje plukte uit Eddie's snor.
‘Voorjaar zeker’, zei ze.
|
|