| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
O mijn dochter. De nieuwe schepen.
Let me resign my life for this life, my speech for that unspoken, The awakened, lips parted, the hope, the new ships.
T.S. Eliot
Ken ik je van ergens?
Hij vraagt het uiteindelijk toch.
Ze zitten al zo'n tien minuten zwijgend tegenover elkaar in hetzelfde treincompartiment. Hij is later binnengekomen, heeft zijn koffer in het bagagerek gehesen en heeft haar herhaaldelijk opmerkzaam aangekeken, alsof hij zich haar gezicht toch nog herinnerde, of anders omdat hij haar gewoon aantrekkelijk vond. Marina heeft teruggekeken, geknikt en geglimlacht, want natuurlijk herinnert zij zich hem nog heel goed. Als de trein opnieuw begint te rijden probeert ze strak door het raam naar buiten te blijven kijken, om te verhinderen dat ze zou beginnen te blozen, want ja, ze is hopeloos verliefd op hem geweest, al was ze lang niet de enige, ze waren het gewoon allemaal. In de zwakke weerkaatsing van het raam ziet ze dat hij een boek heeft genomen en begint te lezen, maar dat hij met regelmatige tussenpozen naar haar opkijkt. Schijnbaar achteloos slaat ze haar knieën over elkaar en schuift haar rok een beetje naar boven, want als hij haar alleen maar een aantrekkelijke onbekende vindt, dan is dat wat haar betreft ook al goed. Buiten glijdt het troosteloze grijs voorbij van een uitgestrekte waterplas, en heel even krijgt ze weer dat gevoel in haar keel van iemand die van heel hoog in het water springt, maar net op dat moment hoort ze hem kuchen, ze draait zich naar hem toe en dan vraagt hij het uiteindelijk toch: ken ik je van ergens?
Ik denk het niet, zegt ze. Ik zat rechts vooraan in de colleges, maar we zaten er met zo'n driehonderd, zodoende.
Hij knikt en legt zijn boek op het tafeltje, het zijn zowaar ook nog de gedichten van T.S. Eliot die hij leest, alsof hij die werkelijk dag en nacht bij zich heeft.
Ik weet het nog heel goed, zegt hij. Sommige gezichten vergeet je nooit.
En dan begint ze natuurlijk toch te blozen, zo hevig als ze zich niet kan herinneren ooit te hebben gebloosd, het is een laaiende blos, van haar tenen tot haar oren, die haar plots in zweet doet uitbreken, de tranen springen in haar ogen en ze moet op haar kiezen bijten en herhaaldelijk slikken om niet ter plekke de huilbui van haar leven te krijgen.
| |
| |
Kom je ook van A.? vraagt hij. Van het congres?
Van A. wel, zegt Marina. Maar ik heb een hekel aan congressen.
Ik ook, bekent hij.
Met hem in A., samen weggelopen van het congres dat ze allebei zo vervelend vonden, op weg naar een café waar ze zouden zitten praten over het leven en de liefde, met zijn knie tegen de hare, en even later zijn hand op haar knie.
Maar ik moet er zijn, zegt hij, af en toe, om te spreken.
Ze weet heel goed hoe hij spreekt, hij spreekt als een brede rivier, zoals de Taag in de gedichten van Fernando Pessoa, rustig en onverzettelijk, met een diepe traagheid die op eentonigheid lijkt, maar met een kabbelende boventoon van ironie en zelfspot. Om dan nog maar te zwijgen van zijn stem, de diepe zinnelijke stem, een stem die verlangen oproept door alleen nog maar een boodschappenlijstje voor te lezen. Ze zaten met tranen van ontroering te luisteren terwijl hij in koelen bloede sprak over chiasmen en oxymorons, er waren er zelfs bij die met een taperecorder onder de bank zaten en alles opnamen, niet omwille van de inhoud, want wat kon hen de inhoud schelen, maar alleen voor de stem, die meer inhoud had dan de inhoud zelf, daar luisterden ze naar met de koptelefoon op hun hoofd, 's avonds in bed.
Spreken is niets, zegt hij. Maar luisteren, het is luisteren dat ik niet kan. Zelfs niet bij de beste sprekers. Ik heb altijd de neiging om te zeggen: geef mij de tekst maar, dan lees ik het zelf wel, maar luisteren kan ik niet. Ik dwaal altijd af, ik kijk naar hun sokken of naar hun das, en ik denk aan heel andere dingen dan dat waarover ze bezig zijn.
Ik ook, zegt Marina. Dat heb ik ook.
Vreemd, zegt hij. Terwijl nochtans de meeste mensen liever naar een verhaal luisteren dan het zelf te moeten lezen. Ik dacht dat alleen schrijvers alles schriftelijk wilden hebben.
Ik schrijf anders zelf ook, zegt Marina.
Ze voelt hoe ze opnieuw een kleur krijgt, maar dat geeft niet nu, integendeel, het is zelfs behoorlijk gepast na deze ontboezeming.
Tenminste, verbetert ze. Ik probeer.
O ja? zegt hij, terwijl hij zich geïnteresseerd naar haar toebuigt. En waarover, als ik mag vragen?
Zomaar, zegt Marina. Over niets. Niets bijzonders.
Niets bijzonders, knikt hij. Toevallig, net als ik dus.
Over de dood, zegt Marina. Eigenlijk.
Niets bijzonders, beaamt hij.
De dood van mijn vader, zegt Marina.
Hij knikt opnieuw, alsof hij het nog steeds niets bijzonders vindt, en kijkt zwijgend door het raam. Daar schuiven de landerijen voorbij, met de grachten, de koeien, de huizen, al de dingen waar geen mens ooit naar kijkt maar die door schrijvers zo uitvoerig worden beschreven. Marina denkt aan beroemde literaire ontmoetingen die op de trein plaatsvonden, waaronder de beroemdste die tussen Anna en Wronski, gedoemd om fataal te eindigen, zoals alle liefdes eindigen, of zoals alles eindigt wat op een trein begint, omdat een trein ergens aankomt.
| |
| |
Mijn ouders, zegt hij mijmerend, op een toon alsof hij alleen maar tegen zichzelf praat. Mijn ouders zijn allebei dement geworden voor ze stierven.
Ook al niets bijzonders, zegt Marina.
Hij lacht.
Hij is een van die mensen die helemaal anders worden als ze lachen. Als hij lacht, wordt hij plots jongensachtig en verlegen, terwijl hij er als hij ernstig is zo stug en ontoegankelijk uitziet, ze durfden hem ternauwernood aan te spreken in de gangen.
Ze zeggen, gaat hij voort, dat ze je in alles het voorbeeld geven, je ouders. Ze doen je alles voor, hoe je moet stappen, hoe je moet fietsen, hoe je moet boos worden of verdrietig zijn. En misschien tonen ze je ook hoe je moet sterven. Dat is mijn grote vrees, snap je.
Buiten trekt het landschap strepen van snelheid, en nu de zon net even door de wolken is gebroken, lijken het in haar ooghoeken strepen van licht te zijn, dikke lijnen van rood, geel en groen, zoals in sciencefictionfilms als ze sneller dan het licht beginnen te vliegen en ook de tijd helemaal overhoop wordt gehaald, beelden van stervende grijsaards die eensklaps weer foetussen worden, A Space Odyssey, het gigantische ruimteschip dat in het eindeloze heelal langzaam ronddraait en walst op de Blauwe Donau van Strauss. De zwevende pen, de muze van de schrijver, de weemoedige stem van de boordcomputer die niet sterven wil.
Maar hoe dit voorbeeld na te doen? Ze zitten in het bad, haar broer Puk en zij, in het grote groene polyesterbad, bestemd voor twee of meer personen, een koopje uit de toonzaal, en ze doen wie het langst onder water kan blijven. Hij is de grootste, altijd de oudere broer, alleen nog maar omdat hij braver is en niets durft, voor het overige kan ze bijna alles al veel beter dan hij. Behalve onder water blijven, ze kan zelfs nauwelijks kopje-onder gaan zonder het gevoel te krijgen te stikken. Ze knijpt de ogen stijf dicht en houdt de adem in, het hele bad drukt tegen haar oren en dreigt haar te verpletteren, maar ze moet gewoon winnen. Ze telt tot tien, want dat kan ze ook al, en duikt dan buiten adem op boven water. Hij moest er al zijn maar hij is er nog niet, hij ligt languit voorover in het water, armen en benen half drijvend, en er is niets meer aan hem dat beweegt, hij zal winnen maar straks is hij dood, en in een opwelling van angst trekt ze hem het water uit. Hij is niet eens buiten adem, hij kan niet tot tien tellen zonder de vier en de zeven over te slaan maar hij lacht haar uit. Hij zegt dat hij kieuwen heeft, dat alle kinderen als ze geboren worden in staat zijn om zuurstof uit het water te halen en dat hij dat nog altijd kan terwijl zij het niet eens ooit heeft gekund, mislukte vis die ze is.
Later jaagt hij er in zwembaden de mensen de stuipen mee op het lijf, vooral tijdens de vakanties in het kuurzwembad in B., waar massagebekkens zijn met bubbels die in het midden uit de bodem opstijgen, ze spelen dat zij de tijd moet meten dat hij onder kan blijven, en al de zieke en halfkreupele oudjes rondom kijken glimlachend toe, een minuut, twee minuten, ze knikken bewonderend, drie, vier minuten en ze beginnen hun twijfels te krijgen, hoe is het mogelijk, maar hij komt gewoon niet meer naar boven, tien minuten lang ligt hij met zijn mond vlakbij de zuurstofbubbels en ademt
| |
| |
ze uit het water op, als een volleerd duiker, tot een van de oudjes besluit dat het nu echt niet meer kan en hem angstig naar boven trekt, waarop hij lacht en ze allemaal opgelucht meelachen, geen verdronken kind in het zwembad vandaag, wat een geluk. Ze kan het hem maar niet nadoen, ze verslikt zich in een mengsel van water en lucht en moet nog sneller naar boven dan wanneer ze gewoon niet meer ademt. In het water is hij haar meerdere, maar daarbuiten is hij niets waard, hij staat nauwelijks stevig op zijn benen en als hij loopt, is hij net Donald Duck, zijn voeten staan schuin naar buiten en hij maait met zijn beide armen om zich heen, alsof hij de lucht naar achter wilde duwen om sneller vooruit te komen, ze lachen hem allemaal uit maar intussen is hij wel de liefste jongen van de wereld. Hij was zelfs, naar verluidt, niet eens jaloers toen zij geboren werd, hij stapte waggelend de ziekenhuiskamer binnen waar mama in het bed lag en snelde halsoverkop naar de baby in het glazen bakje, vingertje uitgestoken, glunderend en dolgelukkig: Ta-ti, want dat was het beste wat hij van ‘kindje’ kon maken. En hoe hij volgens alle kronieken en de collectieve overlevering van bij het begin ontroerend bekommerd was om het kleine zusje, hij haastte zich bijvoorbeeld altijd om de fopspeen snel weer in haar mond te stoppen als die er was uitgefloept en zij het op een brullen zette. Geen enkel geniepig of gemeen idee leek ooit in hem op te komen, hij krabde niet, beet niet, schopte niet en trok niet aan de haren. Zij daarentegen wel, zodra ze kon, vanuit de wieg krabde ze hem al de ogen uit, ze kon het niet hebben dat hij er al eerder was dan zij, dat ze hem niet kon inhalen. En toen ze eenmaal kon stappen en schoppen, schopte ze hem blauwe plekken tegen de benen en trok hem hele plukken haar uit het hoofd, maar hij deed niets terug, hij liep huilend naar mama in de keuken, waar mama hem aanvankelijk uitvoerig troostte maar het later op de zenuwen kreeg
omdat ze hem ook maar een sukkel begon te vinden. Vooruit, zei ze dan, met een strenge vinger in haar richting wijzend, ga haar terugslaan, vooruit! Nog later hoefde ze hem niet eens meer pijn te doen als ze vochten of hij zette het al op een huilen, hij was al bang van tevoren, en daarbij kwam dat hij mama op die manier toch weer steeds voor zich kon winnen. Maar haar grote troef was papa Winnie, zo genoemd omdat hij Wilfried heette en mama hem vaak Willie noemde, wat haar in de oren klonk als Winnie, van Winnie de Poeh, de speelbeer, die zich altijd liet vertederen door haar.
Ze proberen het altijd zo lang mogelijk verborgen te houden, zegt hij. Ze weten het vermoedelijk al heel lang, het begint met kleine haperingen in het geheugen, meestal eerst de namen van mensen of de dingen die iemand zei. Jammer genoeg beseffen ze maar al te goed wat er met hen gebeurt, het is helemaal niet hetzelfde als gewone idiotie. Dat is nog het ergste van alles, dat ze het zo goed weten. Hun hele herinnering wordt langzaamaan weggewist terwijl ze er machteloos moeten op toekijken en hier en daar nog wat proberen te redden.
Je zou anders denken, zegt Marina, dat het leven zonder herinnering veel mooier moet zijn.
Dat dacht je maar, zegt hij. Was het maar zo. Maar ze behouden de herinnering aan het wegwissen zelf, het is alsof hen voortdurend iets
| |
| |
ontsnapt. Je zou denken dat ze in het heden leven en gelukkig zijn. Maar ze staan gewoon helemaal buiten de tijd, ze doen een middagdutje en weten niet meer waar ze ontwaken, ze herkennen niets meer van de wereld, maar angst en verwarring voelen ze nog wel, ze leven in een nachtmerrie.
Als ik wakker word, zegt Marina, weet ik ook een hele tijd niet meer waar ik ben, en welke dag het is en zo. Misschien begint het bij mij nu al.
Weinig waarschijnlijk, zegt hij. Al komt het voor, vroegtijdige dementie. Bij mij daarentegen zit de kans er dik in, niet alleen omwille van de voorbeelden, maar omwille van de genen natuurlijk. Ik ben als het ware tweevoudig voorbestemd.
En begint het ook al? vraagt Marina.
Ik beeld me in van wel, zegt hij. Alles is natuurlijk een teken als je erop let. Als ik de verjaardag van mijn vrouw vergeet, bijvoorbeeld.
Dat, zegt Marina, zou best ook wel op iets anders kunnen wijzen.
Dat ook, knikt hij. Ach ja, het huwelijk.
Het rijmt, zegt Marina, op gruwelijk.
En alsof het zo in het script stond, begint op dat moment de trein opeens uit alle macht te remmen, de koffer vliegt uit het bagagerek en ze moet zich vastklemmen aan het tafeltje om niet pardoes op zijn schoot te belanden. Een treinramp, denkt ze, je denkt dat het alleen anderen overkomt, hoewel er intussen toch al genoeg dingen in haar leven zijn gebeurd die alleen anderen kunnen gebeuren, kinderen hebben weer een betonblok op de rails gegooid, of er ligt nog maar eens een zelfmoordenaar languit over de sporen en de treinconducteur probeert wanhopig de toestand nog te redden, de remmen knarsen en piepen, en straks volgt de klap en de onvergetelijke seconde waarin de vraag zich opdringt of je zult leven of niet. Maar het blijkt weer niets te worden, een laattijdig opgemerkt signaal, en even later staan ze stil middenin troosteloze weilanden waar de grazende koeien zonder een zweem van verbazing langzaam kauwend naar hen staren. Koeien zijn nieuwsgierige dieren, maar hun angst of hun luiheid zijn doorgaans groter dan hun nieuwsgierigheid. Daarom houden ze het meestal bij kijken, vanaf een veilige afstand, en als er een in beweging komt, volgen ze allemaal, zonder te weten waarheen of waarom.
De zomers op het platteland in het huisje van oma en opa, op de heuvel naast de boerderij, omgeven door weilanden. De blikken van de kauwende koeien, her en der verspreid, sommige met een kalf tussen de poten, de stieren apart. En iedere keer opnieuw de eerste ochtend bij zonsopgang het loeiconcert, eerst aan de ene kant van het huis, dan aan de andere, en ten slotte helemaal rondom, zodat iedereen wakker werd. Als je dan ging kijken, was het een indrukwekkend en beangstigend gezicht: het hele huis omsingeld door koeien, met de koppen tot vlakbij de omheining, om het hardst loeiend. Dat was alleen de eerste ochtend, de rest van de tijd waren ze stil, op een enkel eenzaam loeien na, beantwoord door geloei vanachter de heuvel. Behalve de dag waarop de kalveren werden weggehaald, dan werd er massaal en aanhoudend geloeid, klaaglijk, zoekend, vragend, onrustig en in alle toonaarden van koeienverdriet, drie dagen en drie nachten lang, dan stopte het, verder reikte het koeiengeheugen niet, zelfs niet dat van een koeienmoeder.
| |
| |
En dan was er die zomer waarin Puk zo ongeveer zes moet zijn geweest en zij vijf, en mama het in haar hoofd had gehaald dat het mooi zou zijn als ze het wonder van het leven van dichtbij konden meemaken en hen aan de hand van opa naar de boerderij had gestuurd om te kijken hoe een kalf ter wereld kwam. Maar de kalveren van vleeskoeien kwamen allang niet meer zo wonderlijk ter wereld, ze werden door een snee in de buik naar buiten getrokken - ze zaten in een soort vlies en dat was behoorlijk vies om te zien, vertelde Puk later. Zelf was ze al bij de aanblik van de reusachtige injectienaald die met kracht tot diep in de koeienbuik werd geduwd aan opa's hand in zwijm gevallen en in het stro beland waar ook het kalf zou terechtkomen. Maar Miertje toch, zei Puk, die eigenlijk Petrus heet, de rots waar Christus zijn Kerk op zou bouwen.
Later stonden ze hand in hand voor de omheining van schrikdraad, hij had haar net van het trapje geholpen waar hij zelf ternauwernood af kon en ze hadden het erover wat nu eigenlijk het meervoud van ‘koe’ was. Zij dacht dat het ‘koeien’ was, maar hij wist beter: als ze twee aan twee over de weg naar de stal liepen was het ‘koes’, als ze kalveren hadden werd het ‘koeieren’, en in alle andere gevallen bleef het gewoon ‘koeien’, dat was de regel. Marina vond dat taal ingewikkeld was, maar ook spannend. Tellen daarentegen was eenvoudig, maar ook vreselijk eentonig: twee bleef gewoon twee - twee koes, twee koeien of twee koeieren.
Koeien, zegt G.H. Er zijn mensen die vinden dat ze er dom uitzien, maar voor mij zijn ze de weemoed en de wijsheid in persoon. Zo'n massa vreedzaam vlees dat opgebouwd is uit niets dan gras en dat rustig wacht op de boer en de slachtbank.
Trouwens, zegt Marina, blij dat ze iets weet, volgens dierproeven zouden koeien veel intelligenter zijn dan bijvoorbeeld paarden. Als de stal in brand staat, laten ze zich rustig naar buiten leiden, terwijl paarden uit louter paniek recht in de vlammen lopen.
Dat is mogelijk, zegt hij. Maar wie zich rustig een brandende stal uit laat leiden, laat zich ook rustig een brandende stal binnenleiden. Een soort jodenintelligentie, noem ik dat. Soms is paniek verstandiger.
Tja, zegt Marina een beetje verveeld. Er hapert wat met de bepaling van intelligentie.
Zo zeggen ze ook, zegt hij, dat eenden intelligenter zijn dan kippen omdat eendenkuikens alleen maar graan kunnen pikken als ze het zien voordoen, terwijl kippen het vanzelf en van nature doen. Wat dus betekent dat eendenkuikens van honger omkomen als niemand hen leert hoe en wat ze moeten eten, dat is dan intelligentie.
Maar als de wereld verandert, zegt Marina, want ze heeft een beetje Darwin gelezen, kan de eend iets nieuws leren en is het de kip die doodgaat.
De wereld verandert niet, insisteert hij koppig. Alles is voor altijd hetzelfde.
Op dat moment zet de trein zich langzaam weer in beweging om vervolgens met schokken over een aantal opeenvolgende wissels te rijden en ten slotte in een station opnieuw tot stilstand te komen. Er stappen behoorlijk wat mensen in en Marina hoopt dat niemand bij hen in het
| |
| |
compartiment zal komen zitten. Ze legt haar handtas zo ver mogelijk op de bank naast zich en kijkt de binnenkomers zo onvriendelijk mogelijk aan, maar het mag niet baten. Een dikke dame met een belachelijke hoed schuift zonder omhaal Marina's handtas opzij en twee roodharige jongens, kennelijk haar zonen, installeren zich naast G.H. Ze zijn druk met elkaar aan het lachen en gekscheren, de jongste is al behoorlijk verhit en baldadig, en de vrouw heeft de grootste moeite om het tweetal in bedwang te houden.
Rustig nu, rustig nu, herhaalt ze almaar. De mensen niet storen, rustig nu.
Maar de twee zijn een robbertje vechten begonnen, en als de trein met een schok opnieuw vertrekt, rollen ze tegen G.H. aan.
Geeft niet, geeft niet, wuift hij grootmoedig. Alvast een oefening voor als ik straks grootvader word.
Straks? vraagt Marina verbaasd. Nu al?
Bij wijze van spreken, lacht hij. Mijn oudste is zo ongeveer jouw leeftijd. Het is zover voor je het weet.
Hé, moet je hòren, joelt de grootste roodharige, terwijl hij zijn jongere broer een fikse por tussen de ribben geeft. Ken je die van het roze olifantje? Er was eens een man die olifanten verzamelde, en hij had er al van alle kleuren, behalve dan roze. Paarse olifanten had ie wel - maar ja, die kan iedereen vangen.
En? vraagt Marina. Kijk je ernaar uit?
Het is iets nieuws om over te schrijven, zegt hij. Alles in mijn leven staat in dienst daarvan. Wat is een nieuw leven.
Op een nieuw boek, zegt Marina, zit anders ook niemand te wachten.
Het gaat niet om een boek, zegt hij een tikkeltje wrevelig.
Waarom dan wel?
Het gaat om de blik, zegt hij. Schrijven is veel meer een kwestie van kijken dan van pen en papier.
Dan gaat het alleen om jezelf, zegt Marina.
Nee, zegt hij. Het gaat om de hele wereld door mijn ogen. Niet om mijn ogen zelf.
Hij besloot naar het land van de roze olifanten te trekken om te proberen zelf een roze olifant te vangen. Hij haalde zijn roze-olifantenvangnet, startte zijn roze-olifantenmobiel en trok op weg naar het land van de roze olifanten. Hij reed dwars door het land van de paarse olifanten - maar ja, die kan iedereen vangen - en kwam twee dagen later aan in roze-olifantenland.
Ik weet eigenlijk niet, zegt Marina, of ik zelf wel wil schrijven.
Dan doe je het niet, zegt hij resoluut. Men moest het schrijven verbieden aan iedereen die niet het gevoel heeft dat het noodzakelijk is.
Hoezo? vraagt Marina.
Rilke, zegt hij. Rilke zegt dat.
Het is niet dat ik twijfel, zegt ze. Het is dat het zo moeilijk is.
Het is altijd het moeilijkste dat we moeten kiezen, orakelt hij voort. En dat is opnieuw Rilke.
Hij lag twee dagen op de loer in een hinderlaag, maar er kwam niet één roze olifantje opdagen dat hij zou hebben kunnen vangen. Teleurgesteld
| |
| |
laadde hij zijn roze-olifantennetje weer in, stapte in zijn roze-olifantenmobiel en reed de hele weg terug, dwars door het land van de paarse olifanten - maar ja, die kan iedereen vangen.
Moeilijk is het woord niet eens, zegt Marina. Het is een kwelling zonder woorden.
Ken je dat verhaal van Edgar Allan Poe, vraagt hij, over de gevangene in een donkere cel, met de kaars en de put? Hij ligt vastgebonden aan de rand van een bodemloos diepe put en boven zijn hoofd hangt een vlijmscherp mes vastgebonden aan touwen die door een brandende kaars langzaam worden verschroeid. Daarmee vergelijkt Rilke de schrijver. Met dat verschil dat hij de gevangene nog oneindig benijdenswaardiger vindt.
Hij ging naar een waarzegster en vroeg haar om raad. De waarzegster keek in haar roze-olifantenbol en zei: wat je nodig hebt is een krentenbol zonder krenten, daar komen alle roze olifanten op af. De man ging naar de bakker en vroeg een krentenbol zonder krenten. Die hebben we niet, zei de bakker, we hebben alleen krentenbollen met krenten. Hoe moet dat dan? vroeg de man. Waar vind ik een krentenbol zonder krenten? Nergens, zei de bakker. Je koopt een krentenbol met krenten en je haalt alle krenten eruit. En dat deed de man. Hij laadde zijn roze-olifantenvangnet weer in zijn roze-olifantenmobiel, pakte de krentenbol zonder krenten en vertrok weer op reis naar roze-olifantenland, helemaal aan het andere eind van het land van de paarse olifanten - maar ja, die kan iedereen vangen.
De kleinere roodharige jongen zit nu bewegingloos en met halfopen mond te luisteren. Het is het soort verhaal waarvan je niet goed weet of het nu spannend of vervelend is, het is eentonig en voorspelbaar en toch vraag je je af hoe het zal eindigen, al weet je heel goed dat je op het einde zult zeggen: ik had het kunnen weten, maar je kunt het niet echt van tevoren weten.
De vrouw met de hoed heeft inmiddels een boek uit haar tas gediept en zit met het hoofd diep voorover gebogen te lezen. Het is werkelijk een zeldzaam belachelijke hoed die ze draagt, donkergroen en stijf, in de vorm van een lampenkap, met neerhangende oranje franjes die heen en weer schudden bij iedere beweging die de trein maakt.
Marina bekijkt haar tersluiks vanuit haar ooghoeken en moet haar lach verbijten. Dan ziet ze hoe G.H. op net datzelfde moment eveneens naar de wiebelende franjes kijkt en eveneens zijn lach moet inhouden, terwijl naast hem het verhaal van de roze olifanten onverdroten verdergaat - en ze barst in onweerstaanbaar proesten uit. Hij buigt zich voorover en wenkt haar naar zich toe, hun knieën raken elkaar en hij legt zijn hand op haar pols terwijl hij dicht tegen haar oor fluistert:
Mijn lerares dictie droeg er zo een op de dag van het examen. Ik kreeg de slappe lach middenin The Love Song of Alfred Prufrock.
Ze voelt zijn warme adem in haar hals en de stoppels van zijn baard tegen haar wang en ze zoekt verwoed naar iets om te zeggen of te vragen, iets vertrouwelijks waardoor ze nog wat langer in deze houding kan blijven, maar hij maakt zelf nog geen aanstalten om weer rechtop te gaan zitten.
I measured out my life in coffee spoons, fluistert hij in zijn prachtige Engels. Do I dare disturb the universe?
| |
| |
Ze buigt zich nog wat dieper voorover, legt haar vrije hand op zijn arm en draait haar hoofd dichter naar het zijne toe, zodat ze op haar beurt met haar mond bij zijn oor komt.
Was het ook dezelfde kleur?
Nee, fluistert hij terug. Het was paars.
Maar ja, laat hij er grinnikend op volgen, die kan iedereen...
En hierop slaan ze allebei dubbel van het lachen, hun hoofden rollen tegen elkaar aan, ze grijpen elkaar bij de voorarmen en laten zich dan elk weer achterover vallen op hun eigen bank. Alleen de knieën blijven nog tegen elkaar, maar zo licht en rakelings dat ze allebei kunnen denken dat het per ongeluk is en dat de ander er niets van merkt.
Hij legde de krentenbol zonder krenten op een open plek en dook met zijn roze-olifantenvangnet in het struikgewas. En jawel hoor, al heel gauw kwam er een roze olifantje aan. Mmm, lekker, zei hij toen hij de krentenbol zag, maar toen hij dichterbij kwam en eraan snuffelde zei hij: Bah, jakkes, en maakte dat hij wegkwam, nog voor de man uit zijn hinderlaag kon springen. Er zat voor hem dan ook niets anders op dan alles weer in te laden in zijn roze-olifantenmobiel en de terugreis aan te vatten, helemaal door het land van de paarse olifanten - maar ja, die kan iedereen vangen.
Ze zitten erbij met opeengeperste lippen en durven elkaar niet aan te kijken uit vrees opnieuw in een lachsalvo los te barsten. De vrouw heeft kennelijk in de gaten dat haar hoofddeksel het doelwit is van spot want ze heeft het tersluiks van haar hoofd gehaald en naast zich op de bank gelegd. Marina voelt zich uitgelaten en bedroefd tegelijk - ze zou kunnen lachen en lachen en blijven lachen, zoals ze zich herinnert ooit te hebben zitten lachen aan een keukentafel, met oma en opa, mama en papa Winnie en een verbaasde Puk rondom zich, naar aanleiding van het woord kolibrie, dat onweerstaanbaar op haar lachspieren werkte. Ze brulde en schaterde, gierde en proestte tot de tranen over haar wangen stroomden en haar buikspieren pijn deden en ze dubbel voorover sloeg met haar hoofd op haar armen en verder schokte, maar dan plotseling in een immense huilbui uitbarstte, een ondraaglijk verdriet om iets wat nochtans pas later zou komen. Ze denkt aan hun knieën tegen elkaar, aan de woorden van Rilke, aan de pijn van woorden, aan het vergeten van zijn ouders en aan het stoppen van de trein dat onafwendbaar is.
Eenmaal thuisgekomen trok hij opnieuw naar de waarzegster en vroeg haar wat er kon misgelopen zijn. De waarzegster legde de krentenbol zonder krenten onder haar roze olifantenbol en zag meteen wat er aan de hand was: helemaal in het midden was nog een enkele vergeten krent blijven zitten. Ze haalde hem eruit en zei: ziezo, nu moet het wel lukken. Vol goede moed laadde de man nog maar een keer zijn roze-olifantennet in zijn roze-olifantenmobiel, vergat de krentenbol zonder krenten niet en begaf zich op weg, twee dagen lang, door het land van de paarse olifanten - maar ja,...
Ja, ja, die kan iedereen vangen, valt de kleinere roodharige jongen in. Komt er ook nog een eind aan dat stomme verhaal?
| |
| |
Hij begint ongeduldig te worden, de spanning is er stilaan uit en de bedenking komt kennelijk in hem op dat het hele verhaal alleen maar een nepverhaal is, bestemd om hem een tijdlang zoet te houden.
Bijna, zegt de oudere jongen. We zijn er bijna.
Ik weet ook niet, zegt Marina, met schrijven, of ik het wel kan. Of het wel goed genoeg is.
Je zou mij eens iets van je kunnen laten lezen, stelt hij voor. Als je wilt.
Ik weet niet, aarzelt ze. Ik zou iets kunnen opsturen, misschien.
Of je zou eens langs kunnen komen op mijn kantoor, zegt hij. Dan gaan we samen iets eten.
Het was vroeger nooit goed genoeg, zegt Marina. Ze zeiden altijd dat ik niet slecht schreef, zie je. Dat betekent dus niet goed genoeg.
Misschien, zegt hij.
Net zoals met tekenen, gaat ze voort. Ik tekende ook niet slecht, namelijk.
De man legde de krentenbol zonder krenten weer op dezelfde open plek en verstopte zich met zijn roze-olifantenvangnet in de struiken. Hij wachtte. En wachtte. En jawel, daar kwam weer een roze olifantje aan. Mmm, lekker, zei hij toen hij de krentenbol zag. Hij kwam dichterbij, snuffelde er nog eens aan, nam voorzichtig een hap - mmm, lekker - en ging er gemakkelijk bij zitten om de krentenbol op te peuzelen. Op dat moment sprong de man snel uit het struikgewas tevoorschijn en gooide met een zwaai zijn roze-olifantennet over het roze olifantje heen. Hebbes, die was gevangen. Maar toen, toen werd het roze olifantje zo boos, zo vreselijk en verschrikkelijk boos, zo boos - dat het helemaal paars werd. En die kan iedereen vangen.
Ik wist het, roept de kleine roodharige verontwaardigd. Ik wist dat het zoiets zou worden. Hé bah, wat een flauw verhaal.
En dan is er ook nog die van het roze pingpongballetje, zegt de oudere jongen onverstoorbaar. Over die jongen die zeven jaar werd en voor zijn verjaardag alleen maar een roze pingpongballetje vroeg. Zijn ouders vonden dat toch wel wat te weinig en in plaats daarvan kochten ze hem een elektrische trein. Maar toen hij acht jaar werd, vroeg hij voor zijn verjaardag opnieuw een roze pingpongballetje.
Ja ja, het is al goed, zegt de kleine jongen ongeduldig. Die ken ik allang.
Daarop begint hij weer baldadig te doen als tevoren, hij probeert de grotere jongen een mep in zijn gezicht te geven, maar die trekt zich iedere keer snel terug en botst uiteindelijk nogal hardhandig tegen G.H. aan.
Rustig, rustig, begint de moeder weer. Je stoort de mensen, rustig toch.
G.H. buigt zich opnieuw naar voren, naar haar toe.
En jij? vraagt hij. Weet jij hoe het verdergaat?
Nee, schudt Marina.
Ieder jaar opnieuw vraagt hij voor zijn verjaardag een roze pingpongballetje, en ieder jaar krijgt hij iets anders, dat veel duurder en mooier is. En dat gaat zo maar door, tot hij negentig is en op zijn sterfbed ligt, en eindelijk komt iemand toch op het idee hem te vragen waarom hij nu eigenlijk al zo lang een roze pingpongballetje wil. Omdat... omdat..., zegt hij - en dan blaast hij zijn laatste adem uit.
| |
| |
Maar je moet ze véél langzamer vertellen, zegt de grote jongen, die meegeluisterd heeft terwijl hij de kleinere jongen blijft afweren.
Volgend jaar, zei papa Winnie, als je groter bent. Volgende zomer, volgend kerstfeest. Al de dingen die hij nog met haar zou doen. Hij zou haar leren snorkelen, meenemen in een grot en in een luchtballon, gaan skiën en snowboarden, pingpongen, paardrijden en bergbeklimmen.
Er is ook dat andere verhaal van Poe, zegt Marina. Over die man die onder hypnose wordt gebracht vlak voor hij sterft en die dan zelf zegt dat hij dood is.
Wanneer is hij eigenlijk gestorven, vraagt G.H., je vader?
Een hele tijd geleden, zegt Marina. Ik was pas acht geworden.
Een vroege kennismaking met de dood, zegt hij.
Niet zozeer met de dood, zegt Marina. Het leek meer op verdwijnen. De truc met het konijn.
Heb je nog broers of zusters? vraagt hij.
Een oudere broer, zegt ze.
Dan was jij zijn lieveling, zegt hij.
Marina haalt de schouders op en zwijgt.
En heb je nog veel herinneringen aan hem? vraagt G.H.
Nee, schudt Marina. Alleen een algemeen beeld, meer niet.
De waarheid is dat ze nog een heleboel herinneringen aan hem heeft, en er komen er hoe langer hoe meer bij, alsof er een tweede geschiedenis was, een onverklaarbare vermenigvuldiging van herinneringsbeelden. Het is helemaal geen algemeen beeld van hem dat ze overhoudt, ze weet zelfs niet meer wie of hoe hij was, maar wel dat hij zijn pen vasthield met het hele eerste vingerkootje van de wijsvinger tegen de pen gedrukt zodat er een knik in zijn vinger zat, dat er lange zwarte haren stonden op de dikke tenen van zijn voeten, dat er een stukje ontbrak aan een van zijn voorste tanden, dat hij grote koppen chocolademelk dronk of zelfs af en toe, staande naast de koelkast, een hele liter melk uit de fles. Drink niet uit de fles Wilfried, zegt mama wrevelig. Als ik ze helemaal leegdrink, zegt hij, buiten adem van het snelle drinken, terwijl hij met de rug van zijn hand zijn mond afveegt, dan geeft het immers toch niet, met een knipoog naar haar, die ergens aan zijn broekspijp hangt. Ze staat met haar beide voeten op zijn schoen, die glad en warm aanvoelt, en ze kijkt naar hem op, naar de zwarte krullende haartjes in zijn hals, zijn baard, zijn onderlip - en er is niets dat vervaagt, ze kan de haartjes haast tellen. Er is iets wat stilstaat in de tijd, een punt van gelijktijdigheid dat aangroeit en zich oplaadt als een accumulator, een sneeuwbal die de kracht krijgt van een lawine, en iedere keer als je omkijkt, snijdt het de adem af, het is groter geworden. De herinnering kent geen geschiedenis, er komt altijd meer heden bij. Niets vervaagt, alles overwoekert.
Ik heb een zoontje, zegt hij, dat gestorven is.
Ze kijkt verrast naar hem op, een onverklaarbaar gevoel van wilde vreugde gaat door haar heen.
Hij kijkt terug, strak, zonder haar blik te ontwijken.
Er is niets dat vervaagt, zegt hij langzaam en streng. Alles blijft haarscherp.
| |
| |
Marina wordt vuurrood en slikt een paar keer snel na elkaar, zijn knie drukt nog steviger tegen de hare, haar handen zijn opeens nat van het zweet en er zit een dikke hete brok in haar slokdarm. Het is een mondeling examen, hij is de hoogleraar die haar grimmig verbetert want haar antwoord was niet juist, ze is niet geslaagd, ze brengt er niets van terecht, en daar komen ook de tranen alweer. Ze knippert verwoed met de ogen en wendt haar blik af, naar buiten, waar niets is om te huilen, een landschap dat voorbijtrekt of niet eens voorbijtrekt, alles blijft waar het was en zelfs de trein keert terug, alleen niet met haar en met hem, en op dit ene moment, niets om te huilen.
Maar het toeval kent blijkbaar geen grenzen op deze ontmoeting die zo noodzakelijk lijkt, want bij het naderen van het volgende station wordt plots omgeroepen dat er een stroomonderbreking is en dat alle reizigers verzocht worden uit te stappen.
Geweldig, joelt de kleinere roodharige jongen, die op slag weer helemaal door het dolle heen is.
Ook dat nog, zucht de vrouw met de groene lampenkaphoed. Alles slaat gewoon tegen vandaag.
Marina veert met onverholen geestdrift overeind en trekt alvast haar koffer uit het bagagerek. G.H. kijkt met een brede grijns toe en knipoogt als in een soort schuldige medeplichtigheid. Het lijkt alsof ze samen dit oponthoud hadden beraamd en veroorzaakt.
Door de drukte van zenuwachtige en ontredderde reizigers murwen ze zich naar buiten en staan vervolgens plompverloren op een wildvreemd perron.
Wat nu? vraagt Marina. Hoe moet het nu verder?
Geen idee, zegt hij. Hier staan we dan.
Ze staan dicht bij elkaar, elk met zijn eigen koffer tussen de benen en de handen in de zij, terwijl om hen heen de mensen zich kriskras door elkaar verder haasten naar onbekende bestemmingen. Door de luidsprekers worden alternatieve routes en aansluitingen omgeroepen die niemand kan verstaan, de spoorwegbeambten worden overstelpt met vragen en boze verwijten en op de roltrappen lopen de mensen uit louter verwarring tegen de richting in.
Marina heeft al te veel films gezien met scènes zoals deze, en toch is het effect onweerstaanbaar. Het is de scène waarin alles plots betekenis krijgt, de blik dwaalt doelloos rond en al het onsamenhangende wordt op onverklaarbare wijze verbonden: de ronde zwart omrande klok met de groene cijfers en de zwarte strepen van de minuten, de korte dikke wijzer bijna op de vier, de lange dunne twee streepjes voor de tien, en de rode secondewijzer die schoksgewijs net de drie passeert, de diepe scheur in de muur op het perron aan de overkant, in de vorm van een Z dwars door het beton en de bakstenen, de gele paardebloem die plompverloren tussen de rails de kop opsteekt, de grijze cementtegel onder haar voeten met rechts een sigarettenpeuk en links de ronde kleverige vlek van kauwgom, en zelfs de neuzen van de eigen schoenen, afgerond en onvergetelijk bestoft donkerblauw. Het is een biologisch volkomen nutteloze fase van plotse en intense inprenting, zoals het leerproces van misleide eenden: tot op haar sterfbed zal ze zich deze beelden herinneren, even nauwkeurig als de haren in de nek van papa Winnie maar
| |
| |
volkomen redeloos, een fout in de hersenen. Of het zou moeten zijn dat het de scène is uit een romantische liefdesfilm en dat het geen fout is maar een verblindende intuïtie: hij en zij in dezelfde stroomonderbreking, kortsluiting van de tijd en de wereld, een zekerheid door merg en been.
Tien voor vier, zegt hij nadenkend.
Wat nu? vraagt Marina opnieuw.
Het eerste wat ik moet doen, zegt hij, is bellen naar mijn vrouw. Ik had eigenlijk al thuis moeten zijn.
Aan de publieke telefoons is het een hele tijd aanschuiven.
En jij? vraagt hij. Moet jij niemand verwittigen?
Nee, schudt Marina. Er is niemand die op mij wacht.
Als hij aan de beurt is, blijft ze op een discrete afstand van hem vandaan. Ze ziet hem praten, rustig en bedaard zoals hij altijd is, en dan een hele tijd zwijgen. Vervolgens begint hij met lichtelijk ongeduldige gebaren een hele uitleg, onderbroken door een stilte waarin zijn gezicht een almaar bozere uitdrukking krijgt, om ten slotte dwars door het glazen scherm heen te roepen: Anna, ik kan het ook niet helpen, en aansluitend op te hangen. Met norse stappen beent hij naar haar toe. Ze kijkt van hem weg alsof het hele gebeuren haar was ontgaan en hij staat wat verveeld beurtelings in zijn handen te wrijven en in zijn haar te krabben. Na een tijdje probeert ze voorzichtig in zijn richting te kijken, hun blikken ontmoeten elkaar en hij begint eerst wat verveeld te glimlachen maar dan te grinniken en opeens hardop te lachen, luid en aanstekelijk. Ze lacht een beetje aarzelend met hem mee, niet goed wetend of dat wel gepast is. Maar hij slaat baldadig zijn arm om haar schouders en trekt haar naar zich toe.
Geloof het of niet, zegt hij. Ze is dus echt jarig vandaag.
En dan rollen ze helemaal slap van het lachen tegen elkaar aan.
Alzheimer, zegt Marina. Nu staat het wel vast.
Ken ik je van ergens? vraagt hij. Heb ik je al eens eerder gezien?
Lachend en gekscherend dalen ze de roltrap af op zoek naar aanwijzingen voor alternatieve reisroutes.
Ze is erg ongerust, mijn vrouw, zegt hij. En ook erg jaloers.
Met reden? vraagt Marina, terwijl ze schuin naar hem opkijkt.
Hij blijft even staan en antwoordt niet meteen.
Nee, zegt hij dan. Jaloersheid is altijd zonder reden.
En afgezien daarvan, vervolgt hij. Vrouwen interesseren mij niet.
Hij blijft opnieuw staan en grinnikt bij zichzelf.
Alleen heel jonge meisjes, zegt hij met een knipoog naar haar, die mijn dochter konden zijn.
En weer twee stappen verder:
En dan nog alleen als ze heel mooi zijn.
Tja, zegt Marina schaapachtig.
Zo mooi als jij, bijvoorbeeld, zegt hij.
Maar ja, besluit hij met een theatrale zucht. Die kan iedereen natuurlijk vangen.
Terwijl ze van het ene lachsalvo in het andere belanden, nemen ze in het wilde weg roltrappen naar beneden en naar boven, dwalen van perron naar perron en
| |
| |
murwen zich door drommen mensen heen uiteindelijk toch een trein in, die even later ook nog de verkeerde blijkt te zijn. Ze stappen uit in het volgende station, waar het gelukkig een stuk rustiger is, en wachten op een goede verbinding terwijl ze friet eten met mayonaise en cola drinken uit hetzelfde blikje.
Tegen de tijd dat ze veilig en wel op de juiste trein naar huis zitten, is het vier uur later en donker geworden. Ze zitten zwijgend tegenover elkaar in een leeg treincompartiment. Hij heeft zijn boek open voor zich liggen en bladert er af en toe in, maar echt lezen doet hij niet. Marina zit met haar rechterslaap tegen het koele vensterglas gedrukt en probeert door de weerkaatsing heen naar buiten te kijken. Ze zit gevangen in haar eigen gezicht, de grote glinsterende ogen waar kale takkenbossen dwars doorheen flitsen, de ogen van op weg naar huis na een dag bij oma, naast haar Puk die slaapt met zijn duim in zijn mond, de biggelende regendruppels en de trage tranen over haar wangen, verdriet om papa Winnie die aan het stuur zit en liedjes fluit en niet weet dat hij nooit zal zien hoe mooi ze later zal zijn. En van de auto recht de kinderkamer in, schreeuwend en schoppend in bed, mama af en aan, rustig maar, het is een boze droom, en in het bed aan de overkant Puk die onverstoorbaar slaapt, duim in de mond, de vingers rond het lintje van de beer. Alles komt goed, zegt de bange stem van mama, hij komt binnenkort terug, maar het hete laken brandt tegen het lichaam en er zit te veel donker in de kamerhoeken, en alles weet al wat nog niemand weet.
Hoe is hij eigenlijk gestorven, je vader? vraagt G.H. opeens.
Marina staat al op de reling van de brug, diep onder haar stroomt het water, ze is dertien en niet bang, anderen hebben voor haar gesprongen en het is niet eens diep genoeg om te kunnen aanvoelen zoals het voor hem aanvoelde. Bovendien is het een hete middag in juli en niet een koude oktobernacht, en het is niet de bodemloze zee maar een rivier waar kinderen in spelen. En zij wordt niet door wanhoop gedreven, het is een weddenschap met Puk, die zelf niet durft en bij de anderen aan de oever staat, zes jongens zijn al voor haar het water in gesprongen, zij is het eerste meisje. Omdat ze bang is dat ze toch niet zal durven, gaat ze maar meteen op de reling staan, ze zal het evenwicht verliezen en er is geen weg terug, ze valt als een steen. Zoveel gedachten onderweg, of de klap hard zal zijn, de sprong uit een vliegtuig in vrije val, neerduikende havik boven een veld, meteoren en vallende sterren, en de klap die inderdaad behoorlijk hard aankomt. Ze zeggen dat wie van het dek van zo'n passagiersschip in zee springt door de klap alleen al half wordt verdoofd, en als het water ook nog koud is, raakt het lichaam zo snel onderkoeld dat het verdrinken als het ware in de slaap gebeurt.
Een ongeluk, zegt ze.
Hij knikt met opgetrokken wenkbrauwen.
Een auto-ongeluk, zegt hij.
Ja, zegt Marina. Op slag dood.
Hij bladert in zijn boek alsof hij naar iets op zoek was.
Lees jij de hele tijd alleen maar Eliot? vraagt Marina.
De helft van de tijd, verbetert hij. De andere helft lees ik Rilke.
Hij bladert verder zonder op te kijken en het blijft een hele tijd stil.
| |
| |
Hier heb ik het, zegt hij uiteindelijk. Het mooiste gedicht dat ik ken. En het gaat ook nog over jou. Marina.
Ze verwacht dat hij het gedicht nu wel zal gaan voorlezen, maar dat doet hij niet. Hij legt zijn hand over de bladzijde om duidelijk te tonen dat hij niets kan lezen en citeert uit zijn hoofd, terwijl hij haar recht aankijkt:
What seas what shores what gray rocks and what islands
What water lapping the bows
And scent of pine and the woodthrush singing through the fog
Zo mooi is het nu ook weer niet, zegt Marina.
Wat vind jij dan het mooiste? vraagt hij terwijl hij het boek dichtklapt.
Ik weet niet, zegt Marina. Ik hou niet eens zoveel van Eliot.
Meer van Rilke misschien?
Ook niet, zegt Marina. Ik hou niet zo van poëzie, dat is het.
Zonde, schudt hij meewarig. Een meisje als jij.
Ik hou ervan, zegt Marina. Maar ik word er niet goed van. Je hebt dat soort allergieën.
Dat heb ik ook, zegt hij. Van sommige gedichten word ik kotsmisselijk. Maar ik kan niet stoppen.
Ik begin gewoon niet meer, zegt Marina. Dat is eenvoudiger.
Ik hoop
dat de zee nu
je thuis is.
Ze schrijft het met de tong tussen de lippen in sierlijke gouden letters, terwijl ze rondom haar al volop Happy Birthday beginnen te zingen. Juffrouw Alma staat in het midden tussen de twee rijen banken, met het potje in de ene hand en het dekseltje in de andere. Ze beweegt het potje langzaam heen en weer, met de opening naar de klas toe, en brengt het dan dichter bij iedere zingende mond afzonderlijk, zodat alle stemmen er goed in kunnen. Dit is een geluidsopname speciaal voor papa Winnie, die volgende week jarig is, zijn eerste verjaardag in zee, en als Marina die dag met mama en Puk naar zee gaat om zijn verjaardag te vieren, zoals is gepland, moet ze het lied uitgieten in zee, en in plaats daarvan een potje zeewater mee terug nemen naar de klas. En het lied is niet het enige, ze hebben ook allemaal een tekening gemaakt, zestien prachtige zonsondergangen, allemaal speciaal voor papa Winnie, de enige papa die in de zee is. Marina legt snel haar pen neer, de gouden pen die alleen voor de kerstversiering wordt gebruikt, want ze wil natuurlijk uit volle borst meezingen met het lied, ze wil dat haar stem helder en luid boven alle andere uit zal klinken. Maar als het potje vlakbij haar mond is, blijkt dat er gewoon geen geluid uit haar keel komt, haar lippen vormen de woorden maar haar stem zit vastgesnoerd, en tegelijk krimpt haar maag ook samen en begint haar hele slokdarm te kokhalzen. Ze is nochtans niet verdrietig, ze is de heldin van de klas en apetrots op haar jarige papa in zee, ze is alleen maar misselijk, het moet zeeziekte zijn, denkt ze. Maar dat van dat lied is niet eens zo erg, ze is immers de enige die ook nog een brief heeft, en een gedicht dat ze zelf heeft geschreven, in gouden letters. Die gaan zo meteen, netjes opgerold en met een
| |
| |
rood lint eromheen, in de met olieverf beschilderde fles, die ze samen met de bundel tekeningen van de golfbreker in zee moet gooien.
Hoe kun je dan zelf nog schrijven? vraagt hij.
Ik schrijf geen gedichten, zegt ze. Ik schrijf verhalen.
Over niets, knikt hij.
Hoofdzakelijk, zegt ze.
En er is zoveel niets, zegt hij weer op zijn profetentoon. Alles is niets, als je zo rondom je kijkt.
Ze staan met zijn drieën op het verste punt van de golfbreker, Puk met de tekeningen en de bloemen, zij met het potje en de fles en mama met het fototoestel. Het is guur en winderig weer, het regent lichtjes en de golven spatten hoog op tegen de glibberige zwarte stenen. Marina is bang, ze verwacht ieder ogenblik papa Winnie uit de golven te zien opduiken, straks spoelt hij hier aan net nu ze hier zijn. Alles rondom haar is kolkend grijs, alles deint op en neer en alles nadert, het schuim sluit zich om haar groene rubberlaarzen, er is zoveel niets. In de verte liggen de grote witte schepen, waaronder ook het schip waar papa Winnie midden in de nacht van in zee is gesprongen, in niets te onderscheiden van de andere schepen. Er moeten nieuwe schepen komen, allemaal nieuwe schepen waar dit niet op is gebeurd en nooit op zal gebeuren, vlekkeloos en stralend wit. En er moet een nieuw strand komen en een nieuwe zee, waarin ze opnieuw zal kunnen pootjebaden en golfjespringen en drijven op de luchtmatras, want in deze zee durft ze nooit meer. Het is een zee met een grafsmaak, papa Winnie is erin opgelost zoals suiker oplost in de chocolademelk, iedere slok smaakt ernaar.
Plots is de betovering verbroken. Ze weet niet hoe het komt maar van het ene moment op het andere heeft ze hem helemaal niets meer te zeggen. Misschien is het de vermoeidheid die toeslaat, of de terugval na de hilariteit met de stroomonderbreking. Of misschien is het de ontgoocheling van de toenadering, nu de fascinatie van de afstand is weggevallen: te moeten merken dat hij haar ook best aantrekkelijk zou kunnen vinden en dat ze hem met gemak zou kunnen veroveren. Alles aan hem stoort haar opeens onnoemelijk: zijn demente ouders, zijn dode zoon, het examen dictie en de gedichten van Eliot. Zelfs zijn schitterende colleges, waarin ze wanhopig verliefd rechts vooraan naar zijn stem zat te luisteren, storen haar met terugwerkende kracht. Ze kan niet begrijpen dat ze hem ooit aantrekkelijk vond, hij ziet er moe en oud uit, zijn ogen zijn klein en waterig achter de brillenglazen, zijn mond is smal en pruilerig, dit moet dan de grote dichter voorstellen.
Het niets, zegt hij, onverstoorbaar voor zich uit mijmerend, de grote angst van dichters en denkers. Eliot vond er een antwoord op door zich te bekeren tot het geloof. Net als Tolstoj overigens. Bekeerden zich allebei tot de meest traditionele vorm van kerkelijkheid. Met rituelen en sacramenten erbij.
Marina doet zelfs niet meer de moeite om te antwoorden of te knikken. Het is haar om het even, wat Tolstoj en Eliot geloofden en wat hij, G.H., allemaal weet. De tijd dat ze gedwee naar hem moest zitten luisteren is voorbij. Ze hoeft geen notities meer te nemen, ze hoeft niet te onthouden wat hij zegt.
Wist je overigens, gaat hij onverdroten voort, dat Eliot vreselijk had te lijden onder zijn huwelijk met een half hysterische vrouw?
| |
| |
Marina haalt de schouders op en kijkt ostentatief van hem weg, naar buiten of naar wat buiten had moeten zijn. In de weerkaatsing van het raam ligt hetzelfde treincompartiment, met een ouder wordende man die vruchteloos probeert de aandacht te trekken van een jonge vrouw. Het is potsierlijk, ze moet op haar onderlip bijten om niet in lachen uit te barsten. Na een tijdje geeft hij het op en wendt zich opnieuw tot zijn onafscheidelijke boek. Zo rijden ze verder het donker in, in een trein die lijkt stil te staan omdat er geen buitenkant is aan de ramen. Ze worden ingesloten door twee denkbeeldige ruimten, identiek aan de echte, waarin ze twee mensen zijn die niets met elkaar te maken hebben. Hij is pas binnengekomen en is onmiddellijk in zijn boek beginnen lezen. Hij heeft haar niet herkend en zij is nooit verliefd op hem geweest. Ze trekt haar rok wat lager over haar knie, om te vermijden dat hij haar aantrekkelijk zou gaan vinden. In de ramen links en rechts ziet ze zichzelf, kaarsrecht en roerloos als een beeld, een ongenaakbare sfinx met aan haar voeten de voorovergebogen man die geen antwoord krijgt. Maar hoe het is gebeurd weet ze niet, maar als hij plots zijn hand op haar knie legt om haar wakker te maken, blijkt dat ze inderdaad in slaap is gevallen, het hoofd opzij geknakt tegen de vochtige ruit, met opengevallen mond en een stijve nek - en als ze haar ogen opent, is hij opeens toch weer degene op wie ze aldoor had gewacht, voor wie ze haar hart wil openen en wie ze nog zoveel had willen zeggen. Alleen is er geen tijd meer, de trein heeft toch niet stilgestaan, er is een aankomst.
Wakker worden, zegt hij. We zijn er.
Ze springt van louter verwarring meteen overeind en grist haar koffer uit het bagagerek, zo bruusk dat ze het hele gewicht over zich heen trekt en languit achterovervalt, gelukkig recht op de zitbank van het tegenoverstaande compartiment.
Rustig maar, lacht hij. Zo'n vaart loopt het nu ook weer niet.
Ze krabbelt overeind, graait haar spullen bij elkaar en stapt met een vuurrood hoofd achter hem aan de trein uit.
Dan staan ze tegenover elkaar op een donker en verlaten perron. Het is koud, het regent lichtjes en een ijzige wind snijdt hen om de oren. Ze kijkt hem aan met tranende ogen en doorzoekt koortsig haar gedachten, wat was het ook alweer, er was iets dat ze hem nog had willen zeggen, ze kan hem niet laten gaan zonder dat hij het weet. Maar haar hoofd is nog niet helemaal helder, ze moet nog vechten tegen flarden van droombeelden en schimmen uit een ver verleden.
Hoe is het eigenlijk gebeurd? vraagt ze, zonder goed te beseffen wat ze nu eigenlijk vraagt. Hoe is hij gestorven?
Tot haar grote verbazing barst hij prompt in lachen uit, een klaterende lach die niets heeft van het verdriet van een vader om zijn zoon.
Ik dacht dat je het nooit zou vragen, grinnikt hij.
Ze haalt de schouders op en kijkt naar de punten van haar schoenen, donkerblauw en afgerond, maar nu met dikke parelende druppels op en middenin een grote plas waarin druppels vallen en licht wordt weerkaatst.
Hij is verdronken, zegt hij. Domweg, in een zwembad.
|
|