De weerlicht moet op z'n minst God nog een poosje op het netvlies blijven branden.
Over het uiterlijk van de Dood valt weinig met zekerheid te zeggen, behalve dat hij poppetjes in zijn ogen heeft, als we tenminste mogen afgaan op de verhalen van mensen die de Dood ‘in de poppetjes van zijn ogen hebben gekeken’.
Dagelijks staat de Dood, onder de pet van een museumsuppoost, ons op te wachten aan de ingang van een nieuwe dag. Hij leidt ons rond door een volgende vierentwintiguurszaal van het leven, om ons subtiel, meestal zwijgend te wijzen op het uitzonderlijke en onvervangbare van zo'n dag, die weer is opgebouwd uit ochtend, middag, avond, nacht, uit uren, kwartieren, minuten, seconden, momenten: de microbouwstenen van ons bestaan. Het is een ruimte die zich, terwijl we haar binnenstappen, pas voor ons ontrolt, met parket en tapijten en wandkleden en al. Zij lijkt op het vorige vertrek van ons leven, maar we zien in een enkele oogopslag dat ze uniek is.
Zo leidt de Dood ons, al doende met zijn pet van Joost Suppoost op, in de richting van de laatste zaal, waar de muren nog behangen moeten worden - zwart met zilveren franje, of juist zilver met zwarte franje. We kunnen nog alle kanten op. Wie dan leeft, die dan zorgt.
Je hoort wel eens, en dan meestal in neerbuigende zin, spreken van een openluchtmuseum, en er wordt dan een stad als Venetië mee bedoeld, die al lang geen aanwas meer kent en alleen nog het leven zoals het er ooit was in vuilgeel water dof weerspiegelt. Zo zijn ook de levens van de gestorvenen, ook die van de dode Groten der Aarde. Met spinrag omhangen openluchtmusea, waarin heel precies hun geboorte, hun reilen en zeilen en dweilen zijn aan te wijzen, hun lijden, en het verplichte nummer van hun onvermijdelijke dood.
Wat wij, het nog levende crapuul, in het hier en nu op ze voor hebben, is het feit dat we leven en er nog ‘bij zijn’. Dat is geen grote verdienste, of het zou het wapenfeit moeten zijn dat we ons niet hebben opgeknoopt.
‘Een bliksemflits tussen twee eeuwigheden duisternis.’ Als we er ook maar even over nadenken, over de eeuwigheid die aan ons voorafging en die via ons ultrakorte leven gekoppeld is aan de eeuwigheid die op ons zal volgen, als we dat ook maar even tot die botte harses laten doordringen, dan zullen we moeten toegeven hoe bijzonder, hoe uitzonderlijk het ons toegemeten of opgedrongen leven is. En dan los gezien van welstand of armoede en al die andere dingen die datzelfde leven kunnen vergallen of veraangenamen.
Te leven! Er nog middenin te zitten! De zwakste schakel te vormen tussen die eeuwigheden duisternis! En daarvan, op wat voor manier ook, getuigenis af te leggen.
Kijk, hier hang ik. Tussen leven en dood. Om mijn ene pols het uiteinde van de ketting die zich vanaf mijn geboorte terug in de tijd slingert. Om mijn andere pols is de ketting gewonden die, uitgaande van mijn dood, zijn anker de eeuwigheid in geworpen heeft. Hier hang ik dan te spartelen. Een uniek fenomeen, zolang ik spartel en beweeg en leef. Ik hang te rukken en te trekken zoals mijn hart in mijn borstkas spartelt als schakel in de bloedbaan die zich door mijn lichaam slingert.