| |
| |
| |
Hans Groenewegen
Lyriek contrecoeur
Kroniek
Dirk van Bastelaere, Hartswedervaren. Atlas, Amsterdam, 2000.
I
Er is geen groter smarte,
Dichtbundels van Dirk van Bastelaere herinneren me aan mijn eerste zelfstandig bewoonde kamer. Uit het ouderlijk huis gaan bleek in verschillende opzichten een gang in welkome verstrooiing. Ik begon strofen en dichtregels die mij troffen, in mijn ogen opgeflitste formuleringen van filosofen, sententies uit essays en romans op mijn typemachine over te tikken. De flarden papier met die fragmenten plakte ik op de muren en op de binnenkant van de deur van mijn kamer - met plakband, velpon, bisonkit of wat anders voorhanden was. Elke papiersoort heeft zijn eigen verkleuringstijd. Typelinten drogen uit. Zo overwoekerden de citaten mijn kamer in vele schakeringen wit, oker en beige. Eroverheen hing, vanuit het midden gezien, een waas van zwart, naar grijs verijlend. Een zweem rood soms. Dan was op enig moment bij lezing een reeks woorden zo in mij opgegloeid dat ik dat op mijn tekstwand weerspiegeld wilde zien en had ik het lint naar rood geschakeld.
Een bundel van Dirk van Bastelaere is zo'n kamer. Naar buiten gekeerd. Vanaf zijn debuut Vijf jaar (1984) doorwoekert hij zijn bundels met motto's. Vijf jaar begint met een citaat van Samuel Beckett en een van Matthew Arnold. De eerste afdeling opent met citaat van de groep Joy Division van de Engelse zanger en tekstschrijver Ian Curtis. Tussen de verschillende afdelingen en boven een groot aantal gedichten plakte Van Basteleare nog meer tekstflarden van dichters, zangers en een romancier. In latere bundels voegde hij daar nog kenspreuken van essayerende filosofen aan toe. Bij Hartswedervaren, zijn jongste bundel, is hij iets terughoudender.
| |
| |
Alleen de deur is nog beplakt: een tekst van Donald Barthelme, twee van Maurice Blanchot, een van Nicolas Cage ‘als Sailor in Wild at heart’ en een van Georges Bataille. Na een eigen, als proloog op te vatten abecedarisch lof- en schandlied op het hart, volgt nog de volledige door Dirk van Bastelaere vertaalde tekst van Hartstuk, een paginagroot clownsspel van Heiner Müller. Van deze toneelschrijver, dichter en meester van het essayistische interview uit de voormalige DDR, heb ik zelf vele fragmenten overgetypt en opgeplakt. Zoiets schept een band.
Toen ik na jaren verkaste naar een ruimere behuizing wilde ik mijn citatenverzameling meenemen. Als veruiterlijking van soms duizelingwekkende innerlijke ruimten, leefde ik in haar als in een variant van Rilkes Weltinnenraum. Meenemen, ik wilde wel, maar dat ging niet. De papiertjes die ik met een punaise had opgeprikt of met plakband had opgeplakt, kreeg ik nog van de muur. Die waarvoor ik velpon of bisonkit had gebruikt kon ik er alleen gedeeltelijk afscheuren. Tot de creatie van nieuwe citaten door destructie wilde ik niet overgaan. Wat niet losliet, liet ik achter. Degene die de kamer na mij betrok, hoorde ik later, heeft hem eerst opnieuw behangen. De combinatie van behangselplak en de weggewerkte beïnkte papiertjes maakte het gebruikte irispapier nogal vlekkerig. Na het enkele maanden te hebben aangezien, heeft hij de muren en het plafond zwart geverfd.
Ongetwijfeld is onder de zwarte latex een aantal citaten van Dirk van Bastelaere verdwenen. Gelukkig heb ik er ook verschillende kunnen meenemen. Op de authentieke citaten die ik thuis heb, is nog het gaatje van de punaise of de geelbruine streep van het verdroogde plakband te zien. Die ik hier nu overneem, had ik met plakband bevestigd, vermoedelijk aan de kamerdeur - er zitten sporen van verf aan de uitstekende einden: ‘Wat Van B. echter de allegorische anekdote noemt is het resultaat van het taalproces, van het zich schrijvende gedicht. De allegorische anekdote is een gevolg van de interacties tussen de woorden en gaat er niet, als een leven dat de monumentaliteit onder welke vluchtige vorm ook voor zich opeist, aan vooraf. In Pornschlegel en andere gedichten zijn er legio zulke allegorische anekdotes.’
Dirk van Bastelaere werd voor Pornschlegel (1988) beloond met de Hugues C. Pernathprijs. Blijkens zijn rede aanvaardde hij die prijs in grote dank. Hij noemde Pernath ‘de experimentele lyricus bij uitnemendheid’. Van hem en de vorige winnaar Leonard Nolens ‘heb ik nog veel te leren’, aldus Van Bastelaere. De toen ‘zeer gewaardeerde dichter Leonard Nolens’, die zijn twee jaar na Pornschlegel gepubliceerde verzamelbundel Hart tegen hart noemde, komt er in Hartswedervaren minder goed vanaf. Een van de gedichten brengt zijn werk in verband met zompigheid: ‘Hart, er bestaat
| |
| |
een werk / dat Nolens heet. / Het werkt, tegen zijn wil, / als een slaaf / in het veen van de muziek die het voortbrengt.’ In het oeuvre van Dirk van Bastelaere waarin de poëzie gelijkgesteld wordt aan een alsmaar aangroeiend rif, roept een veen waarin alles wegzinkt geen positieve associaties op.
In zijn dankrede gaf Van Bastelaere enkele heldere omschrijvingen van wat hij met zijn eigen werk beoogt: ‘Ik voor mij beschouw het bijvoorbeeld als mijn persoonlijke project om de zogeheten hermetische traditie voort te zetten en te reviseren. Concreet wil dat zeggen dat ik gedichten probeer te schrijven die de illusie wekken leesbaar te zijn. Ik ga ervan uit dat elke zin afzonderlijk leesbaar moet zijn, maar dat het geheel van het gedicht zich niet mag laten vatten. “Allemaal delen,” zo schreef ik in Pornschlegel, “van een geheel dat ontbreekt”.’ Hij voegt daar in een latere passage de Kretenzische definitie van poëzie aan toe: ‘Voor mij is poëzie er in de eerste plaats om elke pertinente bewering te ontkrachten. Bovendien is poëzie altijd net niet wat je zegt dat poëzie is.’
Ik heb deze en dergelijke citaten destijds overgetikt omdat ze andere definities van experimentele poëzie op een adequate manier complexer maken. Elders omschrijft Van Bastelaere het maken van gedichten principieel als een autonoom proces: ‘Het gedicht is een onafsluitbare zelfrealisatie van een linguïstisch proces. (Voorlopige definitie)... Het rif is, onder andere, een metafoor voor de onophoudelijke groei van de tekst en van de betekenissen van de tekst, zodat de interpretatie onbeëindigbaar is.’ Het doet wat Hegeliaans aan. In de dichter realiseert De Taal zich, Het Gedicht in de vorm van afzonderlijke gedichten. De dialectiek zou dienen te ontstaan in de verhouding met de maatschappelijke, ideologische functie van de taal. Daarvan vormt de ware poëzie de negatie. Daar echter stokt in de gedachtegang van Van Bastelaere de dialectiek. Van een mogelijke synthese is niets te bespeuren. De maatschappij probeert de ware poëzie restloos uit te sluiten.
Autonome of hermetische poëzie veroorzaakt, als een slecht verteerde maaltijd, met enige tussenpozen voor polemische oprispingen in de literaire microkosmos. Het zuur geldt onveranderlijk het misverstand dat die poëzie niets wil betekenen en los van ‘het leven’ zou staan. Van Bastelaeres poëtische en polemische praktijk komt voort uit de analyse hoezeer poëzie juist in haar autonomie de onze taal fixerende ideologische machten aantast. Ze laat de in taal verankerde schijnzekerheden uiteenvallen. Die waarneming brengt hem tot de ethische/politieke imperatief waarmee hij altijd weer de geesten scheidt. Poëzie is voor Van Bastelaere een hogere vorm van politiek, die aan partijpolitiek voorafgaat. Hij schrijft zich daarmee in een traditie van moderne dichters in. De autono- | |
| |
mie van poëzie betekent niet dat zij los staat van ‘het leven’, maar dat zij niet integreerbaar is in de taal van de macht. Als een zwakke, echter niet tot zwijgen te brengen stoorzender nestelt zij zich in haar hart. Zij verstoort daar de illusie van de eenheid van de taal. De ware poëzie laat zich niet uitsluiten.
Die opvatting heeft ook zijn invloed op hoe Van Bastelaere het lezen van poëzie opvat. Het is daarom niet verwonderlijk dat ik de volgende zinnen van hem als werkmotto op de bovenrand van het beeldscherm van mijn computer heb geplakt. Ondanks de ontroerende onregelmatige doorslag van de letters van mijn oude typemachine en de ontpote ‘p’ zijn ze goed leesbaar: ‘Elke interpretatie is noodzakelijk een misinterpretatie. Het lezende hoofd buigt zich over een taal die heen en weer golft tussen de belofte van referentie en de retorische subversie van die belofte.’
| |
II
‘Wie er hier Eingang gefunden hatte, begriff er zwar nicht, wenn dies aber irgendwie hatte geschehen können, mußte die Wahrheit dieser vielen Spiegel eine unvollkommene sein.’
Ingeborg Bachmann
Hartswedervaren grijpt in vele opzichten terug naar Vijf jaar. Allereerst zijn zij, anders dan de tussenliggende bundels Pornschlegel en Diep in Amerika (1994), getalsmatig symmetrisch van opbouw. Vijf jaar kent vier afdelingen van respectievelijk twaalf, vijf, vijf en twaalf gedichten. Hartswedervaren is omvangrijker. De eerste afdeling bestaat uit twintig gedichten, evenals de laatste; dan volgt een triptiek, corresponderend met een triptiek die aan de laatste afdeling voorafgaat; na de eerste triptiek heeft Van Bastelaere een afdeling van vijf gedichten geplaatst, gevolgd door een nieuwe triptiek; het hart van de bundel wordt gevormd door een reeks van tien gedichten, waarna opnieuw een triptiek, gevolgd door een afdeling van vijf gedichten. De getalsmatige orde van de bundels doet de verstoringen in de talige orde scherper uitkomen.
Beide bundels suggereren zo een spiegelstructuur. Het debuut spiegelt om een leeg midden, Hartswedervaren om een reeks van tien gedichten. De suggestie van spiegeling lijkt mij vooralsnog belangrijker dan de spiegeling zelf. In sommige opzichten kun je de tweede helft van Hartswedervaren beschouwen als het spiegelbeeld van de eerste. In de eerste bundelhelft spreekt het lyrisch subject het hart het meest toe; in de tweede helft is het hart meer object van de allegorische anekdotiek. Belangrijker lijkt echter dat door de suggestie van de spiegeling, de verwachting van de
| |
| |
lezer van een daadwerkelijke spiegeling wordt gefrustreerd. De opvatting van kunst als mimesis was al langer problematisch. Van Bastelaere troubleert ook de spiegelingen in het spiegelpaleis van de kunst. Zou men denken dat nu wereld en waarheid niet meer weerspiegeld worden in de literatuur er ruimte is om het subject helder te spiegelen tot een scherp zelfbeeld, dan komt men bedrogen uit. Het weer is in deze spiegels geslagen en ze zijn gebroken, en ze staan scheef op elkaar.
Beide bundels hebben betrekking op een kernverhaal: de Europa dominerende christelijke cultuur. Vijf jaar opent met een visueel motto. Naast een citaat uit Becketts op diezelfde geschiedenis betrekking hebbende toneelstuk Waiting for Godot is een foto afgedrukt van een reliëf. Op het reliëf buigen Maria en Johannes zich over het dode lichaam van de net van het kruis genomen Christus. Verlies en het ontbreken van een geheel zijn het thema in de bundel. Het motto suggereert welk geheel verloren is gegaan. Hartswedervaren laboreert aan de betekenissen van een van de centrale symbolen van onze cultuur. Dat een reeks ‘Fabels van het Heilig Hart’ genoemd is, kan daarom niet verbazen. Daarin is dezelfde lijdensgeschiedenis als waaraan het visuele motto van het debuut refereert, op klassiek modernistische wijze in prozagedichten provocatief bewerkt.
Anders dan de tussenliggende bundels thematiseren beide bundels expliciet de politiek. Opmerkelijk genoeg kiest Van Bastelaere voor deze met de politieke geschiedenis verbonden gedichten de Duitse geschiedenis als stof. Zijn literaire voorkeuren liggen blijkens zijn motto's overwegend in het Angelsaksische cultuurgebied, zijn theoretische in Frankrijk. In Vijf jaar is de afdeling ‘Pruisisch blauw’ gewijd aan het toen nog gedeelde Berlijn, Europees brandpunt van de koude oorlog. ‘18 oktober 1977’ heet de cyclus van tien gedichten waarom Hartswedervaren draait. Hij is geschreven bij een serie schilderijen van Gerhard Richter en refereert aan het hoogtepunt van de RAF-hysterie in de Bondsrepubliek. De taal van de Baader-Meinhof groep wordt geconfronteerd met die van de staat.
Wat beide bundels elementair verbindt op het niveau van de taalbehandeling is Dirk van Bastelaeres terugkeer naar de lyriek. Vijf jaar heeft een hoge lyrische toon. Ook zìjn inzet is het hart. De eerste afdeling draagt een motto van Joy Division: ‘Heart and soul, one will burn.’ Centraal in het eerste gedicht ‘Der Garten der Erkenntnis’ staat het hart, als krachtbron van de spraak: ‘(...) Hij zweeg en / Sloot zijn ogen want de verstomming / Was in zijn hart ontloken als een bloem / Die hem verdoofde.’ Voor twee gedichten vormde Robert van Ackerens film Die Reinheit des Herzens het uitgangspunt. De bundel getuigt van een nederlaag van
| |
| |
het geloof in een lyrische inzet als oplossing voor de verhouding van het ik met de wereld. Het gedicht ‘De vergissing’ eindigt met de regels: ‘(...) Hij heeft geloofd - / In oplossingen. Daarom lijdt hij // Verlies.’ Het gedachtestreepje is veelbetekenend, net als het ruime wit in de laatste zin. Met het visuele motto als betekenis-sturende kracht op de achtergrond worden geloof en lijden verzelfstandigd. Dit verlies zet zich in de bundel door tot zelfverlies, leegte en de prikkelloosheid die daarmee samenhangt. De bundel besluit met ‘Ennui’, een naargeestig, onheroïsch einde van het lijden. Hier spot het enjambement in de slotregels efficiënt met de ik-cultuur:
Ik ben mezelf voortdurend
Vanwege het rijm, een technisch middel dat Van Bastelaere zelden gebruikt, is zelfironie niet uit te sluiten. Toch spreekt dat niet tegen dat Van Bastelaere, wilde hij zichzelf als dichter serieus blijven nemen, na deze conclusie met Pornschlegel een hele andere kant op moest. Hij exploreerde daarin met zijn allegorische anekdotes de gebrokenheid. Een ‘Zelfportret in vallend serviesgoed’ moet wel in scherven eindigen. De problematische kant van het verwijzende karakter van de taal werkte Van Bastelaere verder uit in zijn volgende bundel Diep in Amerika. Veel prachtige verzen uit die bundel blijken bij herlezing erg dicht te staan bij het werk van Hans Faverey. In een kort essay schreef Van Bastelaere een paar jaar geleden over Faverey: ‘Enkele van zijn strategieën, zoals het zaaien van vertwijfeling over het epistemologische vermogen van de taal, merkte ik aan als de mijne.’ De herkenning van de poëticale verwantschap heeft blijkens gedichten uit Diep in Amerika in de versvorming diepe sporen nagelaten. Favereys vers is alleen strenger, minder samengesteld, minder onrustig, op regelmatiger adem geschreven.
Hartswedervaren is een terugkeer naar de lyriek. In deze werkinterne ontwikkeling is echter wel sprake van dialectiek. Van Bastelaere ontplooit in zijn nieuwste bundel ten volle de met de epistemologische twijfel samenhangende verstechnische verworvenheden van de twee tussenliggende bundels. Het hart is vanouds het centrum van de lyrische aandoening en werkt zo als krachtbron van de lyrische taalproductie. Van Bastelaere zet die krachtbron nu in tegen zichzelf, in een lyrische ontkenning van de lyrische taal. Het lijkt een te mislukken poging van de dichter aan zichzelf en de met het hart verbonden sentimentaliteit te ontsnappen. Neem ‘Vanuit het voorbije’:
| |
| |
met beeldspraak om je overdrachtelijkheid
te bewijzen, je bruikbaarheid, generator,
voor de ontginning van onontgonnen
terrein; reservoir voor het gevoelde
of wat in voeling met onze sterfelijkheid
signalen afgeeft in de biochemie.
Stortbak voor de emoties,
het ons bewegende, kon ik je inlijven
van het voorafgaande, maar dat
heeft, als retoriek, het voorafgaande al gedaan
en als dusdanig mij ingelijfd, zodat ik
mij toespreek vanuit het voorbije in jou
dat mij heruitvindt in wat je mij aandoet.
Hoezeer de terugkeer naar de lyriek dialectisch is, blijkt, afgezien van de motto's, al in het eerste gedicht. Direct maakt de dichter duidelijk dat hier geen melancholische bespiegelingen op ‘Die Reinheit des Herzens’ te verwachten zijn. Het ‘ABC-hart’ is een opsomming in alfabetische volgorde van soorten hart, vier woorden verdeeld over twee regels per letter. Van Bastelaere spant dit loflied op het hart, dat tegelijk een schandlied is, tussen de regels ‘anushart, adíoshart’ en ‘zwartwaterhart, zwerfafvalhart’. Uitscheiding van onverteerbare resten, afscheid, betekenisloos duister, waardeloze rommel.
In Hartswedervaren heeft Dirk van Bastelaere zijn lyrische taal geassembleerd met zijn epistemologische vertwijfeling: ‘Er wordt wat afgeluid over jou, hart, / ledige betekenaar, (...) verruild voor de losgewerkte aars / in haar peilloze emblematiek hedendaags, // waar ben je anders verzeild dan in het verzeilen?’ Steeds weer verzeilen zijn verzen in het duister. Steeds weer lopen regels uit in nacht, woestijn, bezoedeling, gif, afval, ongelijksoortigheid, singulariteit, ontbinding, spugen, opslorpen, resten, leegheid: ‘Elk woord een abattoir.’ Bij de terugkeer is de lyriek bitter geworden, provocerend, scabreus - een lyriek contrecoeur.
| |
III
(...) wissend, das Gras noch
Müßen wir ausreißen, damit es grün bleibt.
Gewoonlijk schaart men Dirk van Bastelaere onder de postmodernen. Dat kan tot misverstanden voeren. De twijfels aan het kenvermogen van de mens maakten in Nederland het postmodernisme
| |
| |
equivalent aan vrijblijvendheid. Van Bastelaeres werk is het tegendeel van vrijblijvend. Het woord ‘vertwijfeling’ met betrekking tot de poëzie van Hans Faverey is welbewust gekozen. Voor Dirk van Bastelaere, en voor Hans Faverey, is poëzie een zaak van leven en dood. Van Bastelaere verbindt daar bovendien ethische consequenties aan. Poëzie is politiek. Misverstandelijk zou het zijn om alleen de cyclus ‘18 oktober 1977’ als politiek op te vatten. Die zou je als politieke poëzie in engere zin kunnen beschouwen. Voor Van Bastelaere is liefdespoëzie, de poëzie van het hart waarschijnlijk in pregnantere zin politiek. Hoe met taal wordt omgegaan raakt het hart van het leven, het hart van de maatschappij.
Voor wie woorden als anushart en zwerfafvalhart nog niet poëticaal had opgevat, verwijs ik naar het artikel ‘Crisis, trash & residu’ dat Van Bastelaere in 1998 publiceerde in De Vlaamse Gids. Als ik nog in mijn eerste kamer had gewoond had ik de volgende fragmenten daaruit op mijn deur geplakt, op de buitenkant: ‘(...) een paar fundamentele kenmerken van de poëzie die we tegenwoordig schrijven: Unzeitgemäßigkeit, plompverlorenheid, anti-utilirarisme, afzijdigheid, interne ballingschap, singulariteit. De marginaliteit van hedendaagse poëzie is dan haar lot, maar ook haar voorwaarde (...) De hedendaagse poëzie is troep. Het is rotzooi, afval, junk, trash, bocht, schuim, rommel en bazaar. Niet omdat er zovéél poëzie is dat ze “goedkoop” zou zijn geworden of door devaluatie van het genre, maar meer in semiotische zin. Poëzie valt namelijk buiten de gangbare ordeningen van ons culturele systeem (...) Onder meer daarin ligt de kritische functie van poëzie besloten. In de bestaande instituties en vertogen schrijft de hedendaagse poëzie (waartoe 95 procent van de hedendaagse dichters blijkens hun neobiedermeier verzen niet behoort) zich met al haar wereldsheid en haar kennis van de codes in en ontwricht ze.’
Poëzie is voor Van Bastelaere een zaak van leven en dood. Zij is het allerhoogste. Toch wekt de manier waarop hij zijn eigen poëzie presenteert de indruk dat de ‘vertwijfeling’ niet alleen epistemologisch is. Zij geldt in gelijke mate het heftig beleden vermogen van de poëzie om autonoom, los van de dichter, de codes te ontwrichten. De vertwijfeling geldt tevens de lezers. Zouden zij wel in staat zijn om ongestuurd door motto's en polemiek, te begrijpen en te ondergaan dat een gedicht - het linguïstisch proces dat via Dirk van Bastelaere zichtbaar is geworden, en dat nu voortdurend zichzelf realiseert - daarop uitkomt? Zo door de dichter bij de hand genomen, vraag ik mij wel eens af waarom hij zijn prachtige poëzie niet vrijgeeft voor meer misinterpretaties. Dan kan het rif echt verder groeien.
Een andere vraag komt boven bij de regel tussen haakjes, over ‘95 procent van de hedendaagse dichters’. Inderdaad, weinig
| |
| |
werk komt voort uit een diepst gevoeld verlangen aan de hoogste eisen van de poëzie te voldoen. Het werk dat daar wel naar streeft wordt meest buitengesloten tot het door canonisering kan worden ingekapseld. Maar waarom op uitsluiting reageren met een tegenuitsluiting? Ik zou daarom op mijn deur naast dit citaat van Dirk van Bastelaere een gedicht uit de nalatenschap van Heiner Müller plakken. Beide met bisonkit:
Über ein Blatt mit Gedichten
Frisch aus der Schreibmaschine
Ich weiß nicht ob es mir Spaß gemacht hätte
Aber das weiß ich genau ich hätte es umgebracht
Zögern Was ist anders geworden
|
|