Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 145
(2000)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Jos Joosten
| |
[pagina 766]
| |
niet snel meer, afgezien natuurlijk van Ton Anbeek die een om andere redenen bediscussieerbaar boek schreef met zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van 1885 tot 1985. Illustratief lijkt de gang van zaken rond de meest recente alomvattende literatuurhistorische onderneming: Nederlandse literatuur, een geschiedenis uit 1993. Een prachtboek, meen ik zonder enige ironie. De redactie heeft zich er bovendien ook literair-filosofisch zeer bij de tijd mee getoond: parallel aan het maatschappelijk-historische Einde der Grote Verhalen besloot ook zij de geschiedenis (voortaan met kleine ‘g’) te vertellen in kleine losse fragmenten door tal van neerlandistische literatuurhistorici (veruit de meesten overigens nog altijd wél met grote ‘N’ en ‘L’) vanuit hun deelspecialisme. Met als summum van metatekstuele zelfkritiek het slothoofdstuk waarin de redactie beschrijft hoe en waarom de middeleeuwse klassieker Beatrijs buiten hun boot dreigde te vallen. Los van deze overwegingen is het tij sinds de vroege jaren zestig natuurlijk voor de literatuurhistoricus oude stijl niet zo gek gunstig geweest. Het pleidooi voor analyse van niets dan de tekst is bepalend geweest voor een hele generatie nu maatgevende literatuurbeschouwers en -critici. Het - impliciet aan Roman Jakobson ontleende - ‘axioma’ dat volgens Maatje ten grondslag lag aan de ‘gehele moderne literatuurwetenschap’, was ‘dat er behalve taaluitingen die uit de (...) referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of overwegend niet-referentieel zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken’.Ga naar voetnoot1 We schrijven met Maatje begin jaren zeventig, maar het is een opvatting die we tot ver in de jaren negentig blijven tegenkomen, zoals bijvoorbeeld het milde systeem dat ten grondslag ligt aan W. Bronzwaers Lessen in lyriek: nieuwe nederlandse poëtica. Uiteraard verhoudt dit soort opvattingen zich moeizaam tot de literatuurgeschiedenis. Strikte werkimmanentie (op zoek naar algemeen-geldende structuren in gedicht of roman, zonder aandacht voor ontstaansomstandigheden, sociale of filosofische achtergrond) veronderstelt een boventijdsheid die de literatuurgeschiedenis op zijn minst oninteressant, zo niet overbodig maakt. Ook vóór de tijd van De Parelduiker was literatuurgeschiedenis lange tijd niet zo erg hip. Toch is er intussen alweer de nodige tijd een tendens waarneembaar in de richting van een minder dogmatische benadering van het literaire werk. Dat wil niet bepaald zeggen dat Redbad Fokkema met Aan de mond van al die rivieren weer een literatuurhistoricus oude stijl is. Ten eerste is Fokkema duidelijk door | |
[pagina 767]
| |
Merlyn heengegaan, en geeft hij terloops - zoals bij Lodeizens fameuze dichtregel ‘deze wereld is niet de echte’ - soms mooie staaltjes van ergocentrische poëzieanalyse (of kunnen we weer gewoon zeggen: nauwkeurig lezen?). Terecht, want natuurlijk blijft, misschien wel bij uitstek binnen de poëziegeschiedenis, de tekst zelf zowel beginning als end. Daarnaast is ook Fokkema een kind van deze tijd door de mate waarin hij de algemeen-geldigheid van de poëziegeschiedenis betwist. Zijn meest historiserende hoofdstukken, de laatste vijf, omschrijft hij met de noodzakelijke voorlopigheid, als ‘laboratorium van de poëzie’. Het blijft enigszins in het midden of de geschiedschrijver zichzelf als laborant ziet óf de besproken poëzie als laboratorium ziet, maar het apodictische laatste woord van de traditionele poëziebeschouwer wordt hier niet gesproken.
Toch is dit een poëziegeschiedenis en veel van de mogelijke overige argumenten tégen het boek vallen dan ook in de categorie van voorspelbare-bezwaren-tegen-een-overzichtswerk, bezwaren in feite die je al kunt leveren op grond van de ondertitel (‘Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945’) zonder dat je maar een letter van het boek zelf tot je genomen hebt. En uiteraard valt er ook te debatteren over waarom deze dichter er wel in staat en die niet; vanzelfsprekend vergist de auteur zich weleens. En natuurlijk hanteert hij her en der een eigenzinnige en daarmee discutabele terminologie. Over de manier waarop hij bijvoorbeeld idealisme en realisme tegen elkaar afzet, valt wel wat te zeggen - wat ik hierna nog zal doen. Ook zijn invulling en gebruik van het woord postmodernisme zijn niet vrij van een particuliere kleuring die enige kanttekeningen verdient. Maar, zoals gezegd, dit zijn de bezwaren die per definitie tegen dit genre boeken te maken is maar die uitsluitend enige waarde krijgen als ze een inhoudelijk serieuze aanleiding tot discussie vormen. Tot nog toe was van zo'n serieuze analyse geen sprake. De kleine tragiek van Aan de mond van al die rivieren is dat het aanvankelijk uitblijven van adequate kritiek op het boek zèlf aanleiding was voor een tamelijk bozig essay over de Nederlandse poëziekritiek van Elly de Waard in De Revisor.Ga naar voetnoot2 Helaas sloeg dat artikel qua toon en inhoud de plank danig mis. Het werd ontsierd door allerlei particuliere rekeningen die De Waard kennelijk her en der nog had openstaan en had voorts aanzienlijk aan diepte en perspectief kunnen winnen als ze enigszins op de hoogte was geweest van het kritische debat zoals het in de zuidelijke regionen | |
[pagina 768]
| |
rond de Nederlandstalige poëzie gevoerd wordt. Grootste probleem is dat De Waards bijdrage in één klap alle aandacht op zich vestigde en dat in de stofwolken die dat opwierp, Fokkema's poëziegeschiedenis totaal aan het zicht onttrokken werd. Cynisch genoeg versterkte De Waards klacht de aangeklaagde effecten dus nog. Het lijkt des te zinvoller nog eens enkele inhoudelijke overwegingen te plaatsen bij een aantal kernpunten van Fokkema zelf.
Aan de mond van al die rivieren is tamelijk los van opzet en toon. Aan een kant was het misschien wel beter geweest als Fokkema zijn boek had gepresenteerd als een bundeling aparte, maar samenhangende opstellen. Er zou inhoudelijk wat voor te zeggen zijn. Het zou voor veel lezers in elk geval de essayistische invalshoek duidelijker hebben gemaakt en de ongelijksoortigheid tussen de historisch-filosofische eerste en de meer recente analytische latere hoofdstukken verduidelijkt hebben. Dat zou echter, wat mij betreft, meteen ook een van de meest attractieve punten van dit boek tenietdoen, namelijk het gegeven dat Fokkema juist the best of both worlds beoogt te verenigen en presenteren. De ‘traditioneel-neerlandistische’ literair-historische schetsen en interpretaties (die goddank vrij van dufheid en jargon blijven), vullen de literair-beschouwende essays (zoals het ideeënrijke openingshoofdstuk ‘Dromen aan de dijk’) goed aan. Het bij elkaar plaatsen van dergelijke teksten is haast een statement dat Fokkema zich nadrukkelijk als ongebonden grensbewoner tussen wetenschappelijke neerlandistiek enerzijds en vrije essayistiek anderzijds wenst te bewegen. Dit suggereert wellicht dat er in Aan de mond van al die rivieren (een titel die Fokkema ontleent aan het bekende Lucebert-gedicht) geen hypothese of idee ten grondslag ligt. Ten onrechte. Inleidend formuleert hij de kern van zijn boek aldus: ‘Ik heb mij (...) laten leiden door de gedachte dat het aloude debat over de verhouding idealisme en realisme sinds de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate veranderd is in een discussie over taal en werkelijkheid’. Als impliciete maar niettemin duidelijke rode draad stelt Fokkema de kwestie centraal wat voor werkelijkheidsconcept de opeenvolgende (generaties van) dichters hanteerden. Of met meer alledaagse woorden: hoe, in de behandelde perioden, tekst en realiteit zich in de poëzie tot elkaar verhouden. Een eenvoudige maar zeer werkbare maatstaf voor de poëziecriticus, die zonder meer vruchtbaar genoemd mag worden, zoals nog zal blijken, maar waarover ook het nodige te zeggen valt. Het is volgens mij precies met betrekking tot de begrippenparen idealisme/realisme en taal/werkelijkheid dat zich de meest interessante punten tot debat voordoen in Aan de mond van al die rivieren. | |
[pagina 769]
| |
Allereerst iets naar aanleiding van de verhouding poëzie en werkelijkheid. De onacademische vrijheid die Fokkema zichzelf in zijn studie veroorloofde, heeft ertoe geleid dat hij sommige vraagstukken te weinig - zoals dat netjes heet - problematiseerde. Met name waar het een voor zijn eigen boek zodanig fundamenteel concept als de verhouding tussen taal en werkelijkheid aangaat, zijn er mogelijkheden blijven liggen want Fokkema lijkt zich weinig druk gemaakt te hebben over de complexiteit van deze relaties. Uit de manier waarop hij er in de praktijk (van zijn boek) mee omgaat, is duidelijk dat het een mooie aanleiding geweest zou zijn de nog altijd prominente autonomie-opvatting in de poëziebeschouwing enigszins te relativeren. Slechts eenmaal noemt Fokkema de naam van Roman Jakobson, grondlegger van het concept van de ‘poëtische code’ dat hij in zijn essay ‘Linguïstiek en poëtica’ als volgt definieerde vanuit een linguïstische analyse van taaluitingenGa naar voetnoot3: naast de vijf functies die taaluitingen kunnen vervullen, alle gericht op het overbrengen van informatie, onderscheidt Jakobson een extra mogelijkheid. ‘De gerichtheid op het bericht als zodanig, aandacht voor het bericht om het bericht zelf is de poëtische functie van de taal’. Deze ogenschijnlijk eenvoudige gedachte ligt als wetenschappelijk credo ten grondslag aan een autonomistische kijk op gedichten: poëzie wordt gezien als een object van analyse dat geheel losstaat van de werkelijkheid. De meest recente Nederlandse poëtica, W. Bronzwaers veelgeprezen Lessen in lyriek uit 1993, gebruikt Jakobsons theorie nog als aanleiding tot een rigide scheiding tussen gedicht en werkelijkheid. Bronzwaer wenst de secundaire, poëtische code per definitie te onderscheiden van de primaire code, dat wil zeggen van het alledaags taalgebruik. Een zo strikte scheiding kan in feite niet probleemloos geschieden. Er is volop poëzie die schaamteloos vraagt om buitentekstuele informatie. Fokkema laat zich nergens iets gelegen liggen aan het werkimmanente regime, en haalt erbij wat hem van pas komt ter uitleg of illustratie van een gedicht of stroming. Dat is prettig maar toch zet hij deze stappen naar mijn smaak te vanzelfsprekend. Juist met alle illustratiemateriaal uit vijftig jaar Nederlandse poëzie bij de hand, was hij in de uitgelezen gelegenheid het nog altijd vigerende milde dogma van de autonomie explicieter te corrigeren. De waarde van de poëzietheorie van Jakobson is evident - zoals de verdiensten van Merlyn dat ook zijn. Volledige aandacht voor de technisch-tekstuele kant van de poëzie is totaal onmisbaar en intussen totaal ondénkbaar ook. Jakobsons uitgangspunt is door | |
[pagina 770]
| |
Bronzwaer even helder als beknopt gedefinieerd: ‘de poëtische functie dwingt ons woorden met elkaar in een semantisch verband te brengen dat op grond van de primaire code niet bestaat of hoeft te bestaan’.Ga naar voetnoot4 Uiteraard een onmisbaar uitgangspunt bij het goed lezen van poëzie. Alleen, of het nu een abstractum als universele doodsangst geldt of een meer concreet levensfeit als de koloniale mishandeling door Hollandse bezetters, vroeg of laat zal, wil men tot een zinvolle interpretatie komen, de inhoudelijke component onontkoombaar verdisconteerd moeten worden. De werkimmanente poëziebenadering is, ondanks zijn nuchtere modern-wetenschappelijk ogende insteek, in feite een traditioneel esthetiserende beweging geweest. Fokkema geeft wat dit betreft de (keizer der) Vijftigers wat de (keizer der) Vijftigers toebehoort, en maakt weer revolutionair wat revolutionair was. Een verdere exploratie van het gehanteerde werkelijkheidsconcept in de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie kan dus interessant zijn. Maar met uitsluitend aandacht voor dat concept ben je er niet. Laten we weer eens kijken naar een concrete casus. Fokkema gaat in op het onderscheid tussen de naoorlogse Vijftigers en hun voorgangers, de juist nog voor de oorlog opgekomen Criterium-generatie. Dichters als Hoornik en Den Brabander, maar ook Aafjes en Vasalis. Van die laatste dichteres werd één regel bij uitstek kop van jut voor de jonge, naoorlogse experimentelen: ‘eerbied voor de gewoonste dingen’. Het onderscheid tussen de vormvaste, ingetogen melancholie van Criterium versus de exuberantie van Lucebert cum suis ligt voor de hand en is algemeen geaccepteerd. Toch doet zich iets merkwaardigs voor als men zich onbevangen en onbevooroordeeld buigt over de beschouwende poëticale teksten aangaande hun beider omgang met ‘de werkelijkheid’. Je zou je kunnen afvragen in hoeverre (de vroege) Kouwenaars roep om ‘werkelijkheid’, of Constants manifest ‘poëzie is werkelijkheid’ feitelijk iets anders behelzen dan datgene waar Criterium, bijvoorbeeld met Vasalis' geciteerde credo, ook om vroeg. Misschien is de breuk met Criterium helemaal niet zo totaal als altijd verondersteld en zijn we allemaal slachtoffer van de Vijftiger-strategie. Het zou een extra uitleg zijn van een bekende, overschreeuwende boutade die Simon Vinkenoog uitte ten tijde van de experimentele opmars: ‘de Nederlandse poëzie begint in 1950’. Dat wil zeggen: totaal negeren wat er vlak voordien bestond, wat de veel slimmere Paul Rodenko met zijn nuancering van deze opmerking alleen bevestigt: ‘De Nederlandse poëzie begint in 1916, en wel in Zürich, Zwitserland’ - waarmee het voorgangerschap een heel eind buitenlands gelegd werd bij de | |
[pagina 771]
| |
dadaïsten. Wat beide experimentele beschouwers hier wegstopten, zijn de wel zeer Nederlandse wortels die er evenzeer waren. Het lijkt me een interessante these om eens onbevooroordeeld te bekijken hoe en in hoeverre de baanbrekende naoorlogse vernieuwers - ondanks boutades als die van Vinkenoog - (ook) met twee platvoeten in de Hollandse polderbodem wortelden. Als eerste beginnetje daarbij wil ik graag een herinterpretatie voorstellen van een bekende passage uit Luceberts gedicht ‘verdediging der vijftigers’, die totnogtoe door alle lezers en interpreten vooral gezien wordt als radicale breuk met de oude literatuur. gij letterdames en gij letterheren
gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Dada van genot en van ontberen
wanneer gij blake, rimbaud, baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont de kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.
Van dit fameuze fragment echoot natuurlijk met name de laatste regel na. Opmerkelijk maar toch zelden opgemerkt is dat óók de letterdames en letterheren in hun herenhuizen kennelijk hun internationale klassiekers van de tegenbeweging kenden. Blake, Rimbaud en Baudelaire behoorden, dixit Lucebert, wel degelijk tot het literaire repertoire van de voorgangers van Vijftig. Met andere woorden: zulke ongeletterde, provinciale polderboeren waren de dames en heren herenhuisbewoners dus blijkbaar ook weer niet. Eerder was het dus een kwestie van it ain't what you chew, it's the way that you chew it. Punt was kennelijk dat hun grondhouding ten opzichte van deze poëzie de juiste niet was - iets wat een veel genuanceerdere afwijzing is dan het rigoureuze kappen dat Vijftig eigenlijk gezegd werd te doen en dat misschien ook wel contemporain als zodanig ervaren is. Het lijkt mij, met andere woorden, dat enkel een beroep doen op het verschil in werkelijkheidsverwerking of -ervaring tekortdoet aan een onderscheid tussen beide bewegingen. Op de realiteit baseerden beiden zich, zelfs op het alledaagse, ordinaire. Het evidente verschil moet misschien wel op een heel ander vlak gezocht worden. Op het gevaar af dat dit al te beladen en gedateerd klinkt zou je misschien van een literaire klassenstrijd moeten spreken. En die zit hem dan nog niet eens in het bohémien-achtige, anti-maatschappelijke, want dat hadden Criterium-dichters als Aafjes of Den Brabander evenzeer. (Al te makkelijk wordt vergeten dat ook de brave Aafjes als dichter zorgvuldig een onmaatschappelijk image koesterde en zijn Voetreis naar Rome vanwege de explicit lyrics voor een regelrecht schandaal zorgde.) Het onderscheid tus- | |
[pagina 772]
| |
sen Criterium en hun opvolgers zou eerder moeten worden gezocht in een ánder aandachtsveld, niet in het feit dat zij geen oog voor de realiteit zouden hebben. Iets wat ik niet beter kan uitleggen dan met de volgende vergelijking. Zo rond dezelfde tijd dat de onbekende Lucebert, volgens zijn ‘Open Brief aan Bertus Aafjes’, zichzelf nog zag als ‘minder dan een lompenproletariër (...), een onderproletariër, eenzaam verfomfaaid en hongerig, slapend op de bankjes in het Vondelpark’, dwaalde dichteres Vasalis op precies dezelfde plek rond, peinzend over een nieuw gedicht. Het werd ‘Aan een boom in het Vondelpark’, dat in 1954 Vergezichten en gezichten zou openen: ‘Er is een boom geveld met lange groene lokken’. De kwestie lijkt niet zozeer de omgang met dezelfde werkelijkheid te zijn, als wel de maatschappelijke achtergrond van de dichter en de verwachtingshorizon van lezers voor wie geschreven werd.
Er valt nog meer te zeggen naar aanleiding van Fokkema's eerder geciteerde basisthese, met name waar hij de begrippen ‘realisme’ en ‘idealisme’ te berde brengt. Niet helemaal duidelijk wordt welke invulling hij geeft aan het begrippenpaar dat als een rode draad door Aan de mond van al die rivieren loopt. Het lijkt er nog het meest op dat hij de alledaagse invulling uit de wandelgangen gebruikt. Idealisme is het nastreven in de werkelijkheid van een zeker ideaal, realisme beperkt zich tot het op een bepaalde manier uitbeelden van de werkelijkheid. Dat is soms aanvechtbaar. Als de invulling iets explicieter en vooral consequenter was gebeurd, waren een aantal historische lijnen direct veel helderder naar voren gekomen. Een concreet voorbeeld. In zijn openingsessay stelt Fokkema: ‘De Tachtigers en Boutens verruilden de christelijke godsdienst voor een esthetica die uiteindelijk wortelt in het Idealisme. Bij hun transcendente aspiraties kunnen zij niet altijd zonder de metafysische terminologie van de verguisde christelijke wereld.’ En hij voegt daar, vlak erna, aan toe: ‘Het gaat de Tachtigers en aanverwante zielen niet om identificatie van de dichtkunst met de godsdienst, maar om vervanging van godsdienst door de poëzie’. Dat laatste lijkt me correct gesignaleerd. Het is evenwel meteen in strijd met de eerdere waarneming. Hier wordt, volgens mij, christelijke godsdienst niet ‘verruild’ voor idealistische esthetica. Het platoonse idealisme schudt hier slechts een oude huid van het onveranderd karkas, en begint een uiterlijk nieuw leven, met de ‘Schoonheid’ als vast verankerd Idee aan de basis van al het zijnde. Lees de eerste regels van het sextet van Perks fameuze ‘Δεινη Θεος’, dan wordt duidelijk dat de ‘Schoonheid’ gewoon een nieuwe invulling was van de platonische, singuliere kijk op de wereld. | |
[pagina 773]
| |
Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede: kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde d'aard' geen andren god!
Uiteraard is er vanaf Perk sprake van een perspectiefwisseling vanuit poëticaal oogpunt - om Abrams' terminologie uit The mirror and the lamp aan te houden. Van de pragmatic invalshoek van de domineedichters (gericht op het ‘stichten’ van de lezer) naar de expressive variant (‘allerindividueelste emotie’, et cetera). Maar wat visie en inhoud betreft is hier niets veranderd, er blijkt nog geen zweem van epistemologische twijfel. Basis van het citaat zijn passages uit het Boek dat bij uitstek het onbetwijfelde ware Woord celebreert. Perk pleegt vanuit een filosofische optiek slechts marginale aanpassingen, want in essentie blijft hier het aloude platoonse denken overeind. Paul Rodenko was de eerste in de Nederlandse literatuurgeschiedenis die met zijn heraklitische, nomadische opvattingen in zijn essays systematisch de aanval inzette tegen dit statische, conservatieve denken. Wat de verhouding tussen (platoons) idealisme en realisme zo gecompliceerd maakt, is het feit dat het begrippenpaar in feite niet a priori een tegenstelling bevat. Wie van de objectieve kenbaarheid van deze (of gene!) wereld uitgaat kan tegelijkertijd idealist én realist zijn. Hij is idealist in zoverre hij uitgaat van een statisch Idee - een Godsidee of, zoals bij Perk de Schoonheid - die ten grondslag ligt aan het bestaande; en realist vanwege de overtuiging dat het objectief-kenbare adequaat objectief te representeren valt. Een poëzieopvatting zoals verkondigd rond het tijdschrift Criterium, vaak samengevat als romantisch-realistisch, is in feite dus idealistisch te noemen, vanwege het onbeperkte vertrouwen dat dichters als Vasalis en Aafjes bleven stellen in de kenbaarheid van de wereld. Mij lijkt moeilijk te verdedigen dat Vasalis' boom in het Vondelpark niet realistisch zou zijn. Tegelijk zijn zij ook idealistisch te noemen, waar ze in vorm en inhoud uitgaan van waardevaste woorden en een in essentie onwrikbare werkelijkheid. Ik geloof dat Fokkema dan ook in de problemen komt wanneer hij stelt dat de (Nederlandse) Vijftigers ‘het leven omarmen en oog krijgen voor de dagelijkse realiteit’ en vervolgt: ‘Beziet men de geschiedenis van de poëzie in het licht van de verhouding van idealisme en realisme, dan ligt het accent bij de Vijftigers op de concrete werkelijkheid en op zo concreet mogelijk taalgebruik’. Het lijkt een slecht punt van onderscheid met de voorgangers die de ‘eerbied voor de gewoonste dingen’ (Vasalis) bepleitten. De invalshoek van de dichotomie platoonse idee versus anti-idee zou een mooie invalshoek zijn voor een poëziegeschiedenis die zowel poëticale, programmatische als poëtische teksten zou incorporeren. De overgang van platoons naar heraklitisch (en | |
[pagina 774]
| |
uiteraard het - nog altijd! - naast elkaar voortbestaan van beide opvattingen) zou direct ook anticiperen op een laatste punt van Fokkema, dat ik hier bespreek.
Veel plaats ruimt Fokkema in voor een beschouwing van de poëzie tussen 1960 en 1990 in perspectief van het postmodernisme. Zijn motivatie ervan, bijna halverwege het boek, lijkt bijna toevallig: ‘Er is alle reden de poëzie die sinds 1960 verschenen is, eens te bezien in postmodern licht, al was het alleen maar omdat de rubricering van soorten poëzie naar tijdschriften, als historisch gegeven in het vorige hoofdstuk, in de jaren zestig en zeventig nog door de beugel kon, maar nu zinloos is geworden, aangezien de tijdschriften ofwel niet meer bestaan, ofwel van karakter zijn veranderd. De onderscheidende terminologie van neorealisme, neoromantiek en neosymbolisme, die destijds gemakshalve ook gebruikt werd en in de literatuurgeschiedenis is doorgedrongen, is eigenlijk ook onbruikbaar, omdat ze inconsistent en onjuist is’. Het probleem is dat precies hetzelfde bezwaar geldt voor literair-historisch gebruik van het begrip postmodernisme. Het is nu eenmaal eenvoudiger om met drie beschonken cafégangers overeenstemming te bereiken over een winnend concept voor het Nederlands elftal ten behoeve van het EK, dan met even zoveel literatuurwetenschappers een inhoudelijke consensus te bereiken over wát postmodernisme is. Ook Fokkema waagt zich niet aan een echte definitie, maar maakt gaandeweg duidelijk wat hij eronder verstaat. Hij komt zo zonder meer tot alleszins acceptabele kenmerken: ‘De postmoderne dichter heeft geen eenzijdig, laat staan idealistisch beeld van een coherente werkelijkheid. Het heterogene en diffuse karakter van de realiteit blijft bewaard bij hem. De poëzie die hij schrijft, is in hoge mate contradictoir, omdat het eventuele verwijt van incoherentie alleen bestaat bij de gratie van “coherentie”, zoals ook de gebruikmaking van verschillende taalregisters pas als onpoëtisch kan worden gezien als men het tegenovergestelde verwacht van poëzie’. Maar hoe werkbaar dit is lijkt meteen enigszins kwestieus als vervolgens de Beurskens van Charme (1988) en de Korteweg van Niks geen Romantic Agony (1971) gebroederlijk als de eerste twee voorbeelden worden genoemd van postmoderne poëzie. Je kunt je, met andere woorden, afvragen wat de effectiviteit is van een concept waaronder dichters van H.H. ter Balkt tot en met Joost Zwagerman te scharen zijn (en dan laat Fokkema de Vlamingen nog weg ook). Ook hier kan ik me voorstellen - maar mijn voorstel is slechts een van de vele mogelijkheden die zowel het postmodernisme als de eigentijdse poëzie biedt - om te analyseren waar zich de balans bevindt in de platoons-heraklitische tweedeling. Het | |
[pagina 775]
| |
nomadische, a-centrische denken vertoont allerlei tekenen van overeenkomst met de belangrijkste, algemeen gangbare postmodernisme-kenmerken. Het lijkt er daarbij op dat het gedachtegoed van de grote promotor ervan, Paul Rodenko, een verbazingwekkend eigentijdse kant heeft. Odile Heynders wees er onlangs op dat er tussen Rodenko's opvattingen en de filosofie van Derrida (die hij niet gekend heeft) grote punten van overeenkomst zijn.Ga naar voetnoot5 Heynders betitelt Rodenko zelfs als ‘poststructuralist avant la lettre’. De heraklitische opvatting van de permanente dynamiek achter wereld en denken zou ook een passend kader kunnen bieden voor veel nieuwe dichters die momenteel wat betreft literair-historisch onderdak enigszins dakloos rondzwerven. Of die door de zoveelste Elly de Waard (m/v) zonder al teveel nadenken weer in het aloude keurslijf van autonoom/hermetisch versus toegankelijk/anekdotisch worden gewrongen. En laat ik dat meteen Fokkema nadrukkelijk nageven als een van de grote verdiensten van zijn studie: hij laat zich wat de recentere poëzie betreft weinig gelegen liggen aan langzaam vastgegroeide tegenstellingen. Met hetzelfde gemak waarmee hij dichters als Anker, Beurskens, Ter Balkt, Vlek en Zwagerman postmodern noemt, groepeert hij Marc Reugebrink, Maria van Daalen, Frans Budé en Wiel Kusters onder de modernisten. Er zijn verschillende meetkundes en ze zijn allemaal goed. Mijn indeling zou dit niet zijn, maar het fraaie van Fokkema's boek is dat hij zich aan vigerende oordelen noch vooroordelen iets gelegen laat liggen. Boeken als Aan de mond van al die rivieren zouden er dan ook veel meer moeten zijn. Zoals we in Nederland nog altijd geen biografiecultuur hebben - met één levensschets per aanzienlijk dichter mogen we blij zijn - zo kan de poëzie zich nog altijd niet verheugen in een doorlopend debat, waarbinnen zich op steeds weer nieuwe manieren nieuwe contouren aandienen. Wat Fokkema's boek intussen ook nog aantrekkelijk maakt is zijn onverhulde blijk van persoonlijke voorkeuren en leerschool: Vijftig is nog altijd de maat aller dingen. Vanaf het moment dat de jonge Redbad, getroffen door gedichten van Lucebert en Campert, zijn zakgeld besteedde aan Nieuwe griffels schone leien: ‘Dankzij Paul Rodenko, de samensteller ervan, blijk ik mij voor fl. 1,45 op 3 november 1954 een begin van inzicht verschaft te hebben in de modernistische traditie van de Nederlandse poëzie’. Vooral in de laatste vijf hoofdstukken van Aan de mond van al die rivieren, door Fokkema in zijn inleidende tekst het laboratorium van de taal genoemd, is de rode - historische of filosofische - | |
[pagina 776]
| |
draad uit de eerste hoofdstukken niet altijd even duidelijk. Het begrip ‘laboratorium’ verklaart echter veel van de uiteenlopende invalshoeken op de naoorlogse poëzie, waarin de nadruk lijkt te liggen op dichters uit de jaren tachtig en vroege jaren negentig. Het resulteert in een aantal zeer fraaie mini-essays over zeer uiteenlopende dichters van C.O Jellema tot Willem Jan Otten. Fokkema toont zich hier een voortreffelijke poëzielezer en sommige van de bijdragen aan deze doorlopende portrettengalerij zijn ronduit verrassend, zoals die over de onderschatte dichter Hans Vlek. Het is jammer dat het intussen ook alweer hele panorama van de nieuwe generatie(s) Nederlandse dichters, van Marc Kregting tot Peter van Lier, niet anders dan slechts zijdelings aan bod komen in dit overzichtswerk. Maar de vaststelling dat veel van de dichters die wél besproken worden in Aan de mond van al die rivieren nu pas voor het eerst in een degelijk analytisch overzichtswerk staan, laat nog eens zien hoe groot de behoefte aan dit boek was. |
|